Heist in de 18de eeuw. Aspecten uit het dagelijkse leven - Deel I (1 van 4)
Jacques Larbouillat
1. Het dorp
In de 18de eeuw bestond de dorpskern van Heist uit zes onverharde straten en enkele kerk- en voetwegels. De lage huisjes stonden grotendeels gegroepeerd, los van elkaar en volgden geen rooilijn.
Het dorp van Heist tussen A° 1770-1777, Ferraris,
kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden, kwartbiad 23/1, Sluys.
Gemeentekrediet, Brussel
Aan de noordzijde werd het dorp tegen de zee beschermd door een brede strook duinen en de Graaf Jansdijk, die ter hoogte van het dorp ondergestoven was door het duinzand. Het tracé van de Graaf Jansdijk ligt nu onder de sporen van de tram in de Elisabethlaan. Aan de binnenrand van de Graaf Jansdijk liep een duinenslag naar Knokke.
De westgrens van het dorp was de Oude Kerkstraat, nu de Heistlaan (de sectie tussen de Koudekerkelaan en de Elisabethlaan). Deze straat was sedert de verwoesting van het westelijk deel van “Heyst” in 1575 door de Watergeuzen, verworden tot een weinig bewoonde landweg. Deze weg liep van de voormalige parochiekerk naar de Evendijk en de duinen en verschafte aan enkele hoeven verbinding tot de landerijen en de “Ramskapelle heerweg” en verder naar het hinterland.
De Hermans-Lybaertstraat was in de 18de eeuw een kerklandweg die de bewoonde dorpskern het dichtst met de parochiekerk verbond. De oostgrens van het dorp was de huidige Vissersstraat, toen “Ooststraat” genoemd. De huidige Kerkstraat, toen de “Zuidstraat”, was aan beide kanten bebouwd met losstaande woningen en vormde de zuidgrens van de dorpskern. De noordkant van de “Noordstraat”, nu Vlamingstraat, was in het begin van de 18 de eeuw opgedeeld in vier percelen “hovenierynghe” met vier woningen en behoorden aan de Kerk en de Armendis. Ze werden in cijns verhuurd. Op de zuidkant van de “Noordstraat” stonden meerdere woningen. Tussen de Noordstraat (Vlamingstraat) en de “Zuidstraat” (Kerkstraat) kronkelden twee smalle voetwegels tussen de woningen. De “Noordstraat “en de “Zuidstraat” waren ook verbonden door de “Pompestraat” nu de Kursaalstraat genoemd.
Op het kruispunt van de Kursaalstraat met de Kerk- en Pannenstraat was in de 18de eeuw het dorpsplein gelegen. Het kruispunt was toen een veel grotere ruimte, het werd door de Heistenaars “de plaetse van het dorp” genoemd. Op het hoekperceel aan de oostkant van het dorpsplein stond de herberg “De Swaene” en ertegenover aan de westkant stond de herberg “De Croone”. Deze laatste ging failliet en werd omstreeks 1714 afgebroken. De dorpssmisse was ca. 1725 gevestigd aan de zuidkant van het plein. De wagenmakerij stond op de hoek van de “Pompestraat” met de “Noordstraat”. Vanuit de dorpsplaats liep de “Pompestraat”, soms ook “Dorpswegh” genoemd, naar de zuidwaarts gelegen dorpsmolen aan de Evendijk waar een vijftal kleine hoveniershoven stonden.
Molenwal en molen Heist A° 1777 (F), figuratieve kaart I.Maelstaf
Opn. Foto L. Blanckaert-Brugge archief Zwinpolder, Koolkerke, 1999
Oostwaarts ging de Evendijk over in de Zomerweg, nu Westkapelle-straat, die Heist met Westkapelle verbond. Westwaarts bereikte men al over de Evendijk, nu Marktstraat, de Heistse parochiekerk, de parochies Lissewege, Uitkerke en de stad Blankenberge.
Evendijk tussen Lissewege en Heist ~ 1777, figuratieve kaart I.Maelstat
Opn. Foto L.Blanckaert-Brugge archief Zwinpolder,Koolkerke, 1999.
De voormalige parochiekerk “gheseydt Coudekerkcke” stond een vijfhonderd meter bezuiden de dorpskern op het einde van de “Oude Kerkstraat” nu Heistlaan, die verder de verbinding maakte met de “Ramskapelle Heerweg”, naar de dorpen Ramskapelle, Dudzele en het hinterland. 1
Oude kerktoren van Heist, door J. Baes, kort voor de sloping in 1884
De dertiende eeuwse kerk was door de eeuwen heen op zijn oorspronkelijke locatie blijven staan (Domein De Krinkel), zelfs toen Heist zich in de Middeleeuwen in noordwaartse richting tot een belangrijk vissersdorp ontwikkelde. Door de onvoorzichtigheid van Spaanse soldeniers was de drie-beuken kerk in 1600 grotendeels uitgebrand. In 1629-1630 werden enkel de middenbeuk en het hoofdkoor hersteld. De zijbeuken werden gedurende de 17de en 18de eeuw gesloopt, de materialen verkocht en hergebruikt bij de herstelling van de kerk en de kerktoren van Heist en de parochiekerk van Knokke. 2
Deken Dominicus Galle meldt in zijn kerkvisitatieverslag van 1716 dat Heist 345 inwoners heeft waarvan 116 niet-communiekanten of kinderen onder de 12 jaar. Hoofdman Bartolomeüs Amandels stelde in 1748 in opdracht van het Brugse Vrije een lijst op van de bevolking van Heist. De totale bevolking bedroeg 301 inwoners. Er waren 59 gezinnen. Deze werden in vijf catégorieën ingedeeld. De eerste groep was de geestelijkheid: deze telde twee gezinnen, de pastoor lgnatius Bocxtaele en zijn zuster, en de koster Pieter Coolen en zijn vrouw. De grote landbouwers waren met elf gezinnen. De derde groep bevatte de nering-doenders. Hier vinden we dertien gezinnen. Er waren twee herbergiers brouwers, voorheen waren er drie, één was failliet gegaan, één molenaar, één wagenmaker, één timmerman, één hoefsmid, één metser, één strodekker, twee schoenmakers, twee winkeliers, één schaper.
De vierde groep: arbeiders en de kleingebruikers waren het talrijkst. Deze telden 23 gezinnen met 202 personen. De vijfde groep de disgenoten telden tien gezinnen met 62 personen. Zij werden onderhouden door het armenbestuur van de kerk. In 1748 staat geen enkele visser onder de bevolking van Heist vermeld. De befaamde Middeleeuwse visserij van Heist was teniet gegaan met de godsdienstoorlog op het einde van de 16de eeuw. De vissersfamilies waarvan velen sympathie hadden voor het Calvinisme waren gevlucht naar het noorden. De zeevisserij zal opnieuw herbeginnen te Heist in de tweede helft van de 18de eeuw In 1799 telde Heist 300 inwoners boven de 12 jaar en 167 kinderen onder de 12 jaar, samen 467 inwoners. Het cantonale bestuur van Westkapelle noteerde de beroepen opgegeven door de Heistenaars: 48 arbeiders, 25 land-bouwers, 1 metselaar, 2 molenaars (vader en zoon Joseph en Jean Baervoets), 2 schoenmakers, 1 herbergier, 2 bierverkopers, 7 bedienden, 1 wagenmaker, 2 hoefsmeden, 1 kuiper, 7 arbeidsters, 24 dienstmeiden, 12 koewachters, 2 kleermakers (vader en zoon Pierre en Gabriel Geerolf), 1 schaapherder, 27 vissers.
Detailplan van Heist
A : Herberg “De Swaene”
8: Herberg “De Croone”
C: Smidse 1725
D : Herberg “Sint Anna”
E: Verdwenen Sint
Antoniuskerk
F: Dorpsmolen
2. De gewestelijke overheid : het College van het Brugse Vrije
De inwoners van Heist waren tot 1795 “vrijlaeten en vrijlaetessen” van het Brugse Vrije.
