Het Lisseweegs vaartje

Johan Ballegeer

Van 1932 tot 1952 woonde ik “achter ‘t Reitje”, een heel promiscue buurt. Maar dat was het al voor mijn vader er het huisje nr. 180, nu 25, kocht voor 10 500 fr. Officieel woonden we langs de Lisseweegse Watergang, maar ik heb nooit iets anders gebruikt als ‘t Reitje als adres.

Woorden en uitdrukkingen als incest, pedofilie en vreemd gaan kenden we niet. De daden wel. Moeder verwittigde ons met de woorden: ‘Let op! Dat is een vent met een vieze ziekte. Blijf uit zijn handen.’ Ik had een veel nijpender probleem. Het verwonderde mij als kind, dat ik vlak voor onze deur geen stekelbaarsjes kon vangen. Het water was veel te diep. Of was de oever te hoog ?

Mijn vader had een heel ander probleem. Toen hij het huisje kocht had dit enkel vier muren. Er was noch steen- noch regenput, noch minder een aalput. Voor al deze zaken diende het Lisseweegs vaartje. Daartoe waren een viertal gemetste trappen, een schep, waarlangs je afdaalde om water te scheppen. De nacht-pot gooide je er zo maar in leeg. En staatsecretaris Boutmans op VRT maar jammeren, dat de mensen in Zuid-Oost Azië geen waterleiding en sanitair hebben.

Wij Vlamingen hebben het allemaal zonder internationale hulp moeten klaren, Om ‘krøjvis’ te vangen moest ik vijfhonderd meter stroomafwaarts tot bijna bij de verdwenen Witte Molen of zeshonderd meter stroomopwaarts tot aan de ook al verdwenen Esinebrugge. Deze brug lag aan het einde van het Voorgeboefte rechtover mijn geboortehuis in de Pontestraat (nu het kabinet van dr. Geerts). Op school leerden we braaf dat de paters van ter Doest het Lisseweegs vaartje gegraven hadden. We geloofden het. In onze verbeelding zagen we die paters al bezig met kruiwagen en spade. Waar de Hoogstraat haar naam haalde, leerden we niet. Het programma vond het belangrijker dat we wisten waar de Méhaigne (zijrivier van Maas) en de Amazone stroomden. Over dat Lisseweegs vaartje, in de volksmond nog steeds “t Reitje of ’t Farretje”, is in respectabele tijdschriften meer inkt gevloeid, dan water tussen haar oevers.

Maar geen enkele auteur heeft een oplossing gegeven voor mijn jeugdig vissersprobleem. Geen van hen was Lissewegenaar of had in dit water ooit ‘krojvistjes’, paling of tinken (zeelt) proberen te verschalken. Of zelfs een snoek gevangen. Een snoek vangen betekende gewoon, dat je erin getuimeld was. Nu is het zo dat het dorp (terp) op een hoogte van 5,4 â 5,6 m. ligt terwijl de straat bij de Witte Molen of de Esinehoek op slechts 3,4 â 3,6 m, wat een aanmerkelijk hoogteverschil van twee meter is. Niet te onderschatten in de polders.

Het zal wel zo geweest zijn dat ook in de middeleeuwen het water van hoog naar laag vloeide en zich niet door een ‘berg’ van twee meter wurmde, tenzij mensen een handje toestaken. Al heel vroeg liepen vanaf Lissewege twee natuurlijke waterlopen. Rond 1060 waren reeds bekend: de Olievliet (Holle vliet), die naar het noorden liep en de Lissewegher Ee naar het zuiden. Vliet en Ee zijn toponiemen voor natuurlijke waters. Uit deze twee zou de Lisseweegse watergang ontstaan, die in het noorden uitmondde in de Eiensluis (Ee-sluis) in zee en aan de andere kant begon bij de Krakeele (de Monnikenspeie). Deze werd zo genoemd omwille van de vele ruzies tussen de Wateringen en de paters van ter Doest. Bij de aanleg van het Nijverheidsdok werd de Krakele zowat tweehonderd meter naar het westen verplaatst.

Deze Lisseweegse Watergang (Ee, vaart, schipvaart) had drie functies:

  1. het ontwateren van de polders;
  2. drinkwater aanbrengen voor mens en dier 1;
  3. scheepvaart. Over de eerste en de tweede functie weiden we hier niet uit. Het wegennet ten noorden van Brugge was in de middeleeuwen een trieste bedoening. In de zomer zakten de zware wagenwielen weg in het mulle zand en in de winter in de modder.

