Van de Graafjansdijk tot de Grote Polderboer.
Vijf mythes rond middeleeuwse polders en wateringen kritisch doorgelicht.

Voordracht gegeven door de heer Tim Soen ter gelegenheid van de jubileumviering van het 50-jarig bestaan van de heemkundige kring.

De omgang met water is een sleutelelement in de geschiedenis van het Vlaamse polderlandschap. Dijken bouwend tegen het zeewater en sluizen en vaarten voor de afwatering, bereikte de middeleeuwse mens hier al vroeg een ultieme meesterschap over de natuur. Over de wijze waarop dit gebeurde, doen tal van fascinerende verhalen de ronde, gaande van de Cisterciënzer monniken van Ter Duinen en Ter Doest die met de schop in de hand dit land veroverden op de zee, tot daadkrachtige graven als Graaf Jan die overgingen tot de bouw van één sterke zeedijk van Duinkerke in Frankrijk tot de Westerschelde. Een “Atlantic-Wall avant-la-lettre”.

Wil men de internationaal unieke historische waarde van dit landschap op een correcte wijze valoriseren, dan is het nodig dat we deze en andere mythes kritisch doorlichten in het licht van recent onderzoek over de landschaps- en waterstaatsgeschiedenis van de Vlaamse polders. Dit onderzoek kreeg een nieuwe impuls bijna tien jaar geleden, toen op initiatief van het Rijksarchief Brugge, en gedragen door Eric Huys en Maurice Vandermaesen, in het stadhuis van Damme, een studiedag werd georganiseerd over de geschiedenis van polders en wateringen in de Vliaamse kustvlakte.   1 In groot contrast met Nederland, was in Vlaanderen wellicht nooit eerder een studiedag integraal aan dit onderwerp gewijd. Sprekers die dag waren naast de initiatiefnemers de archivarissen Gustaaf Asaert en Bea Augustyn en de landschapshistorici Erik Thoen en Dries Tys. Voorzitter en inleider was wijlen professor Adriaan Verhulst, ook vandaag nog zonder twijfel de grootste specialist van het landschap en de landbouw in de middeleeuwse Vlaamse kustvlakte (hoger aggregaat) wou realiseren, maar die er nooit gekomen is.

Zijn interesse in de kustvlakte was gewekt in de vroege jaren ‘50 toen hij werkte aan zijn doctoraats- proefschrift over het domein van de Gentse Sint-Baafs abdij, met haar talrijke bezittingen in Zeeuws-Vlaanderen, en ze werd verder aangewakkerd door de nauwe samenwerking met het team van de Gentse bodemkundige Jean Amerijckx in het kader van de bodemkaart van België. In de late jaren ‘50 en de vroege jaren ‘60 publiceerde Verhulst een aantal belangrijke artikels over de bedijkingsgeschiedenis van de kustvlakte in het algemeen en de Zwinstreek in het bijzonder.   2 Verhulst zag deze publicaties als “Vorarbeiten” voor een grotere studie van de polders en wateringen in de Middeleeuwse Kustvlakte, die hij in het kader van zijn “speciaal doctoraat” deed.

In de jaren ‘70 en ‘80 verschoof de focus van het historisch onderzoek naar de kustvlakte en de polders en wateringen naar een meer lokaal niveau: duidelijk geïnspireerd door het onderzoek van Verhulst en Amerijcx werden in de jaren ‘70 en ‘80 tal van kwalitatief hoogstaande lokale monografieën gepubliceerd door auteurs als Robert Boterberghe (voor de streek ten westen van Brugge), Luc Stockman (voor het Meetjesland) en natuurlijk Maurits Coornaert voor de Brugse polders.

Desalniettemin diende Verhulst in 2000 vast te stellen dat er nog grote onduidelijkheden in het onderzoek bleven bestaan. Zowel over het ontstaan van de polders en wateringen; hun rechtspositie; de organisatie en financiering van het water- en dijkbeheer en de inrichting van het middeleeuwse polderlandschap waren er meer vragen dan antwoorden.   3 We kunnen zelfs verder gaan. Ook ons inzicht in de complexe interactie tussen fysische en menselijke factoren die het waterbeheer in de middeleeuws polders mee vorm gaven, was verre van volmaakt: in hoeverre lagen ecologische uitdagingen zoals stormvloeden aan de basis van de ontwikkeling van polders en wateringen ? Hoe was de organisatie van de polders afgestemd op de wisselende noden van de polderlandbouw? En wat was de invloed van andere bestuur niveaus?

Sinds 2000 zijn lang niet al deze vragen beantwoord. Wel kunnen we zondermeer spreken van een nieuw elan voor het historisch onderzoek naar de Vlaamse Kustpolders. Baanbrekend was zonder twijfel het proefschrift van Dries Tys over de wordingsgeschiedenis van het middeleeuwse landschap van het Kamerlingsambacht tussen Oostende en Nieuwpoort.   4 Ook voor mijzelf betekende de studiedag in Damme in 2000 de start van inmiddels negen jaar onderzoek naar de middeleeuwse wateringen op het grondgebied van het voormalige Brugse Vrije.   5

In het licht van dit en vergelijkbaar internationaal onderzoek, wordt het traditionele beeld over polders, dijken en waterbeheer aanzienlijk bijgestuurd, wat we in het vervolg van deze bijdrage illustreren aan de hand van vijf vaak gehoorde ‘mythes’ uit de Vlaamse poldergeschiedenis.

