SEVETJE
Ward Vervarcke
’t Gezellig stoofje lachte rood en gul naar de acht caféklanten, die het met minzamen blik bestreelden. De monden schenen uitverteld en de lichamen, groot, klein, log, svelt, dik of mager, zoo heterogeen mogelijk, strekten zich behagelijk in de droomkoestering van het “far niente”. De zomer-nevrose was vergeten met haar buskruitatmosfeer en de sereniteit van den winteravond bloeide rustig op rond de genoeglijk ronkende kachel.
Toen was het dat Sevetje binnenkwam. Een oogenblik vocht de geur der binnengestroomde vrieslucht tegen de blauw-walmige rookspiralen en Sevetje zat in de soezende ronde. Een der oudste en schranderste stroopers van heel de duinenstreek.
De scherpe zeelucht had zijn niet onaardig wezentje geroodbruind dat eeuwig monkellachte in zijn witbaardige omlijsting. De loensche oogjes blikkerden als bleeke sterrevlammetjes en keken vrijpostig de wereld in. Van onder de slonsige pet die elk oogenblik werd gedraaid klisten zilveren haarlokken, die glansden in ’t witte gloeilicht.
Gemoedelijk koutte Sevetje over zijn duizend en een strooptochtjes in de mysterieuze duinen, en ombloemde de fantastische avontuurtjes met al de naïeve kleurschoonheid van den ongekunstelden volksverteller. Elk zijner woordjes schitterde vol lokale tinten en de evokatie van de honderden gesnapte pelsdiertjes tooverde een vonkeling in Sevetje’s wezen van zeediep genot. Zijn koddige zinnetjes rolden niet, ze zongen, rhythmisch en vleierig, onderstreept door het steeds herhaalde slotwoord: “Menheere, ook goed...”.
Trotsch flapte ’t stroopertje het er uit dat moeder Justitia hem dertienmaal had bij de lurven gekregen en de herinnering aan dit respectabel getal dagen celkuur had voor eenig resultaat den onverstoorbaren filosoof flegmatisch te doen meesmuilen.
Drollig wipte hij uit zijn klompen en met vlugge antilopen-sprongetjes bewees het grappig kereltje dat de tand van den tijd nog niet heel diep in zijn weer- en windgehard lijfje had gebeten. Slordig hing zijn grauwbruin fulpen pak om hem, oud en verfomfaaid. De losgemaakte vest toonde een ingenaaiden verweerden linnenzak van ongewoon-groote afmetingen; prozaïsche schuilplaats waar menig haasje en konijntje hun stuiptrekkende agonie hadden uitgerild.
En leuk grameelde een mollig-vette kringgenoot, gewezen jachtbewaker, wanneer Sevetje een bij hem doorleefde anekdoot oprakelde. 't Was een stroom van gulpend taalkoloriet, dien ’t monter pratende stroopertje voor zijn luisterstille toehoorders liet openplassen. En verrukkelijk van spontaneïteit en heerlijken humor, klonk het uit Sevetje's mond, als sprak hij over de zonnig-schuldelooze passie van een welbekend vriend: “Sevetje ziet gaarne keuntjes, Sevetje houdt aan die beestjes en Sevetje moet die sloeberkes pakken”.
Zoo sprak eens ‘t wijsgeerig mannetje voor de indrukwekkende vierschaar van’t menschelijk gerecht, deze woordjes, tintelend van subliem levensdoorzicht:
“As e 'k ik, Menheêre de Zuze, 'n frankske zie liggen voor m’n voeten, raap e 'k ikke het op, Menheêre de Zuze, en wâ zoe je gie doen dê, Menheêre de Zuze?...” (1).
Sevetje, raadselmenschje vol zon en grandioze levensopvatting; lustig ventje dat uw leventje met beide handen hebt omkneld; grappig wezentje, waarin ik een oceaan vermoed van schuldeloos sarcasme en filosofische ironie, op u kan het absurd gepieker over bestaansprogramma’s geen vat hebben, want een konijntje is uw leidmotief en een haasje uw ideaal.
En wie beweert er dat wij ten slotte de slimsten zijn? …
“Losse blaadjes” 1926