Brugge Maria-stad, of Maria Magdalena-stad?
Germain Vandepitte
Brugge was in de 17de eeuw gekend als een Maria-stad bij uitstek. Die eer deelde de stad met een Hongaarse en een Italiaanse stad. Het zou een uitspraak zijn geweest die een paar eeuwen voordien werd gedaan door Eneas Sylvius Piccolomini, de latere paus Pius II (1458-1464), die Brugge had bezocht. Zo schrijft Duclos in zijn “Bruges, Histoire et Souvenirs”, p. 286, hoewel hij er aan toevoegt dat hij nergens een bevestiging heeft gevonden voor het gezegde.
Maar waarom zouden wij twijfelen, als we het respectabel aantal beelden en afbeeldingen zien die onze kerken en straten sieren en bewaard zijn gebleven. We hebben zelfs nog een reden om dit aan te nemen en dan nog een waaraan onze grote geschiedschrijver waarschijnlijk nooit heeft gedacht of heeft durven denken. Marie Magdalena was toch ook een Maria en heilig ook al! Daar onze vrouwen tot de godvruchtigste van de toen gekende wereld werden gerekend, hoeft het ons zeker niet te verbazen dat er in Brugge vele vrouwen waren die op die manier eveneens wilden heilig worden en die daar naar streefden, bezield als ze waren met het heilig vuur.
Waarmee we enkel willen bedoelen dat Brugge een stad was als een ander, niet beter of slechter. Misschien zijn ze er hier veel te lang op uit geweest om de uiterlijke schijn te bewaren.
Door de eeuwen heen zal ook in Brugge de prostitutie hebben gebloeid, zij het dan bedekt en geheim, een publiek geheim dan. Een klein winkeltje als façade om het andere bedrijf te camoufleren was toen, zoals nu, geen uitzondering, als er dan al een façade was. Getuige de zaken die voor het gerecht kwamen op klachten van de buren, alhoewel we mogen stellen dat die, in verhouding, niet zoveel voorkwamen. De zaken kwamen meestal aan het licht door toevalligheden. We kunnen ook niet zeggen dat het bestuur of het gerecht niet tolerant waren in dat opzicht. In vele gevallen waren de straffen miniem te noemen. Een paar van die Maria Magdalena’s waren de gezusters Van Hoorenbeke die hier voor het voetlicht worden gebracht. Simon Calewaert was een Vrije molenaar in Brugge en ondanks het feit dat hij was gehuwd met Maria Antsaeme, voelde hij zich nog vrij genoeg om geregeld een slippertje te maken.
Zo was hij in de meimaand 1732 op stap gegaan met de patron uit “Den Gouden Cousebant”, met name Alois Dumortier. Onderweg hadden ze een trekpleister ontmoet, een bekende van Alois. Deze Françoise Van Hoorenbeke had hem aangesproken. Zij groette Simon vriendelijk en toverde voor hem een aller-charmantste glimlach op haar gezicht, verrukkelijk! De volgende ontmoetingen waren zeker niet meer toevallig gebeurd. Simon was een heel goeie kennis geworden ten huize van de zusters Van Hoorenbeke en hij werd steeds met voorkomendheid ontvangen door de meid, Pieternelle Constant. Het was zelfs meer, het was geworden “een coutume vrientschap ende libideuse aenclevendheyt”. Deze “aanklevendheid” was zeer reëel en concreet geworden, ze kleefden dikwijls. Met juli kermis waren ze naar Damme geweest en of ze nu Joanna Verscave, ook een luchthartige joffer, al bij de heenreis mee hadden of dat ze in de loop van de dag in hun gezelschap was terechtgekomen is van minder belang. Wel, dat Simon met die twee dellen ‘s avonds in de herberg “De Roos” op de Vrijdagmarkt binnenkwam. Gezien ze al serieus waren aangeschoten, bleven ze daar ook overnachten. Dat had hem alvast veel geld en zweet gekost.
Françoise en Simon hadden afgesproken om op 17 oogst “naar de feeste te gaan” van de paters Discalsen in de Ezelstraat. Dit feest had plaats naar aanleiding van het bezoek van hun generale overste. Simon moet wat te laat zijn geweest, al was het pas elf uur ‘s nachts toen hij aanbelde. Françoise had het echter niet zo lang uitgehouden en was omstreeks half elf gaan wandelen met een zekere Jan Donckaers. Aan de meid en zuster Anna had Simon zijn beklag gemaakt dat hij had afgesproken met Françoise en dat die niet moest gaan wandelen (of wat dat ook inhield) met een ander. Malcontent had hij aan de meid een schelling gegeven om daarmee buitenshuis “een dobbel slagh” brandewijn te halen, wat Pieternelle geredelijk had gedaan.