Vaak wordt daarbij in niet geringe mate gesteund op (ouder) lokaal historisch onderzoek, waarvan de conclusies soms genuanceerd, maar vaak ook bevestigd en in een bredere context geplaatst werden. We eindigen dan ook met een warm pleidooi voor een hernieuwde interesse voor de geschiedenis van polders en wateringen, die alleen al door hun ongezien rijke archieven, ook voor lokale vorsers tal van fascinerende onderzoeksmogelijkheden bieden.

Mythe 1: van zodra er dijken zijn, zijn er polders en wateringen

De eerste mythe stelt dat het ontstaan van waterschappen in de Vlaamse kustvlakte terug te voeren is tot de ontginningsperiode van de kustvlakte zelf. Met ander woorden zodra er dijken waren ontstonden er lokaal ook organisaties van inwoners om deze dijken te onderhouden. Dijknamen vinden we in de 11de eeuw reeds in grote aantallen terug, en het woord polder wijzend op (permanent?) ingedijkte stukken land duikt op vanaf het tweede kwart van de 12de eeuw. 

Heel wat auteurs voeren dan ook het bestaan van polders en wateringen als organisaties verantwoordelijk voor het waterbeheer even ver terug in de tijd. In Heist en de Eiesluis bijvoorbeeld, laat Maurits Coornaert de inwoners van het grote gebied tussen de Gentele en de Zidelinge zeg maar de Blankenbergse watering zich al in de 10de eeuw associëren tot een ambacht dat al in de 11de eeuw als autonome watering met eigen reglementen en een eigen grondbelasting functioneerde. Eind 11de eeuw na de vermeende Duinkerke II1A transgressie zou hun voorbeeld dan gevolgd zijn door de bewoners van die zich verenigden in een hypothetische Oostwatering.   6 

Coornaert vertolkt hierbij een visie die ook elders vaak terugkeert. Voor deze vroege periode is het bewijsmateriaal echter schaars. Pas in 1135 vinden we een eerste vermelding van lasten voor het onderhoud van sluizen en dijken. In dat jaar schenkt graaf Diederik van de Elzas een “Bercaria” in de parochie Assenede aan de abdij van Affligem, en schenkt hen daarbij vrijstelling “de slusa et de dica... atque ab omni qua populus solet opprimi” (van sluis- en dijkrechten en van alle lasten die op het volk drukken).   7  Van specifieke organisaties is daarbij geen sprake. Het is evident dat er begin 12de eeuw reeds dijken en sluizen bestonden in de kustvlakte en dat deze dienden onderhouden te worden door de bevolking. 

Over de wijze waarop dit gebeurde, individueel of collectief; via fysieke onderhoudsplicht of een geldelijke bijdrage, vernemen we echter niets. Dat is evenmin het geval in de veel bekendere grafelijke oorkonde van 1183 voor de cisterciënzerabdij Ten Duinen in Koksijde. In ruil voor het dagelijkse onderhoud van de grote sluis (‘magna siusa’) in de kasseirij Veurne, verkreeg de abdij vrijstelling van lasten voor haar grondbezit in de kasseirij Veurne (op dat ogenblik geschat op 1516 gemeten land en moer). Verhulst veronderstelde daarbij dat het ging om ‘vrijstelling van haar bijdrage in de algemene kosten van de Noordwatering’ van Veurne, en vooral Boterberge zag dit als een expliciet bewijs voor het bestaan van een watering in de 12de eeuw.   8 We kunnen de redenering echter gemakkelijk omdraaien: dat het gewone onderhoud van de belangrijke uitwateringssluis aan één individuele grondbezitter werd toevertrouwd, bewijst ons inziens echter net dat er nog géén permanente organisatie was, die deze taak op zich zou kunnen nemen.

Net als elders in West-Europa werden waterstaatswerken zoals dijken en waterlopen in de 11de , 12de en 13de eeuw gewoon verdeeld verkaveld onder de bewoners of grondbezitters van een bepaalde regio. Dit gebeurde in het kader van de gewone lokale bestuurseenheden en in de Vlaamse kustvlakte waren dit de ‘ambachten’. Elk jaar werden de inwoners van het ambacht door de ambachtsschout gemaand om de nodige onderhoud- werken uit te voeren, waarna na afloop de werken geschouwd werden door de bevoegde schepenen. 

Wateringen kwamen hier hoegenaamd niet aan te pas. Het onderhoud van infrastructuur die moeilijk in stukken gedeeld kon worden, een sluis bijvoorbeeld, werd dan toevertrouwd aan een fysieke of rechtspersoon die  over voldoende mogelijkheden en continuïteit beschikte, om op langere termijn voor dit onderhoud in te staan, zoals de abdij Ter Duinen in 1183. 