Het Brugse Vrije, in feite de Kasselrij Brugge was een territoriale onderverdeling in het vroegere graafschap Vlaanderen. Het was een uitgestrekt gebied dat zowat de noordelijke helft van de huidige provincie West-Vlaanderen omvatte.
Op het einde van de 10de eeuw werd het onder gezag geplaatst van een burggraaf als vertegenwoordiger van de graaf. In 1127 maakte de stad Brugge zich uit het kasselrij verband los en verwierf eigen rechts-persoonlijkheid. Zowel de stad als het Vrije kregen een schepencollege die beiden op de Brugse burg zetelden. De grote steden Gent, Brugge en leper wisten zich in de 14de eeuw op te werken als een standenvertegenwoordiging bij de graaf. Als enige van de kasselrijen in Vlaanderen slaagde het Brugse Vrije erin tegen het einde van de 14de eeuw als vierde lid van Vlaanderen naast de drie grote steden te worden erkend. Het Brugse Vrije was onderverdeeld in 35, in de 18de eeuw, herleid tot 14 ambachten. Sommige gebieden in het Brugse Vrije hadden een apart statuut, dit waren de appendanten en contribuante heerlijkheden met een beperkte vorm van autonomie ten opzichte van het hoofdbestuur in Brugge. Als enclaves op het grondgebied lagen ook een zeventiental onafhankelijke kleine steden met een eigen bestuur en rechten b.v.: Damme, Blankenberge, Oostende, Torhout, Nieuwpoort, Sluis, Sint Anna-ter-Muiden. Een zestal kleine steden kwamen begin van de 17de eeuw onder het gezag van de Verenigde Provinciën.
Grenspaal van het Brugse
Vnje en Damme.
Het eigenlijke Vrije, het platteland, werd gevormd door de achter de duinstrook gelegen polders met een breedte van 10 tot 15 km. Het gebied werd reeds in de 14de eeuw verdeeld in drie gewesten of kwartieren: het West-Noord- en Oostvrije, elk met een eigen schepenbank en burgemeester die ieder op een bepaalde dag van de week in Brugge vierschaar hield. Deze onderverdeling bleef bestaan tot op het einde van de 18de eeuw, vooral in verband met de jurisprudentie. In de 16de eeuw bestond het platteland uit 91 parochies die verdeeld waren over 35 ambachten, in de 18de eeuw waren er nog 68 parochies verdeeld over 14 ambachten. De fusies van ambachten waren het gevolg van het verlies in de 16de en 17de eeuw van grondgebied aan onder meer de Verenigde Provincies. Heist met Lissewege en Knokke behoorden tot het ambacht Lissewege. Over de parochies had het Vrije volledige gerechtelijke en toezichthoudende bevoegdheid. 3
Het Brugse Vrije telde vier burgemeesters. De burgemeester van de commune was het hoofd van het schepencollege, hij werd gekozen door de vorst buiten het college; hij was geen rechter in burgerlijke zaken maar wel verantwoordelijk voor de bijeenroeping van het college, het vrijwaren van de rechten en privileges van de vorst, het behoeden van de vrijheden, privileges, wetten e.a. gebruiken van het Vrije.
De burgemeesters van de drie kwartieren (west, noord, oost) later schepenen waren verantwoordelijk als rechter in burgerlijke materies, bij het sluiten van de rekeningen van de parochies, kerken, heerlijkheden, armentafels enz.
Zitting in de .Schepenkamer van het Brugse Vrije. Schilderij van G. van Tilborgh.
Brochure :Het Brugse Vrije, het landhuis, de schouw,
bijdragen A. Vandewalle en Noël Geirnaert, stad Brugge, 1998.
De schepenen hadden politieke, bestuurlijke en rechterlijke bevoegdheid. Zij waren verantwoordelijk voor het dagelijks beheer, zij troffen de politieke beslissingen i.v.m. het bestuur, de fiscaliteit, voerden de besluiten van hogerhand uit in zoverre deze niet in tegenspraak waren met de “keuren en costuymen” van het Vrije. Zij oefenden ook het administratief toezicht uit op de parochies, kerken, de heerlijkheden enz. Voor de bewoners van het platteland vormden zij de rechtbanken en waren zowel burgerlijk als strafrechtelijk bevoegd.
Een afzonderlijke indeling van het kustgebied vormden de 27 wateringen en polders. Daarover had de schepenbank juridische bevoegdheid bij conflicten en een toezichthoudende en controlerende functie i.v.m. de werking via algemene ordonnanties, schouwingen van dijken en wegen, eventuele tussenkomsten bij openbare werken, het horen van hun rekeningen, enz.
Zij waren bevoegd en verantwoordelijk voor het benoemen van hun administratief personeel. Het administratief en gerechtelijk personeel bestond uit een algemene ontvanger, raadspensionarissen en griffiers (8 tot 12), onderzoekklerken (3) opperklerken van de griffie (4), taalluiden (3 tot 4), procureurs en notarissen (7 tot 11), deurwaarders van de kamer (4) gerechtsgeneesheren (3) en chirurgijnen (2), gewone en buitengewone boden (5) en een conciërge. Al deze personeelsleden werden benoemd door de schepenen. 4
De raadspensionarissen en griffiers waren de voornaamste permanente ambtenaren, in dienst van zowel de administratie als het gerecht. Zij waren meestal juridisch geschoold en werden benoemd door de burgemeesters en schepenen (= de Wet). De eerste raadspensionaris en griffier van de kamer (administratie) en de raadspensionaris en griffier van de vierschaar (gerecht) waren de hoofdambtenaren. Daarnaast had men ook gespecialiseerde raadspensionarissen en griffiers in verband met de wezen, de criminaliteit, het notariaat en de schatkist. Zij werden aangevuld door een aantal pensionarissen zonder duidelijk omschreven taak.
De baljuw of schout, de berijders, de amman (hoofdrechter) en officieren waren politiebeambten die verantwoordelijk waren per ambacht (= één of meer parochies) of heerlijkheid voor de openbare orde. Zij kregen van het bestuur of de rechtbanken politie-en gerechtelijke taken opgelegd. Naast de plaatselijke politiebeambten werd een overkoepelende politiemacht gevormd, de souverain gasten, waarvan het aantal in de loop der tijden evolueerde. Zij waren politioneel bevoegd over het ganse grondgebied van het Vrije en stonden onder het toezicht van het college. In de tweede helft van de 18de eeuw werd deze instelling hervormd tot de marechaussee; hun taak bestond erin te patrouilleren om de wetten te doen naleven, het opsporen van bedelaars, verdachten, deserteurs, enz. 5
Landmeters en stokhouders (openbare verkopers) werkten als privépersonen in dienst van het Brugse Vrije maar zij moesten aanvaard worden door het bestuur en in hun handen de eed afleggen.
3. De lokale overheid: de hoofdman en de pointers
Aan het hoofd van de “Prochie Heyst” stonden er tot in 1659 twee hoofdmannen. Vanaf 1660 werd er maar één hoofdman aangesteld. De magistraat van het Brugse Vrije zal een tweede hoofdman waarschijnlijk overbodig gevonden hebben in de kleine dorpen van toen. Zij werden aangesteld door de Burgemeesters en Schepenen van het Brugse Vrije die in overleg met de notabelen en de bijzonderste belastingbetalers de hoofdman kozen en aanstelden. 6 Dat noemde men “het verzetten van de wet” De duur van het mandaat van de hoofdman was in de 18de eeuw niet vast bepaald.
Sommige hoofdmannen kregen na een ambtsperiode van twee jaar met een onderbreking van vijf jaar soms een her-aanstelling die zeven jaar kon duren. Anderen oefenden maar éénmalig de functie uit die vier tot hoogstens acht jaar duurde. De functie was niet verenigbaar met de functie van klerk, dis-of gildemeester of het ambt van ontvanger aangesteld door het College van het Brugse Vrije.