Meer zelfs, zijzelf en Simon hadden de brandewijn samen uitgedronken. Later was Simon in slaap gevallen op zijn stoel en Françoise was al thuisgebracht door drie andere kerels vooraleer hij wakker werd. Over dat alles was Simon zeer vertoornd geraakt en hij was kwaad de deur uitgelopen, zeggende dat hij haar nooit meer wilde spreken. Op de 20ste was hij daar al terug.
Françoise had hem verzocht om in de namiddag te komen, maar ‘t was al 10 uur in de avond toen hij kwam aanzetten, samen met een gezel, molenaar Jan De Bourgh. Van wat er toen is gebeurd, bestaan er verschillende versies en dan nog maar fragmentarisch want de verklaringen die Jan De Bourgh in de kamer aflegde, ontbreken, zoals ook de getuigenverklaringen van Pieternelle en de klachten van de zusters. Toch kunnen we wel de lijn volgen, hoewel de beide sloebers de feiten ontkenden. Simon had dus aangeklopt en geen gehoor gekregen. Door het herhaald kloppen was de meid echter tot bij de deur gekomen en toen had Simon zijn naam gezegd en erbij gevoegd dat hij werd achtervolgd en in gevaar verkeerde. De meid had dan de deur geopend. Voor de verraste meid kon reageren waren beiden al binnen en op weg naar de slaapkamer van de zusters.
Terwijl de meid hen wilde tegenhouden had Jan haar te pakken en hij probeerde alvast haar te knuffelen, wat niet zo best lukte daar ze zich teweer stelde. Françoise en Anna lagen te bed toen Simon, gevolgd door Jan en de meid, de kamer binnenkwam. Jan gaf zijn pogingen met de meid op en concentreerde zich nu op Françoise zeggende dat hij haar “vleesghelijck wilde bekennen”. Simon had het “vierslagh” uit de handen van Pieternelle genomen en ontstak een paar kaarsen. Dat kostte hem later de opmerking dat hij wel moest hebben gezien dat zijn kompaan de meid “onsuyverIjck” had aangeraakt. Intussen had Jan Françoise uit haar bed gesleurd en de kamer uit tot achter het huis. Terwijl Simon Pieternelle tegenhield, zei hij tegen Françoise: “Ghy hebt de mijne gheweest, ick sal u niet meer hebben” 1 En tot Jan: “Doet ghy nu compére wat ghy wilt”.
Achter het huis had De Bourgh haar tot op een blauw bankje, bij de steen-put, gesleurd. Daar Françoise gedurig om hulp schreeuwde had Simon uiteindelijk ook bijstand geboden, maar dan aan Jan. Hij had zijn hand voor de mond van Françoise gehouden. Samen hadden ze haar op de steen-put gelegd en nogmaals had Simon gezegd: “Doet wat ge wilt, ik geef u de volle vrijheid”. Dat doen wat ge wilt ging echter niet zo gemakkelijk en terwijl Jan zijn best deed om Françoise klem te zetten, riep Simon “Sa fraey, couragie, cont ghy het van voren niet doen, doet het van aghter !“. Tenslotte waren ze toch genoodzaakt geweest Françoise terug in bed te werken vooraleer Jan er in slaagde zijn wil met haar te doen.
Na afloop had Simon dan aangedrongen om haar onder vier ogen te spreken. Daartoe had hij haar uit het huis geleid, maar eenmaal buiten had ook hij haar aangevat en zijn lusten botgevierd, ondanks haar geschreeuw. Maar op het aanhoudend geroep waren de buren afgekomen en onder het “houw” geroep van die waren Jan en Simon er vandoor gegaan.
De getuigenis geeft natuurlijk een heel eenzijdig beeld van de situatie, want er wordt met geen woord gerept wat Anna intussen had uitgespookt en wat de meid verder had gedaan.
Na afloop hadden de zusters toch klacht neergelegd tegenover Simon en Jan, met als gevolg dat die “geabandonneerd” waren. Dat betekent dat voor beiden een aanhoudingsbevel was uitgevaardigd. Toen ze dat vernamen, vluchtten beide mannen in het klooster van de kapucijnen, waar ze vrijdom genoten. Maar ze zaten in de val want ze konden er toch niet eeuwig blijven?
Ze zonden een boodschap naar een kozijn van Simon om een onderhoud met hem te hebben en om daarna eens tot bij de zusters Van Hoorenbeke te gaan horen wat en waarover ze eigenlijk klacht hadden neergelegd.
Kozijn Jan De Corte had zich op de 26ste van de assistentie van enkele andere personen verzekerd. Misschien kunnen we zijn “assistenten” beter omschrijven als enkele “toogpissers”. Het waren Bastiaen Ameloot, een viskoper, de kuipersbaas Pieter Van Wynsberghe en verder Joseph Lemaire, herbergier uit “Het Boomke”.