Pas in de 13de eeuw komt hierin geleidelijk verandering. In de jaren 1230 zien we voor het eerst groepen grondbezitters als collectief bepaalde waterstaatswerken uitvoeren; waarna in de jaren 1270 de eerste expliciete bewijzen van het bestaan van wateringen, met een eigen uitvoerend bestuur en eigen grondbelastingen of geschot opduiken. In 1277 worden voor het eerst de “sluse mesters” van Kamerlings- ambacht vermeld en twee jaar later duikt ook de term “watringhe” op als benaming voor de instelling verantwoordelijk voor het waterbeheer in Eiesluis en Reigarsvliet.   9 Niet toevallig duiken wateringen eerst op in de omgeving van Brugge: naarmate Brugse poorters in de loop van de 13de eeuw meer en meer grond verwierven in de polders, kwam het oude onderhoudssysteem meer en meer in het gedrang. Voor de meeste poorters was een jaarlijkse belasting nu eenmaal praktischer dan het zelf uitvoeren van herstellingswerken in de polder. Dat wateringen eigenlijk maar in de 13de eeuw opduiken, is trouwens niet laat, maar uitzonderlijk vroeg: in Holland bijvoorbeeld, zien we maar eind 15de eeuw, begin 16de eeuw dezelfde evolutie naar uitvoerende waterschappen ontstaan.   10 Het heeft dan ook weinig zin de meeste van de 128 wateringen die we midden 16de eeuw in het Brugse Vrije in kaart kunnen brengen, terug te voeren tot ver voor 1300.

Mythe 2: monniken bouwen dijken

Het oude cliché in de schoolboeken van de Cisterciënzermonnik met de schop op de dijk is door het historisch onderzoek al lang naar het rijk der fabelen verwezen. De directe bijdrage van Cisterciënzers en andere ordes tot de bedijking van voorheen onbedijkte gebieden in het Noordzeegebied is al bij al beperkt geweest. Meestal verwierven de abdijen door aankoop of schenking reeds langer in cultuur gebrachte gebieden. Zo ook in Vlaanderen en zo ook de abdijen Ter Duinen en Ter Doest. Zoals Maurits Coornaert terecht stelt voor Ter Doest: “Ter Does wordt in 1106 voor het eerst vermeld, en wel als een Cisterciënzer abdij. We geloven echter niet dat de monniken van Cîteaux aan de landwinning meegewerkt hebben, veeleer dat ze ca. 1100 het bewuste landgoed te Lissewege gekocht of gekregen hebben, zoals Vaucelles later te Knokke een leengoed zal verwerven”.   11

De reden ligt eigenlijk voor de hand: op het ogenblik dat met name de Cisterciënzerabdijen in het landschap verschijnen, was het grootste deel van de Vlaamse kustvlakte reeds lang permanent ingedijkt. Enkel in de laatste fase van de middeleeuwse inpolderingen speelden de abdijen een grotere rol. In de meeste gevallen ging het daarbij echter niet om ‘ontginningen’ van nieuw opgeworpen schorren. De meeste gronden waren reeds voorheen door andere eigenaars, vaak lokale boeren, met zomer- of winterdijken beschermd tegen het water, en zelfs als dat niet het geval was, kenden de kustmoerassen ook voorheen reeds een vrij intensief landgebruik. De grote abdijen komen echter meestal pas in beeld bij her-inpolderingen, waarbij na overstromingen het land door de voormalige eigenaars verlaten diende te worden, omdat ze niet over de middelen beschikten om zelf tot her-bedijking over te gaan. Land dat op die manier ‘geabandonneerd’ was, kwam vervolgens in handen kwam van een ‘legger’ die de her-indijking wel kon of wou financieren, vaak tot grote onvrede van de voormalige eigenaars. Na de grote stormvloed van 1288 kon Ter Duinen zo in Ossenisse in de Vier Ambachten haar grondbezit aanzienlijk uitbreiden met land “Ii queile estoit nos propres yretages en no main jugié par bi, par le defaute de ceaus cui Ii terre fu, ki pooir n’avoient de dikier”.   12

Wanneer we aan de hand van de “omme-lopers” van wateringen de kerkelijke bezittingen in de kustvlakte vanaf de 14de eeuw meer precies kunnen reconstrueren, komen we tot dezelfde conclusie: het bezit van abdijen en kloosters in de polders is aanzienlijk, maar quasi nergens dominant. In de ruime omgeving van Brugge zien we dat rond het midden van de 15de eeuw kerkelijke instellingen gemiddeld ca. 25% van het grondbezit in handen hebben.

Binnen het geheel van het kerkelijk grondbezit was het aandeel van kloosters en abdijen bovendien zeer variabel. In de watering Romboutswerve aan de linkeroever van het Zwin tussen Brugge en Damme bijvoorbeeld was blijkens de omme-loper van 1456 nauwelijks grond in handen van kloosters en abdijen.

Het Brugse Sint-Janshospitaal en een aantal parochiale instellingen uit de omgeving bezaten daarentegen wel grotere stukken land in deze watering. Op de rechter Zwin-oever vinden we in 1470 in de watering Moerkerke Zuid-over-de-Lieve dan weer wel substantiële bezittingen van de reguliere clerus, wat grotendeels verklaard wordt door de aanwezigheid van de abdijen Spermalie en Zoetendale, met respectievelijk 240 en 130 hectare land in het gebied. Desondanks is ook hier het overgrote deel van het land in bezit van leken:

Tabel 1: kerkelijk grondbezit in de watering Romboutswerve 1456 
(bron: Brugge, OCMW-archief~ Sint-Janshospitaal, wateringen doos 5 A15)

  ha %
reguliere clerus 13,8 3,3
> Rijke Klaren Brugge 4,8 1,1
> Dominicanessen Engelendale (“Jacobinessen”) 4,3 1
> Kartuizerinnen Sint-Anne-in-de-Woestijn (“nieuw klooster”) 3,9 0,9
>Ter Duinen 0,4 0,1
>overige 0,3 0,1
parochie-clerus 36,7 8,7
>armendis Damme 9 2,1
> kerk van Oostkerke 5,7 1,3
> OLV-kerk in Brugge 5,1 1,2
> Kerk van Damme 4,2 1
>overige 12,8 3
hospitalen 30,4 7,2
Sint-Janshospitaal Brugge 20,1 4,8
Sint-Janshospitaal Damme 5,5 1,3
begijnhof Damme 1,6 0,4
Magdalena-leprozerij Brugge 1,1 0,3
overige 2,1 0,5
totaal kerkelijk grondbezit 80,9 19,2
Totaal Romboutswerve 420,7 100