Na zijn aanstelling moest de ”ghecozen hooftman” de eed gaan afleggen op de vierschaar in het landhuis van het Brugse Vrije die gelegen was op de Burg van Brugge, daar kreeg hij zijn ”acte” of aanstellingsbrief. De pointers moesten ook de eed gaan afleggen te Brugge. Te Heist werd in deze periode gewoonlijk landbouwers met een grote landbouwuitbating tot hoofdman ”ghecozen”. Er werden ook twee pointers of adjuncten aangesteld, die aanvankelijk door de hoofdman werden gekozen. 7 De eerste pointer volgde gewoonlijk de aftredende hoofdman op.
De taken van de hoofdman en de twee pointers waren van fiscale en administratieve aard. Zij moesten op zijn minst kunnen rekenen en schrijven. De hoofdman was met de ontvanger verantwoordelijk voor de inning en betaling van de jaarlijkse belastingen opgelegd door het Brugse Vrije. Zo moesten zij de te heffen prijs bepalen per gemet op de totale oppervlakte bewerkte grond.
In 1700 bedroegen de Vrije landen in Heist: 1576 gemeten, 1 lijn en 51 roeden, overeenkomstig het kohier van “beterdijnghe 8 ghemaeckt ten jaere 1697 bij Andries van de Voorde ghesworen lantmeter van dese lande vanden Vrije”. Jaarlijks werd door de hoofdman en de pointers de rolle van “beterdijnghe” bijgewerkt. Zij gebruikten het register gedurende meerdere jaren en noteerden er de wijzigingen. De ontvanger van de “prochie” berekende verder de te betalen “pointinghe” of belasting en stelde een “quohier ende rolle van ommestellinghe” op, of het kohier van de repartitie over de landbouw- en tuinuitbatingen. De beroepsactiviteiten van de “neiringhen” of zelfstandige beroepen en de vissers werden door de hoofdman en de pointers gelijkgesteld met een forfaitaire oppervlakte bewerkte grond en daarop belast.
Daarbij moest de “prochie” nog een vaste belasting aan het Brugse Vrije betalen genoemd de “lasten van Utsenden”. Om de werkingskosten “binnencosten” van de plaatselijke administratie te dekken werd nog een bijkomende belasting op de bewerkte grond geheven.
Van hogerhand kreeg de hoofdman ook andere administratieve taken opgelegd zoals de jaarlijkse registratie van paarden en wagens aanwezig op de “prochie”. 9 De eigenaars werden op een algemene dorpsvergadering gedagvaard en na loting op een lijst ingeschreven, om bij opeising van het College van het Brugse Vrije de nodige paarden en wagens voor het leger te kunnen leveren. Bijkomende taken waren het toezicht op de bedelaars en vagebonden. Zonder toestemming van de hoofdman en het dragen van een speciaal kenteken mocht niemand bedelen in het dorp.
Vagebonden en inwijkelingen moesten in het oog gehouden worden. Wie zich kwam vestigen in het dorp moest een bewijs van goed gedrag voorleggen uit zijn laatste woonplaats. Het was ook verboden bedelaars en landlopers logies te geven in de plaatselijke herbergen. De hoofdman had toezicht op de erfenissen. Bij weigering van een successie, hadden hij of twee notabelen de opdracht om een behoorlijke inventaris te laten maken van het sterfhuis.
De toewijzing van de weidegebieden voor de schaapskudden in het gemeentelijk gebied was een taak voor de hoofdman en de pointers. De eigenaars en de herders van de kudden waren verplicht de toewijzingen na te leven.
Graaf de Lalaing, hoog baljuw van de stad Brugge en het Brugse Vrije, had aan de landvoogdes van de Oostenrijkse Nederlanden, aartshertogin Maria Elisabeth een rekwest gericht in verband met de straat en wegenschouwingen. Daarin beschreef hij de moeilijkheden en de grote onkosten die de twee inspecties per jaar door de Schepenen of afgevaardigden van het Brugse Vrije meebrachten. 10
Na advies van de Raad van Vlaanderen vaardigde hare koninklijke hoogheid op 24 mei 1738 een decreet uit met de wijzigingen van het gewoonterecht in dat verband.
Het College van het Brugse Vrije beval op 13 maart 1743 dat voortaan: Jaarlijks voor het einde van de maand april de hoofdman of de plaatselijke berijder (politieofficier) een eerste “schouwing” of inspectie moest houden in zijn gebied. De slechte staat en de plaats van de wegen moest noteren en een nauwkeurige lijst opstellen met de vermelding hoe de herstellingen moesten uitgevoerd worden. De lijst was onmiddellijk aan het College van het Brugse Vrije te bezorgen, die na onderzoek de herstelling beval aan wie het toebehoort.
De herstellingen moesten uitgevoerd worden voor het feest van Sint Jan (24 juni) op straf van boete overeenkomstig het gewoonte recht en de plakkaten.
Bovendien zou een dubbele onkostenrekening gepresenteerd worden aan diegenen die in gebreke bleven. Na het feest van Sint Jan zullen de hoog baljuw of zijn luitenant, twee schepenen en een pensionaris of een griffier van het Brugse Vrije de eerste “straatschouwing” controleren. De nalatigheden vaststellen de boeten bepalen en dwangbevel geven tot herstelling. De hoofdman of berijder zijn belast met de controle of bij weerspannigheid en met de uitvoering van de nodige werken ieder in zijn gebied.
De hoog baljuw of zijn vervanger, de Schepenen en de pensionaris of griffier krijgen een onkosten vergoeding van 6 guldens per dag. De opdracht moet voltooid zijn binnen de twintig dagen. 11
De hoofdman of berijder zijn verantwoordelijk voor de toepassing van de wet en zullen bij nalatigheid persoonlijk beboet worden en bestraft volgens de ernst van de overtreding. De hoofdman of berijder krijgt een onkostenvergoeding van 5 schellingen per dag binnen zijn dorp en 8 schellingen indien hij zich buiten zijn woonplaats moet begeven. De kosten zijn ten laste van het dorp waar hij woont.
Indien de boeten niet volstaan om de kosten te dekken zal het verschil bijgelegd worden door het Brugse Vrije. 12 Hoofdman zijn was in vredestijd wellicht een eervolle plicht, in oorlogstijd was het een zware taak. Deze heren hadden meer dan één kopzorg. In 1702 brak de Spaanse Successieoorlog uit die heel wat narigheid bezorgde aan de Heistenaars tot in 1713. De hoofdman kreeg opdracht van het Brugse Vrije tot het leveren van paarden, wagens en pioniers, het aanwerven van vrijwilligers om legerdienst te vervullen en inkwartieringen, waarover verder meer.
Andere zorgen waren rechtsgedingen die lopende waren tegen “de prochie” in verband met het “maalderijrecht, “de coolsaetthiende” e.a.. De contacten met de advocaten en procureurs vielen op de schouders van de hoofd man.
Bij het overlijden van Karel II “onsen genadigde Coninck van Spaignien” werd door het Brugse Vrije een uitvaartmis opgelegd, de hoofdman moest het geld voorschieten om het “waschlich” of de kaarsen te betalen. Het was wenselijk dat de hoofdmannen kapitaalkrachtig waren, want ze moesten regelmatig uit eigen middelen geld voorschieten voor zaken van de “prochie”.
Het was allemaal geen kommer en kwel, op 6 juni ging de “ommeganck” uit te Heist en was het kermisdag. De gilde van Lissewege kwam dan de processie opluisteren en er werd achteraf in de herberg “De Swaene” verbroederd. Jaarlijks op de 2de juli gingen de “jonghmans” van Heist naar Lissewege om daar “op den ommeganck dagh het miraculeus beelt van Onse Lieve Vrouwe te draghen tot het mainteniren het privilegie, twelcke dese prochie aldaer es hebbende”. Achteraf werd de dorst gelest bij Pieter De Meire, “tavernier te Lissewege”.
