Betekenis van de Vrede van Munster voor de Nederlanden

Hugo De Schepper

Noot van de redactie:

Professor De Schepper bracht de tekst van deze bijdrage naar voor op een symposium ter gelegenheid van de viering van 350 jaar Vrede van Munster. De heemkundige kring Sint Guthago stond samen met haar zustervereniging West Zeeuws Vlaanderen in voor de organisatie ervan te Sluis in november 1998.

Nederland besteedde het hele jaar door met een explosie van culturele manifestaties overvloedig aandacht aan de Vrede van Munster. Er was weliswaar opmerkelijke winst voor de Republiek, maar schaduwzijden ontbraken niet. Drenthe, brokstukken uit de zuidelijke gelegen Landen van Overmaas (delen van Valkenburg, Dalem,’s Hertogenrade en Voerstreek), evenals Staats-Brabant en Staats-Vlaanderen, later Zeeuws-Vlaanderen genoemd, kregen als bufferzones geen eigen zelfbestuur in tegenstelling tot de zeven andere gewesten. De Vrede van Munster bevestigde ook de binnen-Nederlandse scheiding. Tien van de zeventien Nederlandse provincies bleven in handen van de Spaanse koning in zijn hoedanigheid van soeverein der Nederlanden. Aan deze negatieve aspecten werd dit jaar helemaal geen aandacht besteed. Integendeel, de aandacht daarvoor werd afgedaan “als een duidelijk uitvloeisel van het 19de eeuws nationalisme” (toespraak van prins Willem Alexander, 30 januari 1998). Zij paste niet in het staats-nationalistische plaatje van het Nationale Comité dat de regering voor de herdenking van 1648 had opgericht. Zeeuws Vlaanderen zal het Hollandocentrisme in dit herdenkingsjaar overigens niet ontgaan zijn. Vrijwel alle herdenkingen die onder auspiciën van het Nationaal Comité werden georganiseerd, vonden doorgang in Utrecht en vooral in de provincie Zuid-Holland.

Voor Nederland heeft de “Munster Vrede” het resultaat bevestigd van een proces dat tachtig jaar eerder was begonnen. Toen was tegen de achtergrond van een economische crisis een burgeroorlog uitgebroken als een politieke en/of tegelijk godsdienstige burgerkrijg tegen een beleid dat als autocratisch en als aantasting van de vrijheid was ervaren. Sindsdien hadden de opstandige Nederlanden een enorme zelfs revolutionaire weg afgelegd. Op empirische wijze was een constitutionalisme-ringproces op gang gekomen waarop met name de provincies Brabant, Holland, Vlaanderen en Zeeland hun stempel hadden gedrukt. Al in de zomer vóór de Pacificatie van Gent (1576) was een nieuwe staatsorde tot stand gekomen die niet alleen een daad van rebellie tegen de landsheer was, maar die de vigerende politieke theorieën zelfs vooruit was.

Naar het voorbeeld van de Hollandse “Vrije Staten” sinds 1572, kwamen de Staten-Generaal op eigen initiatief samen. Van dan af verrichtten zij overheidshandelingen die naar recht en gewoonte alleen een soeverein vorst toekwamen. Anderhalf jaar later riepen zijzelf een neef van koning Filips II, de jongere broer van de Duitse Keizer aartshertog Matthias, tot landvoogd uit, in de naïeve gedachte dat koning Filips II het wel zou goedvinden. De zeer vérstrekkende regeringsvoorwaarden die de nieuwe landvoogd in een regeringsmanifest werden opgelegd, zouden echter voor geen enkele toenmalige vorst aanvaardbaar zijn geweest. De invloed van de radicale volksbeweging in de Brabantse en Vlaamse steden was notoir. De belangrijkste ideeën die sinds een decennium in de extreme, vooral Calvinistische kringen over privileges, vrijheden, weerstandsrecht en Statenmacht circuleerden, kregen voor het eerst in een geschreven constitutie een concrete invulling. Daarin werd een contractuele relatie vastgelegd tussen enerzijds de Staten-Generaal, die volgens de toenmalige ideeën namens het volk een verbintenis afsloten, en anderzijds de landvoogd die zijzelf hadden aangesteld.