Tabel 2:kerkelijk grondbezit in de watering Moerkerke Zuid-over-de-Lieve 1470
(bron: Brugge, Archief Groot Seminarie, Spermalie, register 46)

  ha %
reguliere clerus 4279 208
> abdij Spermalie 2401 117
> abdij Zoetendale 1300 63
> Kartuizerinnen Sint-Anna-in-de-Woestijn ("nieuw klooster") 288 14
> Sint-Baafsabdij Gent 227 11
> overige 64 3
parochiaal 726 35
> Sint-Donaas te Brugge (fabriek) 109 5
> kerk van Sint-Kruis bij Brugge 76 4
> kerk van Moerkerke 69 3
> armendis van Damme 69 3
> overige 404 20
hospitalen 201 10
> Potterie-hospitaal Brugge 99 5
> kapel Sint-Obrechtsgodshuis 47 2
> Sint-Janshospitaal Damme 43 2
> Sint-Obrechtsgodshuis 6 0
> overige 7 0
totaal kerkelijk grondbezit 5207 253
totaal Zuid-over-de-Lieve 20597 1000

De laatmiddeleeuwse omvang van het abdijbezit kan niet zomaar teruggevoerd worden naar de situatie in de periode van de ontginningen. Tussen pakweg de 11de en de 13de eeuw is heel wat kerkelijk grondbezit “vercijnsd”, waardoor het in de laatmiddeleeuwse omme-lopers van de watering niet meer als dusdanig herkend wordt: niet de oorspronkelijke eigenaar, maar wel de cijnshouder die in de laatmiddeleeuwse praktijk een quasi onbeperkt gebruiksrecht op zijn grond uitoefende wordt immers in de omme-lopers vermeld, aangezien hij het is die ook de waterstaatslasten voor het onderhoud van dijken en afwatering betaalde. Analyses van dit cijnsbezit laten echter zien, dat ook in de ontginningsfase het kerkelijk grondbezit beperkt was tot specifieke delen van de kustvlakte en over het geheel beschouwd beperkter was dan het bezit van vrije eigengeërfde of ‘allodiale’ boeren.   13 In de loop van de late middeleeuwen zou het aandeel van het kerkelijk grondbezit wel terug toenemen, tot ca. 30% rond het midden van de 16de eeuw. Deze toename was wel hoofdzakelijk te wijten aan het toegenomen grondbezit van lokale parochie-instellingen (kerken, armendissen etc.), niet zozeer van de grote abdijen. Ook in de late middeleeuwen bleven abdijen en kloosters dus een ‘junior-partner’ in de kustvlakte, die als belangrijkste grootgrondbezitters in de kustvlakte bovendien naar de kroon werden gestoken door de stedelijke burgerij en adel.

Mythe 3: graven bouwen dijken

In quasi elk dorp of stad langsheen de Vlaamse kust bestaat er wel een plaatsnaam Graaf Jansdijk. De naam duikt zowel op bij Duinkerke in Noord-Frankrijk, in Knokke-Heist, Zeeuws-Vlaanderen en het Meetjesland. De historische informatie over het ontstaan van deze dijken is vaak even versnipperd als de dijken zelf, wat foutieve beeldvorming uiteraard ten goede komt. Tot hoeveel desinformatie zoiets kan leiden, lezen we bijvoorbeeld op de populaire internet encyclopedie Wikipedia: “De Graafjansdijk (ook Gravejansdijk genoemd) is een dijk ten zuiden van de Noordzee en de Westerschelde. Hij liep van Sas van Gent en doorkruist Nord-Pas-de-Calais in Frankrijk, de Belgische provincies West-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen en het Nederlandse Zeeuws Vlaanderen.... Sint-Anna-Ter-Muiden en Axel werden verbonden door een dijk op initiatief van Jan 1 van Namen, zoon van de Vlaamse graaf Gewijde van Dampierre. Overstromingen in de 13de eeuw zorgden ervoor dat de dijken die al bestonden een aaneengesloten karakter kregen. Het was de Bourgondische hertog Jan zonder Vrees die in 1402 hiervoor de opdracht gaf”.   14 Allereerst lezen we hier de recurrente, maar foutieve toeschrijving van een dijk aan Jan 1 van Namen. Aan graaf Jan van Namen werden inderdaad in 1282 en 1285 een aantal bezittingen in de omgeving van Sluis geschonken, met inbegrip van schorre-gronden, waarvan er een aantal ingepolderd werden voor rekening van de graaf. De aanleg van een grotere zee-werende dijk ter bescherming van het oude polderland is echter niet iets waar deze jongere zoon van de Vlaamse graaf enig belang bij zou hebben. En dat laatste eigenlijk evengoed voor die andere Graaf Jan, Jan zonder Vrees.

