De Steenbakkerijen langs de Damse Vaart te Damme
René De Keyser
In een vorige bijdrage (Rond de Poldertorens 1986, nr. 1, p.37) hadden we het over de steenovens langs de Verse Vaart te Monnikerede. De Verse Vaart is echter op het einde van de 18de eeuw vervallen. In 1791 klaagden de dijkpachters langs de Verse Vaart dat er geen water was in de vaart en in 1792 gaf Brugge de toelating aan de dijkpachters om die Verse Vaart op te vullen.
Onder het Franse regime belemmerden de geallieerden de scheepvaart op de Noordzee. Om de blokkade te ontwijken werd een vaarweg gezocht van Duinkerke naar Vlissingen langs de binnenvaarten. Vanaf Duinkerke ging het aldus langs Veurne, Nieuwpoort, Plassendale, Brugge en Sluis naar Breskens. Op 6 november 1807 liet de Staatsraad weten aan de prefecten van het departement van de Leie waaronder onze streek ressorteerde dat vanaf 1808 ( en dit voor 5 jaar) in bet departement een belasting moest worden geheven voor het inrichten van een kanaal van Brugge naar de Schelde.
Het delven van het kanaal werd aanbesteed per gedeelte. De eerste aanbesteding had plaats op 17 juni 1808. Filip De Brock uit Oostende kreeg dit werk toegewezen. De werken schoten echter niet op en in 1811 werd besloten Spaanse krijgsgevangenen in te zetten. Twee bataljons Spanjaarden die hielpen bij delfwerk, werden gelogeerd in de gebouwen van het Carmelietenklooster te Brugge. In 1812 werden te Damme vier grote en vier kleine barakken opgericht voor deze Spanjaarden. In 1813 liepen de werken opnieuw vertraging op, ditmaal door de vele regen.
Op 30 augustus 1813 werkten 800 Spaanse krijgsgevangenen aan het kanaal; ze vormden het 3de en 4de bataljon. Napoleons Rijk liep echter ten einde en op 21 december 1813 werd besloten de krijgsgevangenen over te brengen naar leper (Rijksarchief Brugge, Frans Archief 2377/2378/2379) en eind december 1813 vielen de verbondenen België binnen. Napoleon trad af op 6 april 1814 en op 6 december 1814 werd België verenigd met Nederland. Het kanaal van Brugge naar de Schelde was op dat ogenblik gegraven van Brugge tot voorbij Hoeke. Koning Willem wilde het kanaal verder trekken tot Sluis maar de revolutie van 1830 gaf hem daartoe de kans niet. Het duurde nog tot 1858 vooraleer het kanaal werd doorgedolven tot in Sluis.
Het kanaal volgde ongeveer (vanaf Lembeke) de vroegere bedding van de Verse Vaart, zodat de kleilagen die in die strook voorkwamen opnieuw langs een bevaarbare waterloop lagen die vervoer van stenen mogelijk maakte. Het zijn de steenovens die ontstaan zijn langs de Damse Vaart te Oostkerke die we hier verder zullen bespreken.
Korte naklank i.v.m. “bekhof steen" (zie R.d.P. nr. 1, jrg. 1986, p. 37 e.v.)
In zijn woordenboek vermeldt K. Deflou in november 1819 "een partije Bekhofsteen". De bron hiervoor heb ik niet kunnen nazien. Er zijn geen vermeldingen bekend van steenovens langs de Damse Vaart rond die datum. De vermelding bevestigt alleen dat de naam "Bekhofsteen" (waarover wij het in een vorige bijdrage hadden) dan nog niet vergeten was (Deflou, deel 1, kol. 688).
De Steekbakkerij van GODDYN-DEVAUX
Deze steenbakkerij wordt voor het eerst vermeld in het register van de correspondentie van het gemeentebestuur van Oostkerke in 1840. Ze lag noordwest van de huidige Syphon bij de vroegere herberg "Het Schipje" die dan bij de Meerminneput stond en nu sedert lang verdwenen is.
