Gif-moord te Leffinge anno 1757
Germain Vandepitte
Het was een publiek geheim op de parochie Leffinge dat het scheef gelopen was met het huwelijk van Jan Denijs en Marie van Loo. Om juister te zijn, de meesten hadden er nooit een goed oog op gehad, maar ja, het is gekend: er trouwen geen goeie en er sterven geen slechte. In alle geval, ze accordeerden niet. Wiens schuld het was kon men zomaar niet zeggen, maar ontegenzeglijk wezen de meeste beschuldigende vingers in de richting van de man.
Jan was ruim 27 jaar ouder dan zijn vrouw, maar och in die tijd was dat een frequent en doodgewoon verschijnsel. Zeker is wel dat hij af en toe eigenaardige bevliegingen had, soms nurks en kort van stof was. Maar eenieder heeft zo zijn smalle kanten.
Marie Van Loo was een boerendochter afkomstig van Snaaskerke, in de bloeiende leeftijd van 23 jaar. Al had ze de hemel niet zitten smeken om een man, ze was toch tevreden geweest er een te krijgen en dan nog wel één in goede doen. Marie was diep godvruchtig en devoot, misschien kwam het wel daardoor dat ze de “conséquences” = gevolgen had onderschat van de huwelijkse staat en was ze ervan geschrokken.
Bij het “Geestelijk Hof” 74 te Brugge had Jan zelfs geprobeerd om de scheiding te bekomen van zijn ongelukkig huwelijk. Op grond van de onverbreekbaarheid van de huwelijksband was dit afgewezen en werd Jan veroordeeld verder met zijn vrouw te leven. Dit feit had hen beiden verbitterd: hij omdat zijn vraag werd afgeketst, zij omdat ze deze vraag tot scheiding had ervaren als een grievende belediging van haar als vrouw en volgens haar geloof, als een soort heiligschennis van het sacrament van het huwelijk.
Het was zover gekomen dat ze elkaar niet meer konden luchten. Vooral hij droeg haar “een tegennateurlijcke aversie, eenen onvuytdruckelijcken haat en nijdt toe”, zoals staat geschreven. Van haar kant bleef het meer bij kristelijke gelatenheid en onderwerping. Ze trachtte nog zoveel mogelijk de schijn op te houden. Ze leefden naast mekaar, voor zover men dat nog leven kan noemen.
Het hing in de lucht, men verwachtte het, ‘t scheen onafwendbaar: Jan Denijs moest van die vrouw af.
Het liep tegen nieuwjaar 1756 en met een plannetje in zijn achterhoofd had Jan zijn knecht, Alexander De Clercq, naar bakker Meyns gestuurd met de boodschap dat hij eens moest komen aanlopen op de hoeve. Meyns had echter zijn kat gezonden.
Daarover was Jan spinnijdig geweest en had later gezegd: “Ik heb u altijd geholpen en gij wilt mij niet helpen.”
Hij dokterde dan maar een ander plannetje uit. Op oudejaarsavond gaf hij zijn knecht Pieter Suério bevel om op nieuwjaarmorgen vroeg een glas “mée” 75 voor hem en zijn vrouw op zijn kamer te brengen. Het glas voor de huisvrouw moest echter wat extra aangezoet zijn en daarom moest hij er een scheut ingieten van een flesje dat links, boven in de schapraai stond.
‘s Morgens deed Pieter wat hem was opgedragen en met twee glazen was hij de youte-trap opgeklauterd naar de kamer van het echtpaar. De vrouw had echter nog maar pas een slok van de drank genomen of ze spoog alles terug uit. Ze klaagde dat haar mond in brand stond en dat de mede zo bitter smaakte. In zijn onnozelheid had Pieter gevraagd of ze nog een glas wilde, iets wat ze beslist had geweigerd.
Het kon moeilijk anders dat de mede was bitter was en dat haar mond en keel in lichtelaaie stond, in plaats van zoetigheid bevatte het flesje ‘sterk water’. Jan had, zo niet getracht zijn vrouw om zee te brengen, dan toch een poging gedaan om haar op die weg te helpen.
Nu dat was mislukt, moest hij andere middelen aanwenden. Intussen kon hij toch niet nalaten zijn vrouw op allerlei manieren te schaden. Hoe kon met het anders noemen als er een sterk vermoeden bestond dat hij haar gezicht, hals en borst in haar slaap had besprenkeld met sterk water waardoor ze brandend rode vlekken had op de huid.
Tegen zijn vrouw zei hij dat ze van de ratten was “be-pist”.
Daags voor Sint-Sebastiaansdag, dus op de 19de januari 1756, was hij persoonlijk bij bakker Meyne geweest om hem te overreden naar de hoeve te komen omdat de boerin dan alleen thuis zou zijn. Hij moest haar dan in het weter duwen. Daarvoor had hij enkel te vragen naar paling, ze zou dan de beun ophalen uit de wal. Dat was dan het geschikt moment op haar een duw te geven. 76
Door het aanhoudend gezaag van de boer verveeld, ging bakker Meyns naar de hoeve en vond er zoals gezegd de boerin alleen. In plaats van zijn opdracht uit te voeren, vertelde hij haar over het snode opzet van haar man. Hij bezwoer haar de boer en het hof in plan te laten en te vertrekken om haar leven veilig te stellen.