2015 09 16 105050

Ook hier weer lezen we bij Maurits Coornaert een veel correctere visie die wijst op een aantal lokale dijkversterkingen na de Sint-Elizabeth-vloed van 1404, waarbij het vermeende ‘initiatief’ van hertog Jan tot ‘morele steun’ herleid werd: “Het herbouwen van de weerdijk tussen de kerk van Knokke en Vijfhuizen en van de zeewering ten oosten van de Reigaarsvliet is volbracht in het eerste jaar van de regering van Jan zonder Vrees, Hertog van Bourgondië, Graaf van Vlaanderen. In dezelfde periode vernieuwde de Blankenbergse watering haar zeedijk tussen Wenduine en Blankenberge, de watering Eiesluis haar dijk tussen Blankenberge en Heist, en bouwde men ten noorden van Maldegem en Eeklo een nieuwe weerdijk. Alle genoemde dijken hebben de naam Graafjansdijk overgenomen.

We geloven echter dat de hulp van de Graaf hoofdzakelijk uit morele steun en gezagsargumenten zal bestaan hebben. De grootste inspanning kwam wel van het Brugse Vrije en de gelanden zelf”.   15 Coornaert en ook Elizabeth Gottschalk wijzen er op dat de oudste vermeldingen van Graaf Jansdijk pas uit de 16de eeuw voor het Meetjesland en de 17de eeuw voor de Noordzeekust dateren: begin 16de eeuw is sprake van een dijk ‘die hertooghe Jan ghemaect heeft’ tussen Bentille en Boekhoute en rond 1680 zien we hetzelfde in de omgeving van Knokke-Heist.   16

Waar het ons hier om te doen is, is niet zozeer aan te tonen dat de toeschrijving van de Graaf Jansdijk aan een bepaalde datum of graaf foutief is, maar wel dat 14de en 15de eeuwse graven of hertogen nooit op het idee zouden komen dijken aan te leggen. Dit blijkt duidelijk wanneer we de initiatieven van de graven van Vlaanderen na de grote Sint-Elizabeth-vloed van 1404 op een rijtje zetten.

Merk op dat op het ogenblik van de overstroming niet graaf Jan, maar wel diens moeder gravin Margaretha van Male het grafelijk gezag in Vlaanderen uitoefende, tot haar dood in 1405. Uit de bewaard gebleven en ingegeven ordonnanties van de gravin en haar zoon blijkt duidelijk dat zij zich na de overstromingsramp beperkten tot het in zeer algemene termen bekrachtigen van initiatieven genomen door lokale wateringen. In de ordonnantie van 4 januari 1405 voor de Oude Yevene-watering in Oostburg-ambacht bv. klinkt het als volgt: “Marguerite, duchesse de Bourgogne, contesse de Flandres, d’Artois et de Bourgogne palatine dame de Salins et de Malines. A tous ceulx qui ces lettres verront, salut. Avons commis, ordonné et establi, commettons, ordonnons et establissons ceulx de ladite wateringhe d’Oostbuerch, dicqueurs desdites terres, en leur donnant congié, auctorité et puissance par ces presentes de taillier, asseoir et tauxer sur chascune place, mesure et quantité desdites terres sa porcion des coulx, frais, missions et despens des dicages que l’en y fra. . ,   17

Met andere woorden: de watering wordt zelf aangesteld tot ‘bedijker’ van het eigen gebied, en mag daartoe de maatregelen nemen die zij gepast acht. Van enig overkoepelend beleid of eigen initiatief is geen sprake, laat staan van enige financiële tussenkomst, In de Ancien Régime samenleving vroegen graven en hertogen geld van hun onderdanen, en niet omgekeerd.   18

Mythe 4: polderboeren zijn grote boeren

Als het de abdijen niet waren, de graven of de hertogen van Vlaanderen, wie heeft dan wel gezorgd voor de inpoldering van de kustvlakte? Het is aantrekkelijk om de grote polderhoeves her en der verspreid in de open polders terug te voeren tot de middeleeuwse ontginningsfase en de inpoldering als het werk te zien van grote herenboeren. Ook Maurits Coornaert lijkt deze mening toegedaan te zijn, wanneer hij stelt: “Omstreeks 1070 hebben verscheidene herenboeren uit de Zandstreek de handen samengeslagen om een grote polder in te dijken. Op een plaats 12 km ten noorden van Brugge vertrekt de Evendijk uit de Gentele en loopt 7 km oostwaarts”.   19 Uit recent onderzoek van Erik Thoen, Dries Tys en mezelf komt echter een geheel ander beeld naar voor. Zeker tot 1400 was de Vlaamse kustvlakte een zeer dichtbevolkt gebied, bewoond en bewerkt door relatief kleine, maar eigengeërfde vrije boeren, die een gemengd landbouwbedrijf combineerden met activiteiten in de visvangst, de turfgraverij of de wol verwerking. Nemen we als voorbeeld de watering Romboutswerve, tussen Brugge en Damme op de linkeroever van het Zwin.

Volgens de ‘verhoofding’ (eigenaars per sectie) van de watering een lijst van eigenaars met hun respectievelijke grondbezit waren er in 1456 nog 151 grondbezitters in dit  gebied van amper 420 hectare. Het merendeel van hen, waren kleine eigenaars, die minder dan vijf hectare grond bezaten, en hoewel we dat niet met zekerheid kunnen zeggen deze wellicht ook zelf bewerkten.