Jan Goddyn-Devaux, die tresorier was te Brugge, had omstreeks 1850-1860 grondbezit in het 11de begin van de kerkwatering, dit is in de omgeving van de herberg "Het Schipje". In 1842 kreeg Goddyn de toelating van het gemeentebestuur van Oostkerke om 160 meter voorbij de brug een aanlegsteiger te bouwen langs de Damse Vaart om stenen te laden. De voormelde brug was in 1840 gebouwd te Oostkerke over de Damse Vaart, daar waar de oude Lembeeksde weg (die nu Monnikeredestraat noemt) door de Damse Vaart was doorsneden. Nu ligt op die plaats nog altijd de zogenoemde "Oostkerke brug". De bouw van deze aanlegsteiger bewijst dat Goddyn dan reeds bakte in de omgeving van de zgn. Oostkerke brug.
Wanneer het Kadaster door Popp opgemaakt werd voor Oostkerke rond 1845, bezat Jan Goddyn -Devaux drie artikels op Oostkerke, alle in sectie B:
- 325: het huis van Leon De Vliegher (met tuin);
- 339: een nu verdwenen huis met weide, zuidwest van de voornoemde woning;
- 325: het huis waar nu Raymond Hobus woont.
Deze drie arbeiderswoonsten werden meer dan waarschijnlijk bewoond door mensen die op de steenbakkerij van de eigenaar werkzaam waren. De woningen lagen immers zeer dicht bij deze steenbakkerij tussen Oostkerke en Hoeke.
Op 21 September 1857 kreeg Goddyn de toelating om zijn steenoven te verplaatsen. Naar waar, wordt niet vermeld. Waarschijnlijk was de grond die hij voordien huurde volledig uitgebakken en betrof die verplaatsing alleen een verschuiving van de steenbakkerij in de richting van Hoeke. Tussen de huidige woning van de heer L. De Vliegher en de grens met Hoeke liggen op deze zijde van de Damse Vaart veel uitgebakken terreinen.
Goddyn heeft dus stenen gebakken bij de vroegere herberg "Het Schipje" en tussen de woning van L. De Vliegher en de grens met Hoeke op de noordwestzijde van de Damse Vaart. De huizen van Oscar Lannoye en Victor Petitat zouden volgens de overlevering oorspronkelijk barakken geweest zijn van deze tweede steenbakkerij.
Andere gelijktijdige steenovens
- A -
Op 21 September 1849 vroeg Jan De Schrijver, wonende te Brugge, toelating aan het gemeentebestuur van Oostkerke om een steenoven op te richten langs de Damse Vaart op het perceel nr.113A, groot 41 aren 80 ca. Dit perceel blijkt te liggen achter het restaurant de Syphon. Hierover zijn geen verdere gegevens bekend.
- B -
Op 16 mei 1854 wordt vermeld dat Charles Begein van Brugge zijn steenoven opgebroken heeft en naar een andere gemeente heeft o overgebracht. Waar deze steenoven heeft gestaan, heb ik niet gevonden. In 1853 leverde Charles Begein 1500 stenen aan de kerk te Oostkerke voor 23,25 F. Misschien was Begein de opvolger van De Schrijver ?
- C -
Op 13 maart 1855 vroeg Eug. de Lannoy van Antwerpen de toelating om een steenoven op te richten op sectie D nr. 371. Dit perceel ligt west van de wijk Pereboom en dus NIET langs de Damse Vaart. De toestemming voor deze steenoven werd gegeven op 11 mei 1855. Verdere gegevens zijn over deze steenbakkerij niet terug te vinden.
******
In de registers van de burgerstand van Oostkerke worden tussen 1848 en 1875 enkele personen vermeld met als beroep 'steenbakker ' .
- Op 21 maart 1848 meldt Frans Duchène, steenbakker, geboren te Oudenburg, geboorte van een zoontje.
- Op 28 juni 1849 meldt Jan Verselle, 32 jaar oud en steenbakker, geboren te Oedelem en hier wonende, de geboorte van een zoontje.
- Op 28 april 1850 huwde te Oostkerke Ivan Geyssens, steenbakker, geboren te Torhout en hier wonende. Hij woonde hier nog in 1858.
- Op 27 februari 1854 huwde te Oostkerke Jozef Geyssens, steenbakker, geboren te Torhout. Hij stierf in Oostkerke op 4 mei 1875, slechts 53 jaar oud.