Twee dagen lager moesten Jan en Simon voor de kamer verschijnen waar ze ex officio gedagvaard waren. De heren schepenen wilden wel eens weten van hen “weicke désorders” er door hen waren begaan ten huize of in de buurt van het huis van de gezusters Van Hoorenbeke, wonende rechtover “Het Zwijgerken”.
Jan De Corte wist helemaal niets af van ordeverstoring. Van het klooster van de kapucijnen op het Zand, waren ze naar dat huis gegaan. Ze hadden een paar keer aangeklopt en daar er niet werd opengedaan waren ze vandaar vertrokken naar de herberg “Den Gouden Cousenbant” bij Alois Dumortier.
Daar hadden ze een pint gedronken en waren dan, samen met Dumortier naar het Boomke gegaan waar ze een glas brandewijn hadden achterover geslagen. Vandaar had iedereen zich naar huis begeven. Was Jan niet op de achterplaats geweest van “Den Gouden Cousebant” en had hij van daaruit niet getracht in de hof te geraken van het huis waar de zusters Van Hoorenbeke woonden ? De Corte zei dat het niet het geval was geweest, trouwens hij was nooit alleen op die achterplaats geweest.
Bastiaen Ameloot kon enkel bevestigen dat De Corte een tweetal keren vergeefs had aangeklopt en dat ze vandaar naar de herberg van Dumortier waren gegaan en nadien naar het Boomke. Pieter Van Wynsberghe wist ook van geen ordeverstoring. De Corte had hem opgezocht om mee te gaan naar het klooster. Simon had hem trouwens daar een papier gegeven, dat ter ondertekening moest worden voorgelegd aan de zusters, maar wat de reden daarvan was, wist hij niet. Toen ze in de nabijheid van het huis gekomen waren, stond hij juist een plasje te maken aan de bakkerij van De Jonghe terwijl De Corte een tweetal keren aanklopte. Daar er niet werd opengedaan, waren ze naar “De Gouden Cousebant” gegaan en vandaar naar het Boomke.
Op de vraag wie er in de eerste herberg allemaal naar achter was geweest zei hij daar niet te hebben op gelet. Bij resolutie werden Ameloot, Van Wynsberghe en De Corte geslaakt op “cautie jaratoire” maar ze kregen toch verbod in de toekomst nog het huis van de juffrouwen Van Hoorenbeke te frequenteren. Pieter Lamarie, de baas van het Boomke, was op de 30ste gedagvaard. Hij kon enkel het verhaal van de overige bevestigen. Toen ze aan het huis van de redenaar La Tour kwamen, is de getuige daar blijven staan terwijl De Corte tweemaal is gaan aankloppen. De buren hadden toen geroepen dat het te laat was en dat de mensen aldaar onpasselijk waren en ziek. Verder was hij meegegaan naar de herberg “Den Gouden Cousebant”, ook al omdat de eigenaar, de heer Mortier, had gezegd, daar te zullen zijn om den nieuwe pachtbrief te begieten. Verder wist hij van de hele zaak niets af.
Op den 28ste waren daar ook gedagvaard de herbergier Dumortier, maar die kon enkel verklaren dat hij de voormelde personen in zijn etablissement had gezien en dat hij met hen was meegegaan naar het Boomke.
Hoe verwonderlijk ook, wie we daar ook aantroffen was de herbergier en bargeman Houvenaeghel uit “De Roos” op de Vrijdagmarkt. Maar van de hele kwestie had die geen weet. Met Jan De Pré en molenaar Mestdagh had hij in “De Roode Leeuw” gezeten, ook al met de man van “de uuytgevege” Borgoigne, soit, hij was van de Vrijdagmarkt niet weggeweest. Op de derde oktober zaten onze kornuiten nog altijd bij de paters. Maar ingevolge hun verzoekschrift aan de heren schepenen om in deze zaak te worden verhoord, hadden de heren zich op die dag naar het klooster begeven. “Actum in het klooster van de Eerw. Paters Kapucijnen, den derden oktober 1732, present de heren schepenen Dammar(jn en Stockhove met den griffier van de “vierschaere op de requestie” bij Simon Calewaert ende Jan De Bourgh “aenden collegie gepresenteert om te moghen worden gehoort.”
Jan De Bourgh, zoon van Jan, oud 32 jaar en geboren van Wingene, Vrije molenaar:
- Hem gevraagd waarom hij op het Vrijdom is?
Zegt, omdat hij gehoord heeft dat hij “geabandonneerd” was, en op de praat van de mensen voortgaande te menen mogen verstaan dat het was omdat hij en Simon Calewaert op de 20ste en 21ste oogst 1732 enige baldadigheden zouden hebben begaan ten huize van Françoise Van Hoorenbeke en dat hij dat ontkent.
