Boerenleven
Benoit De Langhe (†)
“Boeren zijn geen mensen”, hoor je wel eens zeggen. En als je dan vraagt: “Wat zijn ze dan wel?”, luidt het antwoord: “Boeren!”’. Alzo is men altijd even verre. Toch steekt er in die spreuk wel een grond van waarheid, in dien zin dat het boerenvolk van overouds een klasse apart was. Door hun stand in de samenleving, hun onophoudelijke strijd met de natuurelementen, de tewerkstelling van veel volk, de weinig winstgevende opbrengst van akker- en stalgoed, de slechte boerenjaren van de voorgaande eeuw, werden de boeren wel beschouwd als hardvochtig en weinig meegaande met de andere lagen van de maatschappij. Dat kan wel aanleiding zijn geweest tot de ongepaste en bittere spreuk: “Boeren zijn geen mensen”.
Ja, de boeren vormden wel een soort apart. En was dat misschien over zo, ‘k geloof toch te Dudzele en overal in ‘t Noorden meer dan elders. De Dudzeelse boeren, ik bedoel de echte boeren, niet de koeie- en geiteboertjes, waren zeventig, tachtig jaar geleden, de notabelen van de parochie. Uit de boerenstand haalde men de burgemeesters en de heren van de wet, de kerk- en dismeesters. Boeren zaten in de zittens van de kerk, gingen rond met de schale, waren peter en meter bij de vorming, gingen zelfs, zonder familie te zijn, naar malkanders trouwfeesten, begrafenissen en kermissen. En dat al, al kende het merendeel geen 0, zo groot als ‘t achterste van een kalf.
Dat volk leefde dus apart. En was er in het dorp nog een dokteur, een notaris of een schoolmeester, die gingen nog liever om met een schoenmakertje als Jantje Faveers of een kloefekappertje als Sareltje Mahieu of een fatsoenlijke herbergier.
De boer, baas van ‘t hof, leefde lijk een baron. Hij wrocht niet of weinig en ging alle dage tweemaal naar het dorp: voor de noene om zijn dreupels en tegen den avond om zijn pinten. Als hij toevallig thuis was, waareerde hij over ‘t land om zijn volk te zien werken. Hij droeg zijn makke of zijn houwtje volgens het seizoen en wist zijn ronde zo te regelen dat ze uitkwam bij de naaste landse herberg.
Gewoonlijk sliep hij een tuk na den noen, drentelde wat over ‘t hof en kwam weer in huis om zijn buik te vullen met een panne roereiers of enige schellen hammevlees eer hij naar ’t