- Op 28 januari 1860 gaf Jan Geyssens, steenbakker, de geboorte aan van een dochtertje.
Oudenburg, Oedelem en Torhout zijn sedert lang gekend als centra van steenbakkerijen. De steenbakkers uit die plaatsen die zich in Oostkerke vestigden, waren wellicht bedreven stielmannen die werkten op de voormelde steenbakkerijen.
De steenbakkerij van Jozef HOUTAVE
We vinden deze steenbakkerij op de oostzijde van de Damse Vaart dicht bij de grens Oostkerke-Hoeke op sectie B nr. 622. Jozef Louis Houtave was geboren te Damme op 24 mei 1837 als zoon van Joseph Franciscus Houtave die aldaar onderwijzer was van 1830 tot 1860. In dat jaar volgde zijn zoon Jozef Louis zijn vader op als onderwijzer te Damme. Jozef Louis huwde te Oostkerke op 22 november 1871 met Nathalie Callewaert, dochter van Frans Callewaert en Isabella Van de Moere.
Jozef Louis Houtave nam op 22 december 1881 ontslag als onderwijzer te Damme en werd er in 1884 verkozen als gemeenteraadslid. Hij werd er zelfs burgemeester van 1895 tot 1904. Hij was intussen ook begonnen met de bovenvermelde steenbakkerij. We vonden bewijzen van de activiteit van deze steenbakkerij in de rekeningboeken van de Oostkerkse smid Frans Boussemaere. Die rekeningboeken lopende van 1885 tot en met 1908 werden ons geschonken door ons inmiddels overleden lid van de Kring, Hortense Tytgat, weduwe van Cyriel Boussemaere, die de zoon was van de voornoemde Frans. Elk jaar komt in deze rekeningboeken een post voor betreffende de steenbakkerij van Houtave. Het gaat om het herstellen of het maken van steenvormen, kruiwagens, handbomen en steenbijlen.
Lic. M. Coornaert bestudeerde de steenbakkerij die de stad Brugge gedurende de 14de eeuw uitbaatte te Ramskapelle. Hij putte uit de stadsrekeningen van Brugge dienaangaande veel zeer interessante bijzonderheden die ons een kijk geven op de gevolgde werkwijze. Erg belangrijk is hier dat M. Coornaert tot het besluit kwam dat in Ramskapelle in 1339 per over drie steenvormen gebruikt werden, die gemaakt waren uit hout en versterkt met ijzer (M. Coornaert "Westkapelle en Ramskapelle", p. 303). De smidrekeningen van Frans Boussemaere betreffende de steenbakkerij van Houtave uit het einde van de 19de en het begin van deze eeuw, wijzen ook op dezelfde werkwijze. Mogen we hieruit besluiten dat tussen de 14de eeuw en het begin van de 20ste eeuw over het algemeen drie steenvormen per oven werden gebruikt ?
Vooraleer de klei in de steenvormen terecht kon komen, diende men ze eerst op te delven en naar de plaats te brengen waar de stenen gevormd werden. Daar moest de klei ook nog -kneedbaar gemaakt worden. Vermits alles met de hand gebeurde, mag men aannemen dat daarmee verschillende werklieden bezig waren. De werkleider op de steenbakkerij in kwestie was Pieter Lannoy, geboren te Damme in 1868. Hij woonde in het huis dat tussen de steenbakkerij en de Damse Vaart stond en waar later Cyriel Verbouw-Celine Lannoy woonden.
Het is op deze steenbakkerij dat mijn vader Louis De Keyser het beroep van steenbakker leerde, samen met nog drie andere Oostkerkenaren: Leopold Lannoy (broer van voornoemde Pieter), August Quataert en Camiel Neyts. Ze werkten daar in het begin van deze eeuw en vormden nog steeds twee stenen ineens in één steenvorm. De klei werd kneedbaar gemaakt met de hand. Later kwam de verbetering: een grote stevige kuip met een kneedmechanisme dat in gang werd gebracht door een paard dat rond de kuip stapte. Daarmee werden dan ook vijf stenen ineens gevormd. De natte stenen werden op plankjes op de kruiwagens geplaatst en op het plein in smalle hagen gezet om te drogen. Deze hagen moesten bij regenweer bedekt worden met vlaken om de drogende stenen te beschermen. Met behulp van de paardemolen konden tot 10.000 brieken of natte stenen per dag gemaakt worden. De voorraad vlaken (gemaakt met strooi en persen en bijeengebonden met wissen) werd in de winter of het vroege voorjaar klaar gemaakt .