De hoofdmannen reisden ook regelmatig naar Brugge “in den dienst ende noodige affaires deser prochie”, daarvoor kregen ze een vergoeding van acht schellingen per dag. De “thaire” in Brugge bij “hostelier Pieter Bibauw” mochten zij ook inbrengen.
De pointers waren nauw betrokken bij de lopende zaken van de “prochie” en reisden vaak samen met de hoofdman of alleen naar Brugge. Zij kregen daarvoor ook acht schellingen per dag. Het “beterden” of opmeten van de tiendhoeken te Heist werd vaak toegewezen aan de “ghesworen pointers”, om de belasting te heffen op de tiendhoeken.
Vanaf het einde van de 17de eeuw kregen de hoofdmannen jaarlijks een vaste vergoeding van zes ponden groot voor hun functie, die onveranderd bleef tot het einde van het “ancien regime” ongeacht de devaluatie van het geld. De pointers kregen dertien schellingen vier groten per jaar als “pensioen”. Hoofdman en pointers mochten wel hun onkosten inbrengen. 13
4. De ontvangers
De hoofdman werd voor het administratief en boekhoudkundig werk door de ontvanger van de parochie bijgestaan.
Joseph-Adrien Le Baily, heer van Inghuem (1692-1775), ontvanger generaal van het Brugse Vnje,
portret door Jozef Suvée 1773, stadsarchief Brugge
De ontvangers waren geen Heistenaars. Zij woonden in Brugge en werkten als privépersonen in dienst van het Brugse Vrije. Het ambt werd aanvankelijk verpacht. De ontvangers moesten aanvaard worden door het college van Burgemeesters en Schepenen van het Brugse Vrije. Zij moesten een waarborg storten of een onroerend goed, zuiver en onbelast in pand geven. Het onroerend goed werd eerst geschat door een “ghesworen prijser” of beëdigd schatter.
Het aanvaardingscontract verleend door de schepenen van het Vrije, werd ondertekend door beide partijen. De minuut van het contract werd ingeschreven tot meer “vastigheid” in het register “notarieel” van het Noord kwartier. De ontvanger kreeg zijn aanstellingsakte waaraan de zegels van twee schepenen hingen met “steerte van parchemijne” en was ondertekend door de raadspensionaris en de griffier “vanden notarie”. In geval van wanbeheer, nalatigheid of fraude, kon het bestuur van het Brugse Vrije de ontvanger afzetten en de tegoeden verhalen op de waarborgsom of het in pand gegeven onroerend goed verkopen. De verkoop gebeurde zonder tussenkomst van de rechtbank na drie opeenvolgende zondagse kerkgeboden en met het branden van “drije keersen van acht daeghen t’ acht daeghen sonder interruptie in de vertreckkaemer vanden lande vanden Vrije”. 14
4.1. Martinus De Bruyne
"Sieur" Martinus De Bruyne” was ontvanger van Heist van 1700 tot 1703. Hij was ook ontvanger van de kerkfabriek en de “O.L. Vrouwe misse” van Heist en van de kerkfabriek en “Armendisch” van Westkapelle. De ontvangers namen meestal verschillende betrekkingen waar. Martinus De Bruyne was een “vrijlaet” van het ambacht en de parochie van Dudzele en woonde te Brugge. 15
De ontvanger moest kapitaalkrachtig zijn om met succes zijn ambt te vervullen. Martinus De Bruyne zag zich in 1700 verplicht om op het tekort van de “ommestellinge” van 1699, hem doorgeschoven door zijn voorganger Jacques Triestram, een bedrag voor te schieten van 31 ponden 1 schelling 4 groten. Hij verantwoordde deze rekening voor het College te Brugge pas op 4 mei 1703 en rekende elf dagen intrest aan “in advenante de pennick 16” of 6,25 %. Bij het overnemen van de ontvangerij van Heist had hij eerst 806 ponden 13 schellingen 2 groten mogen neertellen voor de achterstallige betaling van de rekening van 1699, wat hij prompt recupereerde met intrest. Een ontvanger liet zich voor alles betalen, voor zijn verplaatsingen van Brugge naar Heist rekende hij drie guldens per dag aan. Voor het schrijven en dragen van aanmaningsbrieven tot het vorderen van de belastingen, voor het opstellen en berekenen “van de rolle van ommestellinge” per land- en tuinbouwer, voor het schrijven van de “prochierekeningen” met de twee dubbels ingebonden in perkament, alles werd in rekening gebracht, eveneens voor het opstellen van de rekening binnen-kosten.
De ontvanger trad ook op als adviseur bij de hoofdman en de pointers in de processen die de “prochie” inspande tegen derden. In verband met het “recht maelderie tegen Jan Jonckheere, originele pachter” liep een langdurig proces. Het werd bijgelegd met een minnelijke schikking, waarbij Jan Jonckheere een vergoeding ontving voor zijn gepacht maalrecht.
Martinus De Bruyne kreeg als salaris voor zijn ambt de «40ste penninck” of 2,5% op de netto inkomsten van de “prochie Heyst” volgens de brief van verpachting. 16
De gewone netto ontvangst bedroeg voor het jaar 1700, 506 ponden 5 schellingen 11 groten, dit bracht hem 12 ponden 7 schellingen groten op. De afzonderlijk opgestelde rekening binnen kosten van Heist bedroeg 63 ponden 1 schelling en 5 groten, wat hem 1 pond 10 schellingen opbracht. 17
Als ontvanger van de kerkfabriek van Heist had hij betere voorwaarden, hij kreeg er de “20ste penninck” of 5 % op de netto inkomsten van de kerk wat hem 26 ponden 12 schellingen groten opbracht. 18 Voor het opstellen van de jaarrekening van de fundatie “Onse Lieve Vrauwe misse” streek hij eveneens de “20ste penninck” op, dit bracht hem 3 ponden 6 groten op, voor het schrijven van de twee dubbels van de rekening rekende hij 2 ponden groten aan en voor de vierde kopie 10 schellingen groot. 19
Martinus De Bruyne kreeg van de kerkfabriek van Westkapelle ook de «20ste penninck” of 5 % als vergoeding. Naargelang de inkomsten van de kerk verdiende hij er voor de opstelling van de samengevoegde rekeningen van de jaren 1698 tot 1701: 35 ponden 18 schellingen groot en voor de jaren 1705 tot 1708: 36 ponden 9 schellingen groot. 20
Door de opeenvolgende oorlogen, eerst de Hollandse oorlog van 1672 1678 en vervolgens de Negenjarige oorlog die duurde van 1688 tot 1697, was Heist herhaalde keren gebrandschat door de oorlogvoerende legers en was de bevolking zo verarmd dat de lokale overheid verplicht was leningen aan te gaan om de opgelegde belastingen te kunnen betalen. Inwoners die hun belasting niet voldeden, kwamen berooid op straat te staan “tot verhael van de verachterde oncosten sijn alle de goederen van de vernoemde Jacob Devriese metten stocke vercoght, en is daerop ‘t sydert het vercopen van alle sijne goederen gebleven insolvent”, 21 of kwam de belastingplichtige in de gevangenis terecht “om de selve Pieter Blauwet welcke niet becommerlijck en is gheweest midts hij tsijdert de vercoopinghe van alle sijne goederen ende uyt lossen van de ghevangenisse ghebleven is teenemael insolvent”. 22
De belastingplichtige kreeg wel enig uitstel van betaling maar de ontvanger zoals de hoofdman stonden onder druk van de ontvanger generaal van het College van het Brugse Vrije die met persoonlijke financiële sancties dreigde bij het niet tijdig betalen van de lokale opgelegde belastingen.