Het kwam de vrouw zo onwezenlijk voor, zo onaannemelijk dat ze weigerde dat te geloven of ook maar in overweging te nemen. Meyns werd bijna van het hof weggejaagd. Noodgedwongen droop hij af. Toch had hij kans gezien om de sleutel van de kamerdeur mee te grissen.
Jan zat op hete kolen de terugkeer van de bakker af te wachten. Toen die eindelijk opdook, ging hij hem tegemoet en vroeg naar de stand van zaken. Meyns antwoord de dat alles wel was en daaruit besloot de schavuit dat de zaak in kannen en kruiken was. Hij zei dan ook vroom: “God hebbe hare ziele als ‘t zo is”. Als Meyns hem bovendien nog de kamersleutel overhandigde was hij zeker van zijn stuk en gaf hem in ruil 200 gulden. Dat zette hij koers naar zijn hoeve.
Halverwege echter ontmoette hij zijn vrouw die naar het dorp kwam. Hij kreeg bijna een geraaktheid en meende een geest te zien. Aan allerlei gevoelens ten prooi ging hij vliegensvlug weer naar bakker Meyns en vroeg hem waarom hij zo’n leugen verteld had, hij had zijn vrouw levend gezien.
Boeren die hun vrouw zo moe waren, moesten op die wijze behandeld en geleerd worden, was het wederwoord van de bakker. Verslagen droop Jan Denijs af.
Op de hoeve was er ook een meid. Dat was de 23-jarige Joanna Hoornaerts, afkomstig van Zande. Ze woonde al een tijdje op de hoeve en ze beviel Jan van langsom meer. Bij zoverre dat zijn bronstig gemoed de bovenhand haalde op zijn verstand en hij Joanna in de meimaand van het vorige jaar had bemind en bekend.
Ze hadden bedreven “het crim van adulterie”. Daarbij was het gebleven tot in februari laatst de hitsigheid hen had doen hervallen in die “crim”. Bij dat alles was bij Joanna de hoop gegroeid eenmaal de plaats te kunnen innemen van de boerin als meesteresse van het pachthof. Maar ze kende ook het obstakel dat tussen droom en werkelijkheid stond. Over de gevoelens van Jan ten opzichte van zijn vrouw bestond bij haar geen twijfel, al te dikwijls had hij gezegd dat hij van dat “kanalje” af wou.
Eens toen ze beiden alleen in de stal waren, deed Joanna hem het voorstel te Oostende “regaal” te kopen, daarvan zou ze wel gaan ophoepelen. 77
Jan twijfelde eraan of ze dat wel zouden kunnen kopen en of dat middel probaat zou zijn. Ze kon er hoogstens eenpaar dagen ziek van zijn, zo meende hij. Nu, als het resulteerde, des te beter.
De donderdag daarop trok Joanna naar de markt in Oostende. Bij de drogist Judocus De Clercq ving ze bot daar diens vrouw verklaarde geen regaal te hebben.
Dan probeerde ze het bij de apotheker “Cosyntje”, beter gezegd Sieur Michel Cosyn, vrijmeester apothecarijs. In de winkel trof ze diens veertienjarig dochterken aan en daar was niets mee aan te vangen. Ze deed navraag naar de persoon van Cosyntje die terstond werd gehaald. Ze bestelde het regaal en diste daarbij het verhaal op dat het moest dienen om de beesten te wassen van Joannes Plancke op Zande. Cosyntje vroeg of ze een attest had van de pastoor, zonder dat mocht hij geen regaal afleveren. Maar een mooie vrouw, goed van tongriem gesneden raakt aan alles en ze overreedde Cosyntje zodat hij haar toch voor een “blamuser” rattenvergif gaf. Hij verduidelijkte haar tevens dat ze die hoeveelheid ineens moest gebruiken en dat ze in de toekomst voor een attest moest zorgen.
Terug op de hoeve toonde ze triomfantelijk het vergif aan boer Jan. Op diens vraag wanneer ze het zou proberen, antwoordde ze een geschikt moment te zullen afwachten. Het gif sloot ze weg in haar koffer.
‘t Moet zijn dat 1 maar haar de gepaste gelegenheid gaf. De boerin was naar de kerk geweest om naar de “pest-mis” te gaan. Daarvoor was ze al van 7 uur op stap. Daar ze ook te communie was geweest, kwam ze rond 10 uur nuchter thuis. Toch had ze niet zoveel trek zodat Joanna haar moest overhalen toch maar iets te eten. Kijk, ze zou een boterham prepareren en daarvan ook de helft nemen. De helft waarop ze een vingerhoed vergif had gesmeerd was voor de boerin.
Niet zolang nadien begon de boerin te klagen over maagpijn en moest ze gedurig walgen. Tenslotte voelde ze zich genoodzaakt om naar bed te gaan.