Het contract met de aartshertog Matthias was een fundamenteel en Vrij uitvoerig staatsstuk, dat de politieke verhoudingen van dat ogenblik formaliseerde en dat een wezenlijke heroriëntering van het politieke systeem inhield. In de instructie voor Matthias bleef de soevereiniteit van Filips II theoretisch onbetwist, maar alleen als fictieve rechtsgrond en legitimatie van de staatkundige werkelijkheid. Er was zelfs in een soort ministeriële verantwoordelijkheid voorzien, evenals in een “empeachment” (afzetting) procedure. Argeloos dachten de opstandelingen, dat de politieke werkelijkheid waarin het gehele regeer-, bestuurs- en gerechtsapparaat naar goedvinden van de volksvertegenwoordiging in de Staten-Generaal functioneerde, toch verzoenbaar was met het beginsel van de eenhoofdige soevereiniteit. Ondanks de dubbelzinnigheid wegens de theoretische soevereiniteit van de landsheer, droeg de nieuwe staatsorde embryonale maar essentiële kenmerken van de latere volkssoevereiniteit in zich.

De Waalse hoge edelen die Matthias hadden binnengehaald, werden daarentegen teleurgesteld in de politieke verwachtingen die zij hadden gekoesterd. Anderhalf decennium eerder hadden zij toen nog onder de leiding van Willem van Oranje het initiatief genomen tot oppositie tegen Filips II van Spanje, onder meer ter verdediging van hun eigen positie als natuurlijke raadgevers van de soeverein. De nieuwe staatsregeling conformeerde zich daarentegen aan de maatschappelijke en religieuze verschuivingen van de 16de eeuw, wat de bevoorrechte sociale groepen feodale adel en hoge geestelijkheid niet erg zinde. De ontwikkeling waarbij revolutionaire Calvinisten het voortouw namen, werd door de malcontente adel als anarchistisch aangezien. Bovendien voelden zij zich gekwetst door de katholiekenvervolging in de opstandige landsdelen en voornamelijk in de Brabantse en Vlaamse steden. Ontevreden keerden hoge adel en clerus vanaf 1578 de rebellie de rug toe en zij zouden zich één voor één verzoenen met Filips II.

In hun kielzog trokken ook de Waalse landsdelen, Henegouwen, Valencijn, Artesië en Waals-Vlaanderen, agrarische gewesten en politieke bastions van abdijen en feodale edelen, zich uit de Nederlandse opstand terug. Zij verenigden zich in de Unie van Atrecht (6 januari 1579), die zich uitsprak voor herstel van de monopolie positie van de katholieke kerk en voor terugkeer naar het staatsmodel van de gematigde eenhoofdige soevereiniteit. De ideologische scheiding van de Nederlanden had daardoor een geografische vertaling gekregen, die vrijwel samenviel met de taalgrens; alleen in het Doornikse hadden de Waalse afgevaardigden bot gevangen.

In de oostelijke rurale periferie van Luxemburg tot Groningen waren echter soortgelijke tendensen als in de Waalse provincies waarneembaar.

Aan de overkant van de taalgrens was de Unie van Utrecht in de maak (23 januari 1579). Binnen dat militaire bondgenootschap zetten de kernprovincies Brabant, Holland, Vlaanderen, Zeeland en ook de provincies Mechelen en Doornik de rebellie voort tegen koning Filips II. Aan de politieke regeling, vastgelegd in de instructie voor Matthias, werden bij de Unie van Utrecht geen fundamentele veranderingen aangebracht. Zij behield het dualisme van een fictief soeverein gezag in handen van een monarch enerzijds en de werkelijke uitoefening ervan door de Staten zelf anderzijds. Inzake de zetel van de soevereiniteit hadden de rebellen nog geen precieze denkbeelden. De Utrechtse Unie maakte ook geen duidelijke keuze of zij federaal of confederaal zou zijn. Zij was trouwens als een tijdelijke militaire alliantie bedoeld. Met behoud van die dubbelzinnigheden, beproefden de rebellerende provinciën in de volgende jaren zonder vooropgezet plan verschillende monarchale oplossingen, die echter alle met een sisser afliepen.

Na de mislukte experimenten gaven de nog overblijvende rebelse provincies in 1588 het leuren met een theoretische monarchie op. Een monarch of iets soortgelijks hoefde niet meer, evenmin als een nieuwe geschreven bondswet. Van toen af kwam de volle soevereiniteit bij de Provinciale Staten te liggen, dit wil zeggen ten gunste van de meest bekwame notabelen uit de last gevende standen, vooral de steden, zonder dat een formeel staatsstuk in die zin werd opgesteld. Dat de Staten van de provincies elk voor zich vrijwel volledige autonomie hadden, stond in 1588 niet meer ter discussie.