In 1702 begon de Spaanse Successieoorlog. Dit bracht voor de ontvanger van Heist en de omliggende dorpen heel wat bijkomend reken- en boekhoudkundig werk mee. Bij de vele opdrachten opgelegd door het Brugse Vrije en uit te voeren door de hoofdman en de pointers werd de ontvanger nauw betrokken, voornamelijk bij de inkwartiering en bevoorrading van soldaten, cavaleristen met hun paarden, het leveren van pioniers met paarden en wagens om te gaan werken aan de forten en versterkingen te Knokke en Westkapelle.
In 1702 ging de lokale autoriteit een lening aan van 200 ponden groot bij “Sieur Joos Vervaecke in advenante de penninck 16” of 6,25 % tot de aankoop van “de ontfangherie deser prochie”. Bij Sieur Gregorius Bondeloot leende men 54 ponden 11 schellingen en 8 groten om de totale waarborgsom van 254 ponden 11 schellingen en 8 groten te kunnen voldoen. Dit bedrag werd in 1705 terug gestort aan de “prochie van Heyst”. In 1703 werd Sieur Cornelis Blommaert ontvanger te Heist. Hij kreeg de "40ste penninck” maar moest zich ingevolge de oorlogstoestand voorzien van de nodige paspoorten voor zes maanden, om tien zitdagen te kunnen houden in Heist, zoals besproken en vastgelegd bij contract op 20 januari 1703. Cornelis Blommaert kocht zes paspoorten aan 1 pond 4 schellingen en 4 groten per exemplaar en vervulde tienmaal zijn plicht waarvoor hij 4 guldens per dag aanrekende. 23 Na een jaar zag Cornelis Blommaert van de ontvangerspost te Heist af, het was in volle oorlogstijd en de taak was beslist niet prettig!
4.2. Jan Philips
Sieur Jan Philips uit Brugge nam in 1704 het ambt van ontvanger te Heist over. Hij stortte de volledige waarborg van 254 ponden 11 schellingen en 8 groten. Jan Philips kreeg als vergoeding de “32ste penninck” of 3,125 % op de zuivere ontvangsten. Voor het boekjaar 1704 bedroeg zijn gewoon salaris 36 ponden 12 schellingen 6 groten, voor 1705: 45 ponden 1 schelling 6 groten en in 1706 incasseerde hij 36 ponden 15 schellingen groot, voor de rekening binnen kosten inde hij 13 ponden 7 schellingen groot. In deze periode moest de ontvanger vaak het tekort op de “prochierekening” voorschieten wat hij prompt het volgende jaar recupereerde met een intrest van 5 of 6,25 %.
Om de ijver te onderstrepen waarmee hij zijn ambt uitvoerde, noteerde Jan Philips in de rekening van 1704 dat hij prompt op het “comptoire generael” alle voorgaande “uytsenden” heeft betaald alsook alle andere kosten, deels uit zijn eigen vermogen vermits “de ghemeente in geenen staet en waeren van iders quote mde voorseyde payementen soo prompt te connen opbringhen” waardoor de belastingplichtigen geholpen zijn en van bijkomende onkosten ontslagen. Daarvoor kreeg hij 12 ponden groot als gratificatie. 24
De hoofdman, pointers en notabelen van Heist waren Jan Philips erkentelijk voor zijn bereidwilligheid om van tijd tot tijd het tekort op de prochie rekeningen” voor te schieten met geld uit zijn eigen vermogen. Dit om tijdig de belastingen aan het Brugse Vrije, de intresten op de leningen van de “prochie”en andere kosten te betalen en aldus moeilijkheden te vermijden voor de Heistenaars.
Hij rekende daarvoor een intrest aan die opgelopen was tot 20 ponden groot. De griffier van het Brugse Vrije had de intrest geschrapt bij controle van de rekening boekjaar 1720.
Alle parochianen werden daarover op de hoogte gebracht en hadden Jan Philips daarop nog een gratificatie “toegestaan ende geaccordeert tot 32 ponden groot”. De griffier in zijn muf kantoor op de Burg van Brugge had dit bedrag terug geschrapt en in kanttekening bericht dat hij zich eerst moest wenden tot “de Edele heeren vanden Collegie” van het Brugse Vrije.
In overleg met de hoofdman, pointers en notabelen stelde Jan Philips een rekwest op, die hij mede liet ondertekenen en aan de heren burgemeesters, de ontvanger generaal en de griffier “vanden camere” bezorgde om na onderzoek zijn tegoed aan intresten te bekomen. 25
In 1729 kreeg ontvanger Jan Philips een verlenging van zijn ambt voor vijftien jaar. Als vergoeding werd hem door de “Edele Heeren vanden Collegie Slandts vanden Vrije” de dertigste penning of 3,333 % op de netto ontvangsten toegezegd.
In 1730 verwisselde Jan Philips het aardse voor het eeuwig leven. Hij deed een mild gebaar naar de Heistenaars. Hij schonk bij testament de helft van de waarborg voor zijn ambt aan de “prochie van heyst”. Om de schenking van 127 ponden 5 schellingen en 10 groten te bekomen waren de Heistenaars verplicht om in de kerk van Sint-Anna in Brugge “te decken den disch met distribueren dobbel broot”. 26
Zijn echtgenote “Joufvrauwe de Weduwe van Sieur Jan Philips” volgde hem op tot eind 1731. Zij noteerde in de rekening van hetzelfde jaar de uitvoering van de testamentaire beschikking. De armen van de Sint-Anna parochie te Brugge kregen een dubbele uitreiking van brood. Jacobus Desuttere kreeg 2 ponden 12 schellingen groot voor de levering van 78 broden aan 4 stuivers per stuk voor de verdeling in de kerk van Sint-Anna te Brugge “tot lavenisse van de siele van Sieur Jan Philips ontfanger”. 27 De weduwe van Reus Stalpaert mocht ook 78 broden leveren aan dezelfde prijs en kreeg 2 ponden 12 schellingen groot. Pieter Vermeulen leverde 156 broden aan 4 stuivers het stuk wat hem 5 ponden 4 schellingen groot opbracht. 28
De schenking van Jan Philips was een meevaller voor Heist, het bracht in de rekening van 1731 na aftrek van de kosten een meer ontvangst van 145 ponden 2 schellingen 7 groten op.
Heer en meester Jan Vekemans, pastoor van Heist celebreerde “eenen volle dienst” tot lafenis van de ziel van Sieur Jan Philips op order van de hoofdman, de pointers en de parochianen. De dag van de begrafenis van Jan Philips reisden de notabelen van Heist naar Brugge en Sieur Michiel Brulee, “stockhouder” te Lissewege trakteerde het gezelschap bij Joos Bossaert voor 3 ponden 8 schellingen op kosten van de Heistse belasting betalers. 29
De edele heren van het College van het Brugse Vrije, met hun bepoederde pruiken en vesten van brokaat, waardeerden de testamentaire schenking vanwege de overleden ontvanger aan Heist maar matig. De weduwe van Jan Philips kreeg voor haar werk als ontvanger maar de helft van de toegekende vergoeding aan wijlen haar man, omdat hij de helft van de waarborg aan Heist legateerde. 30
4.3. Pieter-Joseph Van Heule
Pieter-Joseph Van Heule volgde Jan Philips op in 1732 als ontvanger van Heist. Hij was geboren in Bredene en gehuwd met Thérèse Van Vijve. Het echtpaar had minstens acht kinderen, waaronder Emmanuel, kapelaan op Sint-Walburga in Brugge en Anne-Thérèse die zou huwen met François Serweytens, stamvader van de familie Serweytens de Mercx in Brugge, die in de 19de eeuw een belangrijke rol speelde om van Heist een toeristische badplaats te maken. Verder waren er nog Pierre-Augustin, Jean-Baptiste en Charles die ook zakenman en ontvanger zouden worden. Pieter Van Heule d’ Oude, zoals hij dikwijls wordt genoemd, was van beroep wijnhandelaar en ook ontvanger van Ramskapelle en van “den Nieuwen Polder” in Bredene en binnensluismeester van de watering t’ Sas Polderken. Hij cumuleerde daarbij het ambt van “stockhouder” of beëdigd openbare verkoper van Uitkerke, Zuienkerke en het ambacht Meetkerke. Hij woonde te Brugge in de Vlamingstraat, later bij de Sint Walburgakerk. 31 De waarborgsom voor zijn ambt bedroeg 257 ponden 10 groten courant en hij kreeg de 30ste penning of 3,333 % als vergoeding op de netto ontvangsten.