Nauwelijks een eeuw later waren het er nog maar 78 grondbezitters over. Het aantal kleinere eigenaars was teruggevallen van 128 naar 55. Vier grote eigenaars met elk meer dan 25 hectare in hun bezit, controleerden nu 30% van het land.

Tabel: Grondbezitters in de watering Romboutswerve 1456 en 1545
(bron: verhoofdingen van de watering: Brugge, OCMW-archief Sint-Janshospitaal, wateringen doos 5 A15 en Rijksarchief Brugge, watering Romboutswerve, 99).

Hectare Min 5 5 tot 10 10 tot 25 >25 Totaal
Aantal eigenaars 1456 128 11 11 1 151
% 85 7 7 1 100
Aantal eigenaars 1545 55 11 8 4 78
% 71 14 10 5 100

 

Inzake de eigenlijke bedrijfsgroottes zijn we veel minder goed ingelicht, maar de beschikbare gegevens wijzen eveneens op zeer kleine bedrijven in de 13de en 14de eeuw (met een absolute minderheid groter dan 5 hectare), en een overgang naar de grote pachtbedrijven zoals we die op het einde van het Ancien Régime in de polders aantreffen, vanaf de late 15de en vooral de 16de eeuw.   20

Dat het middeleeuwse polderlandbouw veel kleinschaliger was dan later het geval was, blijkt ook overduidelijk uit het landschap: recent landschap-historisch en archeologisch onderzoek bracht duidelijk aan het licht dat de middeleeuwse percelen in het poldergebied vaak in niets gelijkte op de rechtlijnige en grootschalige kavels die we vandaag associëren met de polders. In vele gebieden is het oude middeleeuwse landschap, met zijn kleine kavels, zijn kronkelende wegen en waterlopen en zijn dichte bewoning, vaak letterlijk bedolven onder klei- en zandlagen die er gedurende de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne overstromingen op afgezet werden.   21 Bij de her inpolderingen vanaf de 16de eeuw, werd vaak grotendeels “tabula rasa” gemaakt met het middeleeuwse landschap. Onder impuls van vaak stedelijke financiers werden de polders omgetoverd tot het lege en uitermate rationeel ingerichte landschap dat we vandaag nog kennen. Een uiterst competitieve landbouw, gericht op grootschalige akkerbouw of veeteelt kwam tot stand in het gebied, en werd gestuurd vanop grote pachthoeves.

Mythe 5: stormvloeden zijn natuurrampen

Rest ons nog een laatste mythe die we slechts zeer kort zullen behandelen, met name de overtuiging dat de frequente stormvloeden die de kustvlakte vanaf de middeleeuwen tot en met de Watersnoodramp van 1953 geteisterd hebben, louter natuurrampen waren. De stormvloed op zich is inderdaad een natuurlijk fenomeen, veroorzaakt door een combinatie van hoge windsnelheid en hoogwater of springtij. Hierdoor lijkt het dat ook de verwoestingen die met de stormvloed gepaard gaan een louter natuurlijk fenomeen zijn, waarvan de oorzaak en de verantwoordelijkheid buiten het menselijk handelen en zelfs buiten zijn invloedssfeer liggen. Niet toevallig staan bijna alle historische overstromingsrampen bekend onder de naam van de Heilige wiens feestdag op het ogenblik van de ramp gevierd werd: de Sint-Elizabethvloeden omtrent 19 november 1404, 1421 en 1424; de Sint-Felixvloed van 5 november 1530; de Allerheiligenvloed van 1 november 1570; de Sint-Ignatiusvloed van 1 januari 1953 enz. Als herinneringsstrategie is het aanduiden van al deze rampen door middel van een Heiligennaam betekenisvol: de rampen worden zo geduid als bovenmenselijke fenomenen, waarvan alleen God de oorzaak kent.

Tussen het natuurlijke fenomeen van de stormvloed en de ramp die erdoor veroorzaakt wordt, bevindt zich echter een ketting van oorzakelijke relaties, waarbij de mens wel degelijk een belangrijke rol speelt. Wanneer we bijvoorbeeld kijken naar het aantal grote en kleine stormvloedrampen vanaf het jaar 1000, dan merken we een duidelijke stijging vanaf de veertiende eeuw tot en met de zestiende eeuw: in deze periode vindt gemiddeld om de vijf jaar en vaak zelfs nog frequenter een stormvloedramp plaats. Vanaf de zeventiende eeuw zet een daling zich in, en worden het aantal stormvloedrampen schaarser en schaarser: in plaats van om de vijf jaar, vindt gemiddeld nog maar om de tien jaar en in de negentiende en twintigste eeuw nog maar om de twintig of dertig jaar een stormvloedramp plaats22. Als verklaring voor deze evolutie zou men weerom kunnen wijzen op natuurlijke fenomenen, zoals de Kleine ijstijd die in deze periode voor een aanzienlijke klimaatverslechtering zorgde.

Minstens even significant is echter de vaststelling dat de evolutie van het aantal stormvloedrampen vanaf de 15de eeuw omgekeerd evenredig is met de evolutie van de investeringen in het onderhoud van dijken en waterwegen. Met andere woorden: het is niet zo dat als reactie op de toename van het aantal stormvloeden méér geld geïnvesteerd wordt in het waterbeheer, integendeel: op lange termijn is een dalende evolutie merkbaar. We kunnen dus veronderstellen dat de kwaliteit van de zeeweringen in de periode van de grote stormen niet bepaald schitterend was, wat meteen een nieuwe verklaring voor het grote aantal stormvloed rampen biedt. Het bewijs hiervoor vinden we in de 17de en 18de eeuw, wanneer de investeringen in het waterbeheer opnieuw spectaculair toenemen, en het aantal overstromingsrampen navenant daalt.   23 Kortom, ook al is de mens niet verantwoordelijk voor het weerkundig verschijnsel ‘stormvloed’, hij ligt vaak wel aan de basis van de ramp die dergelijke stormvloed veroorzaakt.