1588 sloot bovendien een periode af waarin Brabant en Vlaanderen op de constitutionalisering zwaar hadden doorgewogen. Nadat deze provincies ten gevolge van de verovering door de Spaanse troepen geen afgevaardigden meer konden sturen naar de Staten-Generaal bleven slechts 6 provinciën vertegenwoordigd; na de val van Groningen in 1594 zouden het er zeven worden. De provincie Holland had inmiddels de leidersrol van Brabant en Vlaanderen overgenomen. De regeringsinstellingen, die eerst van Brussel naar Antwerpen waren verplaatst, hadden in juli 1583 onder druk van het oprukkende Spaanse leger ook de Scheldestad verlaten en vestigden zich in Delft. Vanaf 1588 had de confederale regering van de opstandige provincies, meer en meer onder de naam van Geünieerde of Verenigde Provinciën, haar residentie definitief in Den Haag gevestigd.

Het enige nog onopgeloste politieke probleem was de kwestie van het volume en de kwaliteit van de confederale bevoegdheden. De overreactie tegen welke vorm van centralisme dan ook bleek uit de beperkte macht van de centrale lichamen. In de Staten-Generaal beraadslaagden de afvaardigingen van de provinciën alleen over het militaire beleid. Met uitzondering van de in- en uitvoerrechten aan de buitengrenzen, behield iedere provincie haar eigen traditioneel beden- en belastingsysteem. Die inkomsten moesten bovendien worden gebruikt om jaarlijks volgens een vaste quote of verdeelsleutel bepaalde dotaties af te dragen voor de betaling van de troepen en instellingen der Generaliteit.

De Staten-Generaal waakten voorts over de toepassing van de gewetensvrijheid zoals in de Unie van Utrecht als grondrecht was vastgelegd; voor het overige waren godsdienstige aangelegenheden een provinciale materie. Andere centrale colleges en functionarissen beschikten slechts over aanvullende en gedelegeerde bevoegdheden, bijvoorbeeld militie en (weinig) centrale financiën.

De stadhouders waren niet meer dan provinciale ambtenaren, want zij werden gekozen door de respectieve Staten-Provinciaal. In werkelijkheid kozen vijf provincies één en dezelfde prins uit het huis Oranje-Nassau, terwijl Friesland en na 1594 ook Groningen afstammelingen van Jan van Nassau, de broer van Willem de Zwijger kozen. Door de cumulatie van de belangrijkste vijf provincies en door hun benoeming tot kapitein-generaal en admiraal van de unie verwierven de stadhouders Maurits (1585/91-1625) en Frederik Hendrik (1625-1647) echter een groot moreel gezag en konden zij vaak als scheidsrechters optreden.

Iedere provincie had in de Staten-Generaal één stem, wat zij ook mocht betalen, weinig of niets zoals in Overijssel, of meer dan de helft van het totale budget van de Republiek zoals de provincie Holland. Zoals bij de Europese Unie van nu, besliste de Generaliteit in zaken van oorlog en vrede en andere aangelegenheden die belangrijk werden geacht, bij eenparigheid; en dat na ruggenspraak met de respectieve provinciale staten vergaderingen. Iedere provincie was overigens bij toerbeurt voorzitter; iedere zondag om middernacht wisselde het voorzitterschap.

Het kwam erop aan die empirisch tot stand gekomen staatsorde van soevereine provincies zo goed mogelijk in overeenstemming te brengen met de feitelijke overmacht van de provincie Holland. Door de financiële inbreng van het Hollandse regentendom kon het voortdurende onderhuidse gevaar voor een staatkundige crisis en onenigheid worden bezworen. In het centrale besluitvormingsproces had de Hollandse vertegenwoordiging de lastige taak haar collegae uit de andere gewesten bij persuasie zover te krijgen, dat zij op eigen initiatief haar mening deelden.

Niettemin slaagde Holland er enige keren in, zijn wil door te zetten zonder de eenparigheidregel te eerbiedigen. In 1609 zette het bijvoorbeeld tegen de zin van Zeeland de afsluiting van het Twaalfjarig Bestand met de Spaanse koning Filips III door.