In de wintermaanden januari, november en december 1735 regende het overvloedig met grote overstromingen tot gevolg. De boeren leden grote schade aan de veldvruchten. Pieter-Joseph Van Heule kon 48 ponden 16 schellingen courant schadevergoeding bekomen van het Brugse Vrije voor de 23 getroffen boeren. Ieder landbouwer kreeg 3 schellingen 10 groten per gemet. 32 De helft van de getroffen boeren hadden “suckeroen” 33, een soort gerst op hun velden staan, de anderen vermelden ”harte vreughten” 34
Pieter-Joseph Van Heule liet de nalatige belastingbetalers niet met rust en vorderde door openbare verkopingen zijn tegoeden. Hij betaalde aan “Sieur Ignatius Malstaf, gewesen berijder deser prochie ende Carel Devriendt als tegenwoordighe berijder (politieofficier)” 16 schellingen 8 groten voor de beschrijving en de openbare verkopingen “met de keerse” om zijn geld te recupereren van verschillende Heistse personen. 35 In 1761 betaalde hij voor hetzelfde doel Jan De Brabandere “berijder van Lisweghe ambachte” 36
Op 7 oktober 1757 vaardigden de Burgemeesters en Schepenen “s’Lands Vanden Vrijen” een reglement 37 uit, om de ontvangers van het Vrije te wijzen op hun plichten en verantwoordelijkheden om jaarlijks de parochiebelastingen te vorderen en te innen op straf van persoonlijke aansprakelijkheid. Zij werden aangemaand om binnen de drie maanden hun rekeningen zowel van de “uytsent” als de “binnenkosten” ter “liquidatie” en verantwoording in te dienen.
Hetzelfde gold voor de achterstallige rekening van het jaar 1756. Sedert 1754 was jonkheer Joseph-Adrien Le Bailly, heer van lnghuem, ontvanger-generaal van het Brugse Vrije. Reeds als burgemeester had hij ervaring opgedaan met de controle van rekeningen van bepaalde steden. Zijn nieuwe taak was geen sinecure, aangezien de boekhouding van de ontvangers door geen enkele schikking was geregeld of ge-uniformiseerd. Volgens burggraaf Vilain XIII zorgde de extreme ongelijksoortigheid van de ontvangers en van de rekeningen voor een grote administratieve wanorde. 38
De nieuwe ontvanger-generaal probeerde met de steun van de hoog-baljuw orde op zaken te stellen en ontwierp een modelrekening. Het document lag als voorbeeld ter inzage op de “griffie van de Camer”, De elementaire regels van de balansrekening werden verder uitgelegd met de aanmaning de verschuldigde bedragen en het batig saldo onmiddellijk te bezorgen aan de heer ontvanger-generaal. De achterstallige rekeningen moesten in een afzonderlijk register in dubbel exemplaar ingediend worden. De heren op de Burg van Brugge drukten de ontvangers op het hart de ontvangsten van de belastingen en “s’lands lasten” zodanig te berekenen zodat er achteraf geen teruggave van belastingen diende te gebeuren. De verschuldigde bedragen moesten met stiptheid geïnd en aan de ontvanger-generaal overgemaakt worden, ten laatste in juni 1758.
Het tekort of verlies op de voorgaande of toekomstige rekeningen mocht niet meer in mindering gebracht worden, het nadelig bedrag viel te laste van de ontvangers en niet meer te laste van “de prochie”.
De ontvangers kregen de verplichting binnen de vier maanden na de afsluiting van de jaarrekening deze “ter liquidatie” voor te leggen. De ontvangers die in gebreke bleven zouden uit hun ambt ontslagen worden.
In hetzelfde reglement wees het College van het Brugse Vrije op de slordigheden van de griffiers, de landmeters en andere personen die door de hoofdmannen jaarlijks aangeworven werden om de oppervlakte van de bewerkte land- en tuinbouwgronden vast te stellen. De rollen door hen opgemaakt voor “de ommestellinghe” of belastingaanslag werden niet correct en ordentelijk opgesteld. Dit gaf aanleiding tot veel betwistingen en zelfs kostelijke processen. 39
Het College gaf het bevel aan de landmeters en alle andere aangestelden om de rollen in de toekomst op te stellen volgens een gelijkvormig model, ter inzage “ter griffie van de camer”. In hetzelfde reglement kregen de hoofdmannen ook het bevel om de landmeters en anderen die zich niet naar de voorschriften gedroegen, niet meer aan te werven en andere landmeters aan te nemen. Het “naerdere reglement van oktober 1757” maakte weinig indruk op Pieter Joseph Van Heule, tot jonker Pieter Yvo Verseyden de Varyck, raad- en rekenmeester van “haere mayjesteits reeckencamer” de Heistse rekeningen van 1762 tot 1765 controleerde.
In het restanten of achterstallige rekeningenboek vond hij een batig saldo van 120 ponden 2 schellingen en 4 groten die niet ingeboekt waren, wat Pieter-Joseph Van Heule met vertraging uitvoerde in 1769 Jonker Pieter Yvo Verseyden de Varyck presenteerde zijn factuur “. 40 ponden grooten courant over vaccatien ende besoignien bij hem ghedaen op de vier rekeningen deser prochie van Heyst vanden jaere 1762 tot ende met 1765". 40 De Heistenaars betaalden de factuur.
Pieter-Joseph Van Heule overleed in juli 1779. De door hem gehouden ambten werden onder de drie zoons verdeeld. Pieter-Augustin volgde zijn vader op als ontvanger van Heist en Ramskapelle.
4.4. Pieter-Augustin Van Heule
Pieter-Augustin Van Heule werd in Brugge geboren op 3 november 1741. Hij kreeg vermoedelijk een hogere opleiding in Noord-Franse onderwijsinstellingen. Op 29-jarige leeftijd stond hij op de ledenlijst van de Vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité”, waar hij op betrekkelijke korte tijd de suprême graad van de Schotse ritus kon verwerven. Hij huwde met Jeanne-Thérèse de la Veyne, dochter uit een aannemers-familie. Ze hadden vier kinderen: Louis, Isabelle, Antoine en Felix. Van beroep was Pieter-Augustin Van Heule verwer. Hij werd dismeester in de Sint-Walburgakerk, nadat hij in de Nieuwjaars-Bruggestraat”
(huidige Jan Van Eyckplaats) was gaan wonen. Gedurende de Brabantse Omwenteling werd hij in november 1789 opgenomen in het voorlopig bestuur van de stad Brugge. Wanneer een maand later in december 1789 de nieuwe wet werd samengesteld was hij er niet meer bij. Wanneer de Oostenrijkers terug het bewind in handen namen, verdween Van Heule uit de gezag-dragende kringen van de stad. Gedurende de eerste Franse overheersing was hij lid van de voorlopige vertegenwoordigers. Wanneer in Brugge een tweede nieuwe wet werd aangesteld was Pieter-Augustin Van Heule wethouder in het college dat recht moest spreken. Hij werd ook gouverneur van de Bogardenschool. Zijn broer Jean-Baptiste was intussen commissaris van het Brugse Vrije geworden. Beiden zaten volop in de woelige sfeer van de revolutie. In 1792 werden beiden lid van de Sociéte Littéraire en de Jacobijnse club. 41
Vanaf de definitieve Franse overheersing midden 1794 tot aan zijn overlijden in 1808 heeft Pieter-Augustin geen openbare rol meer vervuld. Begin 1796 werd zijn vermogen op 20.000 fr. geschat ten behoeve van een speciale belasting. Pieter-Augustin Van Heule had tijdens die periode huiselijke moeilijkheden. Zijn echtgenote schreef bij herhaling naar het stadsbestuur dat zij uit de echt wou scheiden “pour cause d’ incompatibilité d’ humeur (wegens onverenigbaarheid van karakter). Zij stierf evenwel in 1799 voor ze de scheiding kon bekomen.