De boeren waren voor hun aanvoer naar de Brugse markt vaak aangewezen op hun vlotten via kreken en vlieten. De kerk van Lissewege werd gebouwd tussen 1225 en 1275. Het koor en het schip die het meest arduin vergden, kwamen er vóór de toren. Hoe werden de zware hardstenen trommels en kapitelen van het Doornikse naar Lissewege gebracht? Men spreekt niet voor niets van Schelde-gotiek.

Ongeveer tegelijkertijd werden de kerk en de grote gebouwen van ter Doest opgericht. Ook hun kerk zal wel arduin nodig gehad hebben. Maar voor de monniken volstond het de Doestader ten zuiden van hun abdij naar de Lissewegher Ee te laten graven, om een verbinding te hebben met Brugge en via de Dudzeelse watergang met Monnikenrede aan het Zwin. Ze kregen er de toelating voor van Margareta van Constantinopel. Het stuk door de Lisseweegse terp en de verbinding met de Olievliet interesseerde hen niet. Bij het bekijken van de hedendaagse militaire kaarten, kunnen we vaststellen , dat de Lissewegher Ee ontsprong ten noordoosten van de kerk in de moerassen ten zuiden van Heist. Ze vloeide in grote kromme bochten (Kemelader) langs de huidige Pontestraat naar de Esinehoek.

Nu hebben we een sterk vermoeden, dat men van die Esinehoek (Eersten hoek) noordwaarts door de terp is gaan graven, om de Ee te verbinden met de Vliet. De verlaten Ee langs de Pontestraat werd de Kemelader. Maar het verbinden van de Ee met de vliet wijzigde noodzakelijkerwijze de stroomrichting van de vliet. Om het water op peil te houden schoot men ten noorden van Lissewege ter hoogte van Zwankendamme een dam. Vandaar het toponiem Zwankendamme. Zo bleef het peil hoog genoeg voor het vlotten en bevaren. Niet alleen kon men nu het nodige arduin aanbrengen voor de bouw van de kerk, maar ook hele vlotladingen baksteen van de steenbakkerijen in Ramskapelle, Lissewege en Dudzele en tegelijk naar Brugge voor de bouw van de stadspoorten, belfort en kaai muren.

Er dook echter een nieuwe moeilijkheid op. Het peil van de nieuwe schipvaart was lager dan dat van de Leet (=Oostendse vaart). Dus bouwde men er reeds voor 1246 een “spoyam inter Roiam et Lissewegher Hei”. De graaf schonk deze speie aan de monniken van ter Doest, vandaar de Monnikenspeie. Pas veel later, op het einde van de XV de eeuw, werd voorbij de dam van Zwankendamme, de Olievliet weer bevaarbaar gemaakt. De dam werd een overdracht waar de kleine schepen met paarden kracht over gesleept werden. Of men laadde de last gewoon over.

Er stonden hoop en al drie openbare pompen in Lissewege:

  1. één op de markt;
  2. één aan de Roelandsbrug;
  3. één voor onze deur in de Pontestraat;
  4. één langs het Reitje op de plaats waar nu het paviljoen ‘Levensvreugde’ is gelegen.

Heel wat rijke mensen hadden houtskoolfilters. Twee ervan worden bewaard in ons Sincfala museum. Putwater was vaak brak vanwege de turf in de ondergrond. men laadde de last gewoon over. Het stuk tot aan de Eiensluis werd voortaan Noordvaart genoemd. In de Oudemaarspolder tussen de Evendijk en de Graafjansdijk lagen de Olievliet, de Westende, de Oostende en de Heistse Watergang. De Eiensluis kwam op het grondgebied Heist terecht, ongeveer halfweg de Vandamme sluis en de vuurtoren.

In een vorig artikel hadden we het over de werkzaamheden die Walram Romboudt er uitvoerde en het vervoer naar de “sluuse te Heist” door Passchier de Moor sr. De sluis werkte nooit zoals het hoorde, zodat de zuinige Walram na 1654 zijn hout recupereerde.