Wegens de moeizame besluitvorming op het centrale niveau onder meer ten gevolge van tegenstellingen tussen land- en zee-gewesten, ontstond discussie over een beperkte delegatie van zekere competenties aan supragewestelijke instellingen en functionarissen. De supra-provinciale bevoegdheden zouden alleen in bepaalde materies mogen prevaleren boven de provinciale soevereiniteit. Zodoende was vanaf omstreeks 1600 het gebruik gegroeid buitenlandse politiek en handel over te laten aan de Staten-Generaal. Wegens de verplichte ruggenspraak bleven alle Provinciale Staten er evenwel bij betrokken. Een consistent beleid bleef bijgevolg moeilijk. Tot medio zeventiende eeuw bleef de overdracht van supra-provinciale soevereiniteit aan de Generaliteit zonder vaste oplossing.

Na afloop van het Twaalfjarig Bestand in 1621 vervolgde de burgeroorlog als een onafhankelijkheidsoorlog van de zeven overgebleven provincies tegen de Spaanse monarchie. In 1628 gaf de Raad van State in Madrid er zich echter rekenschap van, dat wat de Spanjaarden nog altijd noemen de “Guerra de Flandres”, verloren was.

Olivares, de eerste minister van Filips IV, verdedigde het idee dat een genegotieerd pact met de Verenigde Provincies onafwendbaar was; het was alleen een kwestie de meest gunstige omstandigheden en voorwaarden voor Spanje te vinden.

Uiteindelijk hebben de Catalaanse en Portugese opstanden van 1640 sterk bijgedragen tot het rijpingsproces, waardoor Filips IV zich uiteindelijk verplicht zag in Munster met de Geünieerde Provinciën vredes- besprekingen aan te gaan.

Toen de echte onderhandelingen in 1646 te Munster begonnen, was het idee van de volledige bevrijding van Vlaanderen en Brabant opgegeven. Elf jaar eerder had Richelieu de Republiek bij verdrag gedwongen daarvan af te zien. Sindsdien was haar militaire terreinwinst gering: het Brabantse Breda in 1637; in Vlaanderen waren Sas-van-Gent, Hulst, Hulsterambacht en St-Jansteen de laatste plekken die nog in 1644-45 door stadhouder Frederik Hendrik konden worden heroverd, maar zij waren de eerste sinds de inname van Sluis en Aardenburg veertig jaar eerder.

Het Brugse Vrije, de Vier Ambachten en het Land van Waas waren al sinds 1583-84 frontgebied. In een vroeg stadium was de streek rond Terneuzen en Axel al definitief in opstandige handen gevallen en derhalve daarna geleidelijk geprotestantiseerd. De andere waren radicaal gerekatholiseerd, zodat het katholicisme niet meer ongedaan kon worden gemaakt, zelfs toen zij vijftig à zestig jaar later opnieuw Staats werden.

Hetzelfde kan worden gezegd over de meierij Den Bosch die in 1629 in handen van Frederik Hendrik was gevallen. Samen met enige delen van Overmaas hadden het noorden van Brabant en Vlaanderen als militaire bufferzones een tijdelijk generaliteitstatuut opgelegd gekregen, waardoor zij direct onder de bevoegdheid der Staten-Generaal vielen.

Te Munster geraakten de gezanten van de Verenigde Provinciën en van de Spaanse koning snel akkoord over de politieke kwesties en over het principe van de grensscheiding. De Staatse eis dat de soevereiniteit tevens in godsdienstzaken zou gelden, sleepte daarentegen eindeloos aan. Spanje weigerde het stelsel van de gewetensvrijheid en de gereformeerde eredienst als enige openbare, ook in de Generaliteitslanden, te erkennen. Uiteindelijk haalde de Republiek hier eveneens haar slag thuis; zij bespaarde de Spaanse delegatie gezichtsverlies door na het woord soevereiniteit de uitdrukking “so in ‘t geestelijck als wereltlijck” te laten vallen.

Ook de moeilijke discussie rond het bondgenootschap van de Republiek met Frankrijk dat het Spaanse Nederland wilde inlijven, vertraagde de afronding van de onderhandelingen. Eerst toen de meerderheid van de provincies tegen Zeeland in besliste dan maar zonder Frankrijk met de Spaanse koning vrede te sluiten, konden beide delegaties op 30 januari 1648 tot ondertekening overgaan. Volgden op 15 mei daaraanvolgend te Munster de beëdiging en overhandiging van de geratificeerde exemplaren en, drie weken later, op 5 juni de officiële afkondiging in de Nederlandse provincies.