Bij zijn overlijden op 17 november 1808 liet Pieter-Augustin een tamelijk bezwaarde successie na. Weliswaar was hij eigenaar van zijn woning Verwersdijk 4, van twee huizen in de Academiestraat en van een stuk bosgrond in Oostkamp, samen geschat op 19.500 fr. alsook van obligaties, effecten en schuldvorderingen ter waarde van 11.853 fr., maar het vermoeden bestond dat dit wellicht onvoldoende zou zijn om de nog openstaande schulden te voldoen.
Gedurende zijn ontvangerschap van Heist, deed Pieter-Augustin Van Heule aan een vorm van dienstbetoon. Van de vier nog in leven zijnde kinderen waren er dan ook drie die aan de erfenis verzaakten. Louis Van Heule, de oudste zoon die ondertussen politiecommissaris van Brugge was geworden, bleef als enige om de successie op te nemen, evenwel onder voorbehoud van boedelbeschrijving. Op 5 januari 1810 werd in de kamer der notarissen op het stadhuis zijn eigendom, bestaande uit een groot woonhuis en een blauwverwerij gelegen Verwersdijk nr. 4 openbaar verkocht. Er werd bij vermeld dat de fabriek nog steeds in bedrijf was.
In 1787 leed het huis van Edwaert Brouckaert, van beroep visser, brandschade. Pieter-Augustin Van Heule richtte op 6 september een verzoekschrift tot het College van het Brugse Vrije om financiële hulp. Een bedrag van 24 ponden 17 schellingen 2 groten werd toegekend en de herstellingskosten betaald. 42
Op 9 vendémiaire an IV (1 oktober 1795) werden de Oostenrijkse Nederlanden bij de Franse republiek ingelijfd. De oude bestuur-instellingen werden afgeschaft. De gemeenten met ten minste 5000 inwoners vormden een onafhankelijk kanton. De minder bevolkte dorpen werden samengevoegd. Ieder kanton werd bestuurd door een “administration municipale” en kreeg indien beschikbaar een vrederechter.
Heist werd samengevoegd met Hoeke, Knokke, Lapscheure, Ramskapelle, Sint-Anna-ter-Muiden en Westkapelle. De hoofdplaats van het kanton werd
Westkapelle. 43
In het pas opgerichte kanton Westkapelle werd Jean Dominique Verburgh in februari 1796 benoemd tot “commissaris van het uitvoerend directorium bij de municipale administratie”. Hij was een wijnhandelaar. Zijn eerste opdracht was het inrichten van de administratie van de municipaliteit van het kanton Westkapelle, dat zopas was opgericht door de Franse overheid. De stichtingsvergadering vond plaats op 20 ventose jaar IV (10 maart 1796). Op bevel van hogerhand ontsloeg commissaris Verburgh het oud bestuur in al de dorpen van het kanton en de nieuwe municipaliteit deed haar intrede. Voor de municipale raad werd aanvankelijk als voorzitter aangesteld: Pierre de Bock, een mede-indijker en grootgrondbezitter van de nieuwe Hazegraspolder. Andere raadsleden waren François Vanhoutte, een landbouwer uit Westkapelle, Sebastiaen Nachtegael, landbouwer en bewoner van de Witte hoeve in Knokke en Jan Marotte, sluismeester van het Hazegras. 44
De ontslagen hoofdman van Heist, Joannes Quintens, hield zich voorlopig op de vlakte.
Pieter-Augustinus Van Heule bleef zijn ambt van ontvanger van Heist en Ramskapelle behouden. In 1797 volgde zijn oudste zoon Louis hem op als ontvanger van Heist en Ramskapelle. Pieter-Augustinus deed met tegenzin afstand van zijn ambt. Tegen Pieter-Augustinus Van Heule werd door enkele landbouwers en grootgrondeigenaars klacht ingediend bij de Centrale Administratie van het Leie departement. Hij werd beschuldigd van misbruik van vertrouwen en ook dat hij meer grondbelasting eiste dan wettelijk toegestaan. Bovendien maande de Centrale Administratie hem aan om onverwijld het batig saldo van de belastings-rekeningen over te maken aan zijn opvolger, zijn zoon Louis Van Heule. De Centrale administratie zag zich anders verplicht hem rechterlijk te vervolgen wegens onrechtmatig bezit van staatsgeld
4.5. Louis Van Heule
Louis Van Heule had zijn kantoor op de “place Nieuwjaarsbrugge”, nu het Jan Van Eyckplein in Brugge. Op 10 brumaire an 8 (1 oktober 1799) besliste de municipaliteit van het kanton Westkapelle de zes belastings-ontvangerijen uit te besteden. De voorwaarden tot aanvaarding waren streng. De voormalige ontvangers werden enkel toegelaten deel te nemen, indien zij binnen de 24 uur de te innen opcentiemen voor het jaar 7 (1798) hadden betaald, reeds ontvangen of niet. Ieder aanbesteder moest binnen de “décade” (10 dagen) een voorschot betalen op de opcentiemen voor het jaar 8 (1799): Heist 200 livres, Hoeke 70 livres, Knokke 150 livres, Lapscheure 250 livres, Ramskapelle 200 livres en Westkapelle 300 livres. 45
De aanbesteding werd uitgesteld tot 6 november 1799 omdat de lokale agenten bij de municipaliteit van het kanton weigerden de inning van de voorschotten goed te keuren, uit angst “gestenigd” te worden.
De staatsgreep in Frankrijk van 9 november 1799 verving het Directoire door drie consuls. De “administration centrales” van de departementen werden vervangen door “een préfet”, die als afgevaardigde van de Parijse regering het departement zou besturen, bijgestaan door een deputatie en een algemene raad. De kantonnale besturen werden afgeschaft en niet vervangen. De kantons bleven bestaan als omschrijving van een vredegerecht. Ieder gemeente kreeg een eigen “conseil municipale” (gemeenteraad) met aan het hoofd een “maire” (burgemeester”) bijgestaan door één of meer “adjoints” (schepenen).
De eerste prefect van het Leiedepartement kwam te Brugge toe op 26 mei 1800. Hij nam het bestuur over van de “administration centrale”, die ontbonden werd.
Dit brengt ons in de 19de eeuw. 46
5. De Spaanse Successieoorlog in Heist en omgeving (1702-1714) (zie vlg. artikel Dl I (2 van 4))
Zie ook:
- Heist in de 18de eeuw. Aspecten uit het dagelijkse leven - Deel I (1 van 4)
- Heist in de 18de eeuw. Aspecten uit het dagelijkse leven - Deel I (2 van 4)
- Heist in de 18de eeuw. Aspecten uit het dagelijkse leven - Deel I (3 van 4)
- Heist in de 18de eeuw. Aspecten uit het dagelijkse leven - Deel I (4 van 4)
Voetnoten
- Rijksarchief Brugge, nr. 582 Herbergregister Heyst 1768, “De Swaene op de paetse van het dorp”. Maurits Coornaert, Heist en de Eiersluis, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo Tielt, pvba, 1976, 474 blz., geïllustreerd, p. 174-178.