Wanneer de gevormde stenen voldoende droog waren, werden ze terug met kruiwagens samengevoerd en afwisselend met kolenlagen en steenlagen opgestapeld op een vierkante veldoven. Nadat aldus een aantal lagen (afwisselend kolen en stenen) opgestapeld waren, werd er "vuur gestoken" en daarna moesten verder kolenlagen en steenlagen aangebracht worden naarmate het vuur sneller of trager voortbrandde. De Veldoven werd naarmate hij opgestapeld werd langs de buitenzijde besmeerd met kalei (= bijna vloeibare klei) om het afkoelen tegen te gaan. Op 'ongeveer 1,5 m afstand van de veldoven werden persen geplaatst waaraan vlaken vastgemaakt waren om de brandende oven te beschermen.
Een dergelijke oven kon van 400.000 tot 500.000 stenen bevatten en was vier à vijf meter hoog. Om de stenen op de oven te brengen, werd een stelling gebouwd waarop de werklieden stonden die de stenen twee per twee aan elkaar toewierpen. De arbeiders die de stenen op de brandende oven plaatsten droegen houten klompen die langs onder met blik waren benageld om de voeten tegen de hitte te beschermen. Nadat de oven volledig geband en afgekoeld was, werden de stenen langs de brug met kruiwagens afgevoerd naar het schip in de Damse Vaart of opgeladen op wagens. Op de steenoven van Houtave hadden ze ook een grote schuit waarmee de arbeiders van de steenoven zelf stenen naar Damme, Brugge of elders brachten. Met behulp van die ene schuit haalde mijn vader op 22 juni 1907 het lijkt uit de Damse Vaart van de 5-jarige Cordula Slabbinck, dochter van Leopold Slabbinck, die op de andere kant van de vaart woonde, bijna rechtover de steenoven. Het meisje kwam in het water terecht terwijl ze bloemen plukte langs de vaartdijk.
Het bakken van stenen in een veldoven was een moeilijk werk dat heel wat vakkennis vereiste. Indien het vuur te hard brandde, kwamen veel verbrande stenen (branders of brandsteen) te voorschijn. Indien het vuur niet hard genoeg brandde, waren de stenen te zacht en dus minderwaardig. Bij het afvoeren van de stenen van de oven moesten ze dan ook gesorteerd worden en als hulp hierbij werden de handboemen en steenbijlen gebruikt. Teneinde de vingers te beschermen droegen de arbeiders handkappen.
Op de steenbakkerij was ook een barak of schuilplaats waarin een stoof stond. Daarin werd gegeten en bij slecht weer geschuild. Op de stoof kon spek worden gebraden en koffie gemaakt. Die barak werd later omgevormd tot een hofstede waar Pieter Mareyt gewoond heeft. Gedurende de zomer dronken de steenovenarbeiders kalaber, die is een poeder dat in water werd opgelost en zeer dorstlessend was. Er werd ook karmoes geknabbeld. Dit was de wortelstok van een oeverplant die langs de Damse Vaart groeide.
Na de dood van Jozef Houtave op 13 april 1904 werd de steenbakkerij verder uitgebaat door een zekere Esquenet uit Poperinge die gehuwd was met een dochter van J. Houtave. Mijn vader sprak veel over "den oven van Esquenet", zodat ik veronderstel dat betrokkene reeds een rol speelde in het bestuur van de steenoven terwijl J. Houtave nog leefde.
De activiteit van deze steenbakkerij eindigde waarschijnlijk kort voor de eerste wereldoorlog rond 1914. De vroegere kerkmuur rond de kerk van Oostkerke evenals verschillende huizen (zoals o.m. het in 1944 vernielde veldwachtershuis) waren gebouwd met stenen van deze steenbakkerij. De gele, harde bakstenen kan men ook nu nog zien in de in 1884 gebouwde woning met wagenmakerij van de familie C. Tytgat.