Tot besluit....

De fascinerende geschiedenis van de polders en wateringen was tot ongeveer 1980 een onderwerp dat op brede belangstelling kon rekenen, niet in het minst vanwege lokale vorsers. Nadien ebde de aandacht geleidelijk weg, deels wellicht vanuit het gevoel dat in de veelal rijk gedocumenteerde dorps- of streek monografieën zoals de onvolprezen werken van Maurits Coornaert over de Zwinstreek de meeste essentiële informatie reeds verzameld was. 

Met deze bijdrage hopen we aangetoond te hebben dat het verhaal van de polders nog steeds niet volledig verteld is, en dat nieuw onderzoek zowel mogelijk als zelfs noodzakelijk is, wil men de soms mythologische verhalen over historische dijken, hoeves, sluizen en polders in hun juiste context plaatsen. Nieuw onderzoek is tevens nodig om de ‘erfgoedwaarde’ van het polderlandschap op correcte manier te valoriseren en te beschermen tegen verdere aantasting. De mogelijkheden zijn er alvast. Nederlandse historici, die de ‘waterstaatgeschiedenis’ steeds een warm hart toedragen, kijken steeds met grote verwondering naar de veelheid aan vroege bronnen die de Vlaamse polders en wateringen al vanaf de middeleeuwen hebben nagelaten, en waarvan een groot deel dankzij de recente inventarisatie door het Rijksarchief veel toegankelijker zijn geworden.   24 Maar waar in Nederland aan de geschiedenis van quasi elk waterschap een afzonderlijke monografie is gewijd, bestaan er in Vlaanderen nauwelijks historische werken over individuele polders en wateringen. Zelfs grote wateringen als de Blankenbergse, Eiesluis of Reigarsvliet hebben nog géén eigen geschiedkundig overzichtswerk gekregen. Net door lokale case studies over individuele polders en wateringen kan het werk van auteurs als Maurits Coornaert en Adriaan Verhuist verdergezet worden; kunnen honderden mythologische verhalen over dijken, graven en monniken naar het rijk der fabelen verwezen worden, en kunnen de historische polders en wateringen hun rechtmatige plaats in het erfgoed en het geheugen van de kuststreek terugkrijgen.

Over Tim Soens

2015 09 16 105146Tim Soens is professor aan de Universiteit te Antwerpen, waar hij onder andere de ecologische geschiedenis doceert. Hij promoveerde over ‘Waterbeheer in een veranderende samenleving. Een ecologische, sociaal -economische en politiek -institionele studie van de wateringen in het Vlaamse kustgebied in de overgang van de Middeleeuwen naar de Moderne Tijden. Testregio: het Brugse Vrije’.

Projecten:

  • De vroege hydrografie van de stad Gent: een verkennend geo-morfologisch onderzoek van het menselijk ingrijpen in de waterhuishouding van het Middeleeuwse Gent (1100-1300).-
  • Ecologie en Macht. Leefmilieu als bron van conflict in de middeleeuwse en vroegmoderne Nederlanden.
  • Haantjesgedrag. Lokale elites in een veranderende samenleving: een comparatief onderzoek naar machtsverwerving in Vlaamse en Brabantse dorpsgemeenschappen (13e-16e eeuw).
  • De creatie van de Westerschelde. Een historische kijk op de transformatie van het Westerschelde-estuarium van veenriviertje tot internationale handelsroute ( ca. 1000-ca. 1500).

Enkele voorbeelden uit zijn Bibliografie:

  • Soens Tim, De spade in de dijk? Waterbeheer en rurale samenleving in de Vlaamse kustvlakte (1280-1580), Gent: Academia Press, 2009, 359 p. 
  • Soens Tim, De rentmeesters van de graaf van Vlaanderen: beheer en beheerders van het grafelijk domein in de late middeleeuwen, Brussel: Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten, 2002.-370 p. (Verhandelingen: nieuwe reeks 9).
  • Soens Tim, Dijkenbouwers of rustverstoorders? De Vlaamse graven en de strijd tegen het water in de laatmiddeleeuwse Vlaamse kustvlakte (veertiende zestiende eeuw).-In: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 122(2007), p. 321-356.
  • Soens Tim, Polders zonder poldermodel? Een onderzoek naar de rol van inspraak en overleg in de waterstaat van de laatmiddeleeuwse Vlaamse kustvlakte (1250-1 600).-In: Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, (2006), p. 3-36.
  • Professor Soens deelt onze bekommernis over het verdwijnen van het aantal intacte boerderijsites die nog getuigen van polderlandbouw tussen de 17de en vroege 20ste eeuw in het Vlaamse deel van de polderstreek.