Bij de Vrede van Munster verloor de Spaanse koning alle boven-Moerdijkse provincies en Zeeland. Filips IV bevestigde de juge de soevereiniteit van de Geünieerde Provinciën, die reeds bij het Twaalfjarig Bestand in 1609 de facto maar tijdelijk door zijn vader was erkend. Ook van de Generaliteitslanden diende de Spaanse koning ten voordele van zijn ex-opstandelingen afstand te doen. Meteen werden de betwistingen over het kerkenbezit er op last van de Staten-Generaal ten voordele van de gereformeerden beslecht. Ten einde de concurrentie van de Spaans-Nederlandse handel af te remmen, bleef bovendien de Schelde gesloten.

De Spaanse koning zou op de in- en uitvoer vanuit de Vlaamse kusthavens dezelfde douanerechten heffen als de Republiek op de handel in het Scheldebekken. Van haar kant zag de Republiek haar decennia lange doelstellingen en strijd, om Vlaanderen, Brabant, Gelre en Overmaas volledig te recupereren, niet gehonoreerd.

Het Gelders Over-kwartier (Venlo, Roermond, Gelder), delen van Overmaas en het leeuwendeel van Brabant en van Vlaanderen bleven in Spaanse handen. De bestaande frontgrenzen werden staatsgrenzen tussen twee Nederlandse staten: het van Spanje afhankelijke en gerekatholiseerde Nederland (Belgium Regium) en de onafhankelijke Republiek van de Verenigde Provincies (Belgium Confederatum) van gereformeerde signatuur. Het artikel III van de Munsterse Vrede bepaalde dat in het Noorden van Vlaanderen Hulster-en Axeler-ambacht en de Staatse forten in het Land van Waas aan de Republiek zouden blijven; de artikelen LXVII-LXVIII bepaalden welke forten in de buurt van Sluis aan beide zijden moesten worden afgebroken; elders zouden de grenzen in Vlaanderen worden vastgelegd op grond van nog in te winnen informatie over het militaire status quo. Eventuele betwistingen over de grenzen tussen de twee strijdende partijen, waar dan ook, zouden bij later overleg worden vastgelegd.

Terzelfder tijd werd de Republiek volkenrechtelijk erkend als een nieuw volwaardig lid van de internationale gemeenschap, terwijl zij v66r de Vrede van Munster door de meeste landen als rebellen tegen hun legitieme vorst was aangezien. In het tot stand komen van dat beroemde verdrag, dat de scheuring in de oude door de Bourgondische hertogen opgebouwde staat bezegelde, hadden de overheden van de Spaanse Nederlanden niet het minste aandeel. De bevolking had de gevolgen te dragen van Spanjes nederlaag, maar had niets te zeggen bij het bepalen van de gevolgen daarvan. Aangezien tussen Spanje en Frankrijk de oorlogstoestand voortduurde, gebruikten de Spanjaarden hun Nederland als noordelijke uitvalbasis voor invallen in Frankrijk; de Fransen, die hun expansionistische strategie niet opgaven, sloegen daar terug. De vreugde om de vrede kon in het Spaanse Nederland dan ook slechts kortstondig zijn.

In zoverre de Nederlanden nog formele banden hadden met het Duitse Keizerrijk, werden die bij de Munsterse Vrede voor de Verenigde Provinciën helemaal doorgesneden. Het andere Nederland zou nog tot het einde van het Ancien Régime deel uitmaken van de Bourgondische Kreits. Het bleef een slagveld, aangezien Frankrijk de oorlog met Spanje voortzette. Ondanks de Staatse inspanningen om het Spaanse Nederland uit Franse handen te houden, zouden uiteindelijk Artesië en Waals-Vlaanderen, evenals delen van Vlaanderen-Flamingant, Henegouwen en van Luxemburg door Frankrijk kunnen worden geannexeerd.