De steenbakkerij bij de SIPHON
De siphon was het kunstwerk op Oostkerke waardoor de Damse Vaart doorliep boven de twee afleidingskanalen. De naam van het kunstwerk breidde zich ook uit tot de omgeving.
De steenbakkerij aldaar vond haar oorsprong bij de steenbakkerij van Deloof die ten zuiden van Platheule in de omgeving van de hofstede Vanderyse werkte in het begin van 1900. Deze steenbakkerij kwam in het bezit van een zekere Rommelaere die de oven verplaatste naar de oostkant van de Damse Vaart, ten zuiden van de Siphon. Op 5 juli 1905 vroeg Albert Rommelaere van Brugge, toelating aan het gemeentebestuur van Oostkerke om een steenoven op te richten op het perceel per kadaster sectie C119-123B-124B-125B-126B-127 en 128. De eerste veldoven die daar gebakken werd was te zacht en bijgevolg waardeloos.
Op 11 juni 1910 gebeurde op deze steenbakkerij een dodelijk ongeval. Edward Decloet van Oudenburg (53 jaar en gehuwd) ontdekte bij nazicht van een brandende veldoven dat een stuk van de zijwand dreigde neer te storten. Hij probeerde de aan de zijwand uitpuilende gloeiende stenen terug op hun plaats te duwen, doch hij werd bedolven en gedood door een grote hoeveelheid brandende kolen en gloeiende stenen.
Rommelaere ging failliet en de steenbakkerij werd aangekocht door de groep Hansens-Cloet-Lauwers uit Brugge. De datum van het faillissement en de aankoop zijn mij onbekend, maar op 15 maart 1912 vroeg Ferdinand Hansens uit Brugge de toelating om een steenoven op te richten op sectie C nr. 123-124-125-126-263-127-128 en 129. Men ziet dat de steenoven van Rommelaere -altans toch gedeeltelijk- in die nummers bevat is.
Reeds in 1913 legde de gemeente Oostkerke een belasting op deze steenbakkerij namelijk 15 fr. per tewerkgestelde. Gedurende de oorlog 1914-1918 werden er natuurlijk geen stenen gebakken. Nadien werd het bedrijf gemechaniseerd. Het paard rond de kleikuip werd vervangen door een stoommachine. In die periode waren de dijken op beide zijden van de Damse Vaart nog onverharde aardewegen. De zware stoomketel werd vanaf Damme langs die aardeweg op balken en houten rollen tot aan de steenbakkerij gerold ! De stoommachine bracht de kneedkuip en de vormmachine in werking. De klei werd aangevoerd op een smalspoor met wagonnetjes, getrokken door een paard. De gebakken stenen werden nog altijd van de veldoven gevoerd met kruiwagens.
Sinds de stoommachine in werking was en alhoewel de steenbakkerij op het grondgebied van Oostkerke lag, koos men als firmanaam 'Damse Stoomsteenbakkerijen". De zaken floreerden zo goed dat er zelfs een tweede stoommachine in werking werd gesteld. Dankzij die gemeentebelasting van 15 fr. per werkman, opgelegd in 1913, kennen we het aantal arbeiders die er in sommige jaren hun brood verdienden. IN 1912 bv. werkten er 41 werklieden. In 1923 waren er 56. In 1930 werd er niet gewerkt. In 1932 waren er opnieuw 15 werklieden en in 1933 werkten er 20.
Vooraleer de steenoven bij gebrek aan klei stilviel, bezorgde F. Hansens op 9 oktober 1934 nog het nijverheidsereteken aan zijn steenbakker-opzichter Richard Sabbe (geboren te Westkerke in 1864). De hele zaak werd verkocht aan een handelaar in bouwstoffen te Brugge, nl. de heer Vercruyse. Mijn vader werkte er tot alles verkocht was door deze Vercruyse.