Die dag was Jan afwezig geweest en toen hij tegen de avond thuiskwam vond hij zijn vrouw in bed, pijnlijk klagend. In pijn en smart bleef ze daar nog vijf dagen liggen zonder dat er een chirurgijn of heelmeester aan haar ziekbed kwam. Jan vertelde overal waar hij kwam, dat zijn vrouw van die lui niets moest hebben. Ziende dat zijn vrouw snel bergafwaarts ging, had Jan toch zijn knecht gezonden naar de ouders op Snaaskerke, met de melding dat hunne dochter onpasselijk in bed lag.
In de loop van de vijfde dag arriveerden die aan het ziekbed. Het liep ver op het einde. Tussen het klagen en kermen door gaf de zieke hen te verstaan te menen dat ze vergiftigd was en dat ze op de hele hoeve niemand had die ze kon vertrouwen.
Vader Van Loo moest diezelfde avond nog terug naar zijn bedrijf, maar de moeder bleef overnachten. In de loop van de volgende dag stond ze bij het sterfbed van haar kind.
Na het overlijden kwamen de tongen los op de parochie. Dat was al te rap verlopen en Jan was voor niet te betrouwen in dat opzicht!
De verdachtmakingen en geruchten waren ook ter ore gekomen van de officier en onmiddellijk deed die de nodige stappen. Onderzoek werd gedaan en Jan Denijs werd in beschuldiging gesteld en gevankelijk overgebracht naar Brugge. Kort daarop onderging Joanna Hoornaerts ook dat lot. Op 11 maart werden ze al in de kamer verhoord. Tegen Joanna was in den beginne niets anders in te brengen dan het feit dat ze het vergif dat Jan had gebezigd, in Oostende had gekocht. Joanna loochende trouwens alles.
Toen men op 15 maart Jan Denijs in de folterkamer bracht kwam dra de hele toedracht er uit. Maar nog ontkende Joanna en het was pas toen ze werd geconfronteerd met haar medeplichtige, dat ze tot bekentenis overging.
Het vonnis in die zaak werd uitgesproken in de kamer op 23 maart:
“naer lecture ende rapport van geheel de saecke tot laste van Joannes Denijs ende Joanna Hoornaert wiert geresolveert de voorseyde Joanna Hoornaerts ende daerna er Joannes Denijs te condemneren successievelick gebraght te wordn jeghes saterdagh eerst commende en acht daghen voor den landtshuyse op een schavot ende aldaert gheleyt op een dweers cruys gheraybrackt te worden, Joanna Hoornaerts alvooren ghewoelt, ende Joannes Denijns teynden hij gheraybrackt zal wesen, ontfanghende den slagh van gratie, totter hunne doodt naeivolghe, condemnerende voorts hunne beyde lighaemen daernaer te worden ghevoert ter platse patibuaire ende aldaer gheleyt op een rat ander in exempel, confisquerende alle hunne goederen soo meuble als immeuble waer die ghestaen ende ghelegen sijn, Sheerens behouve voor soo vele die confisquabel sijn, de costen ende misen van Justitie ter tauxatie al voor ghededuceert”.
Actum in camere den 23 maerte 1757
C. Degheldere
Op zaterdag de tweede april werden beiden terechtgesteld voor het Landshuis van het Vrije op de Burg te Brugge, op de voorschreven wijze. Joanna werd eerst gewurgd voordat ze op het dwars kruis werd geradbraakt. Joannes mocht dit schouwspel bekijken voordat het zijn beurt was. Hij werd vooraf echter niet gewurgd. Gezond en wel werd hij op het dwarse kruis geradbraakt. Wel kreeg hij kort daarop de genadeslag.
Hun beide lichamen werden naar het galgenveld afgevoerd waar ze op een rad werden ten toon gelegd, anderen als voorbeeld dienend. 78
Voetnoten
74. Het Geestelijk Hof: De oorsprong schijnt men te moeten zoeken in de inquisitie. Is nog heden ten dage het Bisschoppelijk gerechtshof. Hield zich bezig met geloofszaken, echtscheidingen, toverij, hekserij, enz.
75. mée: van Dale: II. Door gisting uit gekruide honing bereide drank
76. beun: van Dale: bun, viskar. Houten kist met gaatjes waarin de vis levend wordt bewaard.
77. regaal: van Dale: realgar: een mineraal, robijnzwavel of rood zwavelarsenicum. Gebruikt als rode verfstof en voor het looien van huiden. Ook voor vuurwerk voor het verkrijgen van het witte vuur. Is het bekende rattenkruid of arsenicum. Werd vroeger veel gebruikt om de dieren te wassen om ze van het ongedierte te bevrijden. Vreet de maagwand kapt. Zie ook Het monster van Beernem’, in: RdP. -jr. 18 (1976), nr. 4
78. de slag van gratie of genadeslag: de genadeslag werd bijna altijd gegeven om een langdurige doodstrijd van het slachtoffer te vermijden. Daartoe werd een ijzeren staaf (een handboom) op het hart van het slachtoffer geslagen.