Zegt, dat op de 20ste ‘s avonds om 11 uur Simon Calewaert hem had gevraagd mee te gaan naar het huis van Françoise Van Hoorenbeke, waar hij ontboden was. Aan de deur komende had hij geklopt, maar er werd niet opengedaan. Daarop had Simon andermaal geklopt en geroepen “ik ben Simon, doet open” en daarop had de maarte de deur geopend.
Ze vonden er Françoise te bed liggende en die vertelde dat lnghels daar twee nachten had geslapen en dat die met haar geleefd had als een beeste, en ze als geradbraakt was. Simon vroeg daarop “heeft hij dan bij u geslapen ?“. Op hare ontkenning had haar zuster Anna, de weduwe van Jacqmin gezegd : “het is waar, ze heeft met hem geslapen”. De zusters waren dan op mekaar beginnen schelden en betitelden zich wederzijds met de kwaliteiten van hoer.
Françoise verweet verder haar zuster Anna dat ze was “de hoere van N. Vandenberghe, wonende in ‘t huis van Pitthem”.
- Men beschuldigde er hem van Françoise uit haar bed te hebben getrokken, dat hij haar gesleurd had en verkracht, “soo bachten op den steen-put als in den ganck” dit met geweld en medehulp van Simon”. Zegt dat te ontkennen en dat er niemand enig geweld op haar had gepleegd.
- Wat hij dan wel met haar gedaan had?
Zegt niets met haar te hebben gedaan. Alleen “met haer thebben ghebadineert bij middel van haer te nemen bij de mammen en zegt geen ander quaet thebben gedaen.”
Simon Calewaert, zoon van Paulus, oud 32 jaar geboren te Jabbeke, Vrij molenaar te Brugge.
- Gevraagd waarom hij op het Vrijdom was?
Zegt verstaan te hebben dat Françoise Hoorenbeke hem had aangeklaagd.
- Gevraagd wat hij ten huize van Francisca had gedaan.
Zegt dat hij door haar op de 20ste oogst was ontboden. ‘s Avonds om 10 uur was hij daarheen gegaan in gezelschap van Jan De Bourgh waar ze Francisca aantroffen in haar bed waarop zij dan is opgestaan. Op zijn vraag of ze haar niet wel voelde had ze dat bevestigd eraan toevoegend dat lnghels daar was geweest, daar twee nachten had geslapen en haar ten overvloede getrakteerd had als een beeste. Daarop had hij gevraagd of hij dan bij haar geslapen had. Op hare ontkenning had haar zuster gezegd: “Ja Simon, ze heeft met hem geslapen”, waarop ze mekaar hebben uitgescholden. Daarop had ze hem geld gevraagd voor brandewijn en hij had het haar gegeven. Toen de brandewijn er was heeft ze “een schoone tuytte” aangedaan, zeggende tegen hem: “ben ick nu niet schoone Simoentje”.
Hijzelf had daar op geantwoord: “Ja, nu ghelyck ghy nog iet !“. Ze is dan om zijn hals gevlogen en heeft hem gekust terwijl hij haar “de mammen voelde ende haere vrauwellckheden ende sy dit al volutairljjck laeten ghebeuren”. Jan De Bourgh die hetzelfde probeerde te doen en ook had willen tasten, had bot gevangen. Telkens was ze beginnen schreeuwen en had geroepen : “Jesus Maria helpt Simoenije “.
- Toen werd hem gezegd dat de Bourgh haar had verkracht en dat hij daartoe had geholpen.
Zegt dat daar nooit sprake is van geweest.
Nadat hij nog een schelling had gegeven voor wat brandewijn, waren ze een poosje later in vrede vertrokken. Niettemin moest hij later, op 13 januari 1733, in de kamer toegeven dat de buren op haar geschreeuw waren toegekomen en ze “houw” hadden geroepen toen ze vertrokken. Nu beschikken we enkel nog over het afschrift van het vonnis, uitgesproken over Simon Calewaert. De rest is verloren gegaan. Op 23 juni 1733 werd bij sententie van de schepenen Simon Calewaert veroordeeld “omme te doene amende honorable”. Daarvoor moest hij vanuit de vierschare in een wit kleed een gele kaars dragen naar de makelaarskapel en daar de kaars offeren.
Verder werd hij voor de tijd van acht achtereenvolgende jaren verbannen uit de stad en acht mijlen in het rond, met verbod er gedurende die acht jaar terug te keren op straffe van geseling.
Bron: Rab. Br. Vr. reg. 17014 f° 251 -252/ 254-255 / 283-292