De kiezerslijst van Oostkerke van 1925-1926 vermeldt volgende steenbakkerswerklieden: Sabbe Adolf, Quataert Frans, Huys Camiel, Van Nieuwenhuyse Louis en Triphon, De Keyser Louis, Fockedey Laurent, Lannoy Petrus, Monbaluy Rene, Van Pamel Alois en De Brock Petrus. Dit betekent niet dat al deze mensen op de steenbakkerij bij de Siphon werkten; er waren er ook bij die op de steenoven te Hoeke werkten.
De volgende werklieden hebben met zekerheid op de steenoven bij de Siphon gewerkt:
- uit Oostkerke: Jan De Keyser, Louis De Keyser, Gustaaf Loeys (als paardeknecht), Jules Deroo (als worst- of steensnijder) en Octaaf Devinck.
- uit Damme: Francis Verbouw, Pol Geernaert en Georges Deleyn;
- uit Moerkerke: Emiel Reynaert, Hector Brandt, Alfons Cosyn, Emiel De Ruyter en Henri Landuyt en Pol Canniere;
- uit Hoeke: Camiel Devinck
Feitelijk werkten er drie soorten arbeiders:
- vaste arbeiders voor winter en zomer: zij voerden de gebakken stenen van de oven naar het schip of naar de wagens , keerden in de winter klei, sneden wissen op het widouwstuk dat bij de oven behoorde om vlaken te maken, maakten vlaken, 2£ 1os ten kolen, cokes en briquetten, verzorgden de scheerplanken, het smalspoor en de wagonnetjes om klei te vervoeren, kuisten in de winter de stoommachine en maakten met oude stenen de bodem gereed om nieuwe ovens op te branden.
- de vormers werkten alleen in het goede jaargetijde om nieuwe brieken te maken.
- de branders vormden een groep of ploeg werklieden met een leider; ze kwamen enkel om de veldoven te bakken of te branden. Het waren vreemde werklieden (meestal uit Oedelem) die van de ene steenbakkerij naar de andere trokken.
De afmetingen van de bakstenen waren 20 X 11 X 6 cm en ze waren geelachtig van kleur. De hofstede van Richard De Volder die rechtover de steenoven op de westzijde van de Damse Vaart werd gebouwd, bestaat uit dergelijke stenen (daar woonde later M. Van Parys en nu diens schoonzoon R. Bonte). Veel stenen werden gehaald door de boeren uit het omliggende of door voerlui met paarden en wagens. Het grootste deel van de stenen werd echter op schepen geladen en naar Brugge of elders gevaren.
In het begin na de eerste wereldoorlog waren het nog houten schepen getrokken door de schipper met zijn vrouw en kinderen of getrokken door een paard. De trekweg lag op de westzijde van de Damse Vaart omdat de wind meestal uit het westen kwam. Om de trekkers doorgang te geven waren geen bomen geplant op de westdijk van de vaart en bij het leggen van de nieuwe brug te Hoeke (begin 1930) werd onder de brug een voetbrug gebouwd die ten dienste stond van de boottrekkers. Bij gunstige wind plaatsten de schippers ook nog wel eens een zeil en vaarden aldus met de wind. Eén van die schippers die met een houten scheepje vaarde, was Henri De Tollenaere met zijn vrouw en dochter. Deze laatste trouwde met de steenovenwerkman Camiel Devinck.
Er waren echter ook al ijzeren binnenschepen o.a. het schip van Armand Filiaert, dat de "Belietre" genoemd werd. Ook de vaste steenovenmannen kenden iets over binnenscheepvaart. De "Damse stoomsteenbakkerij" bezat ook twee vrij grote platte schuiten waarmee de arbeiders zelf stenen vervoerden naar Damme en Brugge (naar aannemer De Graeve bij het Coupuresas of naar de Jan van Eyckplaats). De stenen werden daar dan ook gelost door de steenovenwerklieden. Over dat lossen is er op de Jan van Eyckplaats zelfs eens ruzie ontstaan met Brugse werklieden die in deze beginnende crisistijd een beetje afgunstig waren op de in hun stad komende steenlossers.
Het stilvallen van deze laatste steenoven betekende voor vele arbeiders het verlies van hun broodwinning, hetgeen dubbel zwaar aankwam in de ook dan heersende crisistijd. Het betekende eveneens een grote achteruitgang voor de hele wijk de "Siphon" en vooral voor de vier daar gevestigde herbergen.