Ook in de overzeese gebiedsdelen moest Spanje bij de Munsterse Vrede de octrooien van de Staten-Generaal van de Republiek aan haar Oost- en West-Indische Compagnieën erkennen. Dat hield tevens de afstand in van de Portugese en Spaanse bezittingen in Ceylon, Formosa, de Molukken, Maleisië, Angola, Brazilië, de Antillen, enz. aan de Republiek. Een en ander luidde het einde van het befaamde anderhalve eeuw oude Verdrag van Tordesillas in en bracht de Hollandse slavenhandel naar Latijns-Amerika op gang. De handelsbetrekkingen met het Iberische schiereiland werden hersteld en de Republiek kreeg erkenning als wereldmacht van eerste orde. Bovendien kon zij sindsdien permanente diplomatieke betrekkingen onderhouden.

Het is symptomatisch voor het confederalisme van de Republiek dat de Munsterse vredesakte van harentwege door acht gevolmachtigden werd ondertekend. Hoewel het Staatse gezantschap officieel de Staten-Generaal vertegenwoordigde, had iedere provincie toch haar eigen ambassadeur en de provincie Holland zelfs twee. Achteraf bleken de Staten-Provinciaal van Zeeland de handtekening van hun gezant niet te erkennen, onder meer omdat het herstel van de oude Unie van Utrecht tot aan de taalgrens niet was gelukt. Uiteindelijk heeft de vredesfractie in de provincie Holland het gehaald en haar zin doorgedreven. Zeeland werd in de Staten-Generaal overstemd, wat uitzonderlijk was. De Amsterdamse handelskringen, veelal nazaten van Brabantse en Vlaamse vluchtelingen, wilden hun nieuw opgebouwde welvaart niet op het spel zetten door in te stemmen met een strategie waarvan te verwachten viel, dat zij de ontsluiting van de Schelde zou meebrengen.

Drie jaren na de Vrede van Munster zou tijdens de Grote Vergadering van de Staten-Generaal ondubbelzinnig en officieel worden bevestigd, dat de soevereiniteit ongedeeld bij de Staten-Provinciaal lag. Er werd alleen uitzondering gemaakt voor de volkenrechtelijke soevereiniteit. De bevoegdheden der gewesten naar het buitenland toe zouden in geen geval meer bij de Staten-Provinciaal, maar bij de Generaliteit berusten. De definitieve afdracht van de buitenlandse zaken aan de Staten-Generaal had te maken met de moeilijkheden aan de zijde van de Republiek tijdens de vredesonderhandelingen te Munster. Zeeland en Utrecht hadden om uiteenlopende redenen voortdurend dwars gelegen. Formeel baseerden de Staten van Zeeland zich op hun status van “souvereine en independente Staat”.

Slotbeschouwing: De nieuwe staatkundige vormgeving van de Geünieerde Provinciën had zich na 1588 ontwikkeld tot een gewoonterechtelijke statenbond. Van dan af kwam tussen de Europese monarchieën de Republiek van de Verenigde Provincies tot stand als een feitelijk onafhankelijke staat met wezenlijke kenmerken van de latere volkssoevereiniteit. Hoewel in haar staatssysteem de hoge overheid niet afgeleid werd van het volk, vertegenwoordigden de Staten volgens de toenmalige theorieën toch de hele bevolking. De stedelijke burgerij domineerde de Republiek en zij trad op als autoriteit die de werkelijke en variabele inhoud van het vigerende staatsrecht bepaalde. Die confederatie van soevereine provincies vertoonde overigens enige federaliserende en zelfs monarchale kenmerken. De Vrede van Munster bekrachtigde alleen haar volkenrechtelijk bestaan.

Het confederale model van de republiek met zijn mengeling van aristocratie en democratie zou een niet geringe nationale en internationale invloed hebben en zou van grote betekenis zijn voor het republikeins denken in de 17de en 18de eeuw. De Verenigde Provinciën werden het Europese referentiepunt. De leiders van de Napolitaanse anti-Spaanse opstand in 1647, hoopten dat “quaesto paese diverra un’ altra Flandra”; zij zochten een politiek systeem naar Vlaams, d.i. naar Nederlands model. Zelfs de Amerikaanse “Declaration of Independence” van 1776 verwijst naar het staatsmodel van de Republiek. Hoewel de Republiek op het eerste gezicht een krakkemikkig politiek systeem leek, zou het toch zonder grote wijzigingen standhouden tot het einde van het Ancien Régime.

Malden, 20 november 1998, Hugo de Schepper, Universiteit Nijmegen(NL)

Betekenis van de Vrede van Munster voor de Nederlanden

Hugo De Schepper

Rond de Poldertorens
2000
04
130-136
Mado Pauwels
2023-06-19 14:44:32