Archief Zwin-Polder, Arendstraat 34, 8000 Koolkerke, caerte figuratief anno 1777, J. Maelstaef. Algemeen Rijksarchief Brussel, kaarten en plattegronden in handschrift, 1ste reeks, nr. 22 Kopie caerte figuratief anno 1758. Met dank aan de heer Walter Baes en mevrouw dr. Griet Maréchal. Ferraris, carte de cabinet des Pays-Bas Autrichiens, kwartblad 23/1 en 23/3. - Jacques Larbouillat, De verdwenen Sint-Antoniuskerk van Heist, Rond de Poldertorens, 5de jaargang (1963), nr. 2, blz. 50 -60, nr. 3, blz. 78-90, 6de jaargang (1964) blz. 72 -79. Jozef Van den Heuvel, Jacques Larbouillat, Leo Zaman, 1188-1998 Coudekerke-Heist, Visserskapel ‘Ster der zee”, Parochieboek “Sint-Antonius Heist-aan-zee. Drukkerij Crea“ Roeselaere, 398 blz., 1998. De uitgave is een initiatief van medelid pastoor Arnold Van de Sompele. Jacques Larbouillat, De gedaanteverandering van de kerktoren van Heyst anno 1699, Rond de Poldertorens, 43ste jaargang (2001), nr. 2, blz. 86-97.
- Jos De Smet (dr), De bevolking van Heist, Rond de Poldertorens, jaargang 6 (1964), nr. 4 blz. 106-109.
- Jacques Larbouillat, De nalatenschap van Joannes Vantorre een Heistse visser anno 1768, Rond de Poldertorens, jaargang 38 (1996), nr. 3, blz. 87-95.
- Rijksarchief Brugge, Jos De Smet(dr.), Inventaris van het archief Frans Hoofdbestuur, Departement de la Lys, Etat de population, canton de Westcapelle, nr. 1246.
- Eric.Huys, Kasselrij van het Brugse Vrije (ca. 1000-1795), in W. Prevenier en B. Augustin, De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, 1997, p. 461 478. Marc Rijckaert, Historische Stedenatlas van België, Brugge, Uitgave Gemeentekrediet Brussel, 237 blz., geïllustreerd, pp. 163, 167, 168. 6 Jacques Larbouillat, Uit het dorpsleven van Heist gedurende de XVllde eeuw, Rond de Poldertorens jg. VII (1965) nr. 4, p. 129 -143.
- Idem als noot 6
- E. Verwijs en J. Verdam, Middel-Nederlands Woordenboek, deel 1, p. 1151, “beterdinghe” = afmeting van een afstand of lengte door de schreden of stappen te tellen. Opmeting d.i. kadastrale opmeting.
- Rijksarchief Brugge (verder afgekort RaB.) Kerkfabriek Ramskapelle nr. 40, Besluiten van hogere overheid. nr. 41, eedaflegging van hoofdmannen.
- L. Gilliodts -Van Severen, coutumes du Franc de Bruges, Brussel 1879, deel II, p. 234.
- L. Gilliodts -Van Severen, coutumes du Franc de Bruges, Brussel 1879-80, 3 vol., Deel 1 p. 102, 129, 234, 240, Deel III, p. 71.
- Emile Vanden Bussche, Inventaire des archives de I’etat a Bruges, Tome II, p. 40-41.
- RaB., Registers Brugse Vrije, na onderzoek van de rekeningen van de “prochie Heyst” nr. 3171 tot en met 3235, A° 1700 tot 1793, ontbrekende jaren: 1701, 1707 tot 1711, 1741 tot 1759,1788 tot 1791.
- RaB., Brugse Vrije, Schifting Sanders nr., 428. *Sieur = de heer.
- RaB., Kerkfabriek Heyst nr. 70 en 71, akten van verkoop. Kerkrekening Heist nr. 12.157.
- RaB., Register Brugse Vrije nr. 3171, prochierekening Heyst A° 1700, folio 21 recto.
- Idem noot 15, folio 39 recto.
- RaB., Register Brugse Vrije nr. 12.154, Kerkrekening Heyst, folio 79 recto.
- RaB., Register Brugse Vrije nr. 12.185, Rekening Onse Lieve Vrauwe misse Heyst, folio 21 recto.
- RaB., Kerkfabriek Westkapelle, kerkrekening nr. 32, folio 97 verso, kerkrekening nr. 33, folio 34 verso
- RaB., Register Brugse Vrije nr. 3172, prochie-rekening Heyst A° 1702, folio 36 verso -39 22 verso
- RaB., Register Brugse Vrije nr. 3177, prochie-rekening Heyst A° 1712, folio 26 recto -verso.
- RaB., Register Brugse Vrije nr. 3173, prochie-rekening Heyst A° 1703, folio’s 27 verso, 40 verso, 47 recto -verso, 49 recto.
- RaB., Register Brugse Vrije nr. 3174, prochie-rekening Heyst A° 1704, folio 17 recto -verso.
- RaB., Register Brugse Vrije nr. 3185, prochie-rekening Heyst A° 1720, folio 25 verso.
- RaB., Register Brugse Vrije nr. 3196, prochie-rekening Heyst A° 1731, folio 10 verso.
- Idem, noot 25, folio 17 verso.
- Idem, noot 25, folio 18 recto -verso.
- Idem, noot 25, folio 31 verso, 32 recto.
- Idem, noot 25, folio 36 recto -verso.
- Andries Van den Abeele, In Brugge onder de Acacia, De Vrijmetselaarsloge “La Parfaite Egalité” (1765 -1774), en haar leden, p. 245 -249. (Met dank aan Jan D’hondt, wetenschappelijk medewerker Stadsarchief Brugge, voor de verwijzing naar dit werk) A. Viaene, Ontvangers en stokhouders in het Vrije van Brugge, Biekorf, 80 jg. (1980) p. 40 Wij schrijven van Heule voor de gelijkvormigheid.
- RaB., Registers Brugse Vrije nr. 3199, prochierekening Heyst A° 1735, folio 12 verso, 24 recto -26 recto.
- L.L. DE Bo, West*Vlaamsch ldioticon, p. 867.
- Ronny Debbaut, De Negenjarige Oorlog (1689 -1697) en zijn gevolgen voor de plaatselijke bevolking. Noot 120, RaB., Brugse Vrije Register nr. 9079, rekening parochiekosten Oedelem 1693, folio 45. “Arte vruchten” = erwten; “lenten” = linzen. Peulvruchten waren vroeger een belangrijk bestanddeel van de voeding. Heemkundige Kring Bos en Beverveld. Jaarboek 2003, p. 149.
- Idem noot 32, folio 33 verso -34 recto. -
- RaB., Registers Brugse Vrije nr. 3208, prochierekening Heyst A° 1761, folio 70 recto.
- RaB., Brugse Vrije, bundel nr. 366: Naerdere reglement nopende de directie van de respectieve ontfangerien vanden lande in daeten 7 oktober 1757.
- Baudouin D’Hoore, De familie Le Bailly in het bestuur van het Brugse Vrije en van de stad Brugge in de 18deeeuw, Brugs Ommeland, 42 jg. (2002), nr. 1, p. 16.
- RaB., Registers Brugse Vrije nr. 3216, prochierekening A° 1769, folio 27 recto.
- RaB., Registers Brugse Vrije nr. 3215, prochierekening A° 1768, folio 39 verso.
- Idem noot 31. Andries Van den Abeele, In Brugge onder de Acacia, p. 245 -249.
- RaB., Registers Brugse Vrije nr. 3233, prochierekening A° 1787, folio’s 10 recto en 26 recto.
- Jos. De Smet (dr.), Inventaris van het archief van de Franse hoofdbesturen in West-Vlaanderen 1794-1814, Berg van ‘t Hof 27, Brussel, 1951, p. 8-11.
- Jan Lavaert, Pastoors uit onze Polderstreek in de Franse Revolutie 1795 -1800, Rond de Poldertorens, jg. 41(1999) nr. 2, p. 39 -40.
- RaB., Archief Frans Hoofdbestuur, nr. 476, map kanton Westkapelle.
- Idem noot 43, p. 15.