 

Voetnoten

  1. E. Huys en M. Vandermaesen (red~), Polders en wateringen. Studiedag georganiseerd te Damme op 19 mei 2000, Brussel (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Miscellanea Archivistica. Studia, 139)
  2. A. Verhulst, ‘Historische geografie van de Vlaamse kustvlakte tot omstreeks 1200’, Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, 14, 1959, pp. 1-37; idem, ‘Middeleeuwse inpolderingen en bedijkingen van het Zwin’, Tijdschrift van de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies, 28, 1959, 1, pp. 21-57.
  3. A. Verhulst, ‘Polders en wateringen in Vlaanderen: status quaestionis van het historisch onderzoek’, in: Huys en Vandermaesen, Polders en wateringen, pp. 11-16.
  4. D. Tys, Een middeleeuws landschap als materiële cultuur: de interactie tussen macht en ruimte in het kustgebied en de wording van een laatmiddeleeuws tot vroegmodern landschap. Kamerlingsambacht, 500-120011600, Brussel, VUB, 2003, 7 vol. (onuitgegeven doctoraatsverhandeling).
  5. T. Soens, De spade in de dijk? Waterbeheer en rurale samenleving in de Vlaamse Kustvlakte (1280-1 580), Gent, Academia Press, 2009 (Historische Economie en Ecologie).
  6. M. Coornaert Heist en de Eiesiuis, de geschiedenis, de topografie en toponymie van Heist met een studie over de Eiesluis, Tielt, 1976, pp. 20-21.
  7. de Hemptinne Th., Verhuist A. m.m.v. De Mey L. (eds.) 1988: De oorkonden der graven van Vlaanderen (Juli 1128-September 1191). 2: Uitgave. 1: Regering van Diederik van de Elzas (Juli 1128-17 Januari 1168), Brussel, Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, pp. 55-57.
  8. A. Verhuist, Landbouw en landschap in middeleeuws Vlaanderen, Brussel, 1995, p. 48; R. Boterberge, Historische geografie van het overstromingsgebied van de Ijzer in de Middeleeuwen, Gent, Universiteit Gent, 1962, p. 113 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling).
  9. T. Soens, De spade in de dijk, pp. 29-30. 
  10. P. van Dam en M. van Tielhof, Waterstaat in stedenland. Het hoogheemraadschap van Rijnland voor 1857, Utrecht, 2006, p. 43 en passim. 
  11. M. Coornaert, Westkapelle en Ramskapelle, met een studie over de Brugse Tegelrie, Tielt, 1981, p. 20. 
  12. F. Van de Putte (ed.), Cronica et Cartularium monasterii de Dunis, Brugge, 1864, nr. CCXCII: oorkonde van Gwijde van Dampierre, 25 april 1293: ‘welk land ons eigendom was, aan ons toegewezen door de wet, door het in gebreke blijven van hen van wie dit land geweest was, die dit mogelijkheid niet hadden om het te bedijken’.> Dominicanessen Engelendale (“Jacobinessen”)
  13. Tys, Een middeleeuws landschap, passim.
  14. www.wikipedia.org/wiki/Graaf_Jansdijk, geraadpleegd op 27 maart 2009.
  15. M. Coornaert, Knokke en het Zwin, de geschiedenis, de topografie en toponymie van Knokke met een studie over de Zwindelta, Tielt, 1974, p. 41. 
  16. M.K.E. Gottschalk, Historische geografie van Westelijk Zeeuws Vlaanderen, Assen, 1955 58, p. 205.
  17. A. Van Nieuwenhuysen (ed.)Ordonnances de Philippe le Hardi, de Marguerite de Male et de Jean sans Peur: Tome II: contenant les ordonnances de Philippe le Hardi et de Marguerite de Male du l7janvier 1394 au 25 février 1405, Brussel, 1974, pp. 731-733.
  18. Zie hierover ook T. Soens, ‘Dijkenbouwers of rustverstoorders? De Vlaamse graven en de strijd tegen het water in de laatmiddeleeuwse Vlaamse kustvlakte (veertiende-zestiende eeuw)’, Bijdragen en Mededelingen voor de Geschiedenis der Nederlanden, 122, 2007, 3, pp. 321-356.
  19. Coornaert, Westkapelle en Ramskapelle, p. 19.
  20. E. Thoen en T. Soens, ‘The origins of leasehold in the former county of Flanders’, in: B. van Bavel and Ph. Schofield (eds.), The development of leasehold in northwestern Europe, c. 1200-1 600, Turnhout, 2009, pp. 31-56 (CORN Publication series 10)
  21. N. Vanslembrouck, A. Lehouck en E. Thoen, ‘Past landscapes and present-day techniques. Reconstructing submerged medieval landscapes in the western part of Sealand Flanders’, Landscape History, 27, 2005, pp. 5-18
  22. Er bestaan uitstekende repertoria van stormvloeden: M.K.E. Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, Assen, 1971-77, 3 vol; J. Buisman J. 1995-2006: Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen, Franeker, 5 vol.
  23. Zie hierover Soens, Spade in de dijk, hoofdstuk 3.2.
  24. Naast de diverse inventarissen zie ook: E. Huys en M. Vandermaesen, Polders en wateringen in maritiem Vlaanderen, Brussel, 2000 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën. Miscellanea Archivistica, studia 123). Zeker voor de vroegste periode, is een schat aan informatie ook verborgen in de talrijke kerk-; klooster-; hospitaal-; en stadsarchieven van de kuststreek.

Van de Graafjansdijk tot de Grote Polderboer. Vijf mythes rond middeleeuwse polders en wateringen kritisch doorgelicht

Tim Soens

Rond de Poldertorens
2009
04
126-139
Mado Pauwels
2023-06-19 14:43:22