De Watering van Eiensluis gaf de sluis op in 1657. Tot kort na 1900 werd de Lisseweegse watergang nog gebruikt. Zo zien we op een prent uit 1897 die de 26ste en 27ste jaargang van RDP siert, een schip aangemeerd liggen bij de Witte Molen, terwijl oude Lissewegenaars nog spreken van de petrolboot, die voor de eerste wereldoorlog het “Farretje” afvoer om petroleum te leveren. Wij kregen pas in 1948 elektrische stroom, meneer Boutmans.

Tussen de twee oorlogen werd de Watergang een kweekoord voor ratten en muggen. Bij elke gemeente-verkiezing werd beloofd het Reitje te overwelven en er een ‘Boulevard’ op te leggen. Het bleef gelukkig bij een belofte. Dat namen een paar spuiters niet. Eerste schepen in die tijd was Pros Vanaudenaerde. Hij woonde in het Oud Gemeentehuis (nu de Valckenare).

Op een zondag na de hoogmis sprongen Pier Ko 2 en Djeln Pyckavet 3 samen met nog een paar kornuiten bij de Heule in het vaartje. Pier Ko gebruikte zijn kruk als landmeterspaal. Djeln spande een touw.

Als ze flink onder de modder zaten stapten ze met hun natte kazakke de herberg van Pros binnen om hem te vertellen dat ze de zaak opgemeten hadden. De modder stroomde over de herbergvloer. Hebben we gelachen?

Op een zomeravond, iedereen leefde toen op straat, Baldus stond met zijn karabijn op de vensterbank klaar om een rat te schieten, Maan Pyckavet stak een met petroleum doordrenkte vod op een stok aan, om een zwerm muggen uit te roken, Djeln beweerde, dat hij een rat had zien binnenvluchten in de riool van Lisa Kapstok. “Wacht we zullen ze hebben,” riep Maan. “Djeln giet gij een paar emmers in ‘t zimperpitje. Ik ga een zak voor de muil van de riool houden.” Djeln gedienstig als altijd, schepte in het schep ,heel diep, twee volle emmers met flink wat modder. Met die emmers... Pech! Brute pech! Djeln struikelde over Lisa’s dorpel. ‘Wel, wel, Lisa. ‘t Zal er eens mee gekuist zijn,’ verontschuldigde Djeln zich.

Ik heb een heerlijke jeugd gehad “achter ‘t Reitje”. Het was niet altijd lachen. Toen na de eerste wereldoorlog heel wat Hongaarse kindjes naar Vlaanderen kwamen, trok Pier Ko naar de pastoor. 5 “Menere paster, ik zou ook zo’n Hongaars kindje willen,” zei Pier. “Een meisje. Zo eentje van een jaar of achttien”. De pastoor lachte niet. 

Pier is triestig aan zijn eind gekomen. Nonkel Djeln deed vervoer. Pier zat op ‘t snak van de wagen. In Zwankendamme schoot het voorwiel van de borduur. Pier robbelde van de wagen en kwam onder het wiel terecht. Zij heup kapot, zijn lever gesmeierd. Nonkel Djeln stopte Pier in zijn bed. De hele nacht lag Pier Ko te brullen van de pijn en de dorst. Hij dronk zeepsop om zijn dorst te stillen. Niemand bekommerde zich om de huilende Pier. Hij zou wel weer strontezat zijn, dachten de buren. De volgende morgen kwam dr. Jules Voet te laat. ‘t Was niet altijd lachen achter ‘t Reitje. 

Voetnoten

  1. Er stonden hoop en al drie openbare pompen in Lissewege:
    1. één op de markt;
    2. één aan de Roelandsbrug;
    3. één voor onze deur in de Pontestraat;
    4. één langs het Reitje op de plaats waar nu het paviljoen ‘Levensvreugde’ is gelegen.
    Heel wat rijke mensen hadden houtskoolfllters. Twee ervan worden bewaard in ons Sincfalamuseum. Putwater was vaak brak vanwege de turf in de ondergrond.
  2. Pieter-Jacobus Dusoir. (1886-1932)
  3. Willem (Guillaume) Pyckavet. (1 881-1 967)
  4. Romaan Pyckavet, alias Lieve Maan. (1885-1956)
  5. Jules Van Rietvelde. (1862 — 1927)

2015 09 04 132139Fragment uit een militaire kaart met het traject van het “varretje”

Het Lisseweegs vaartje

Johan Ballegeer

Rond de Poldertorens
2004
01
027-031
Mado Pauwels
2023-06-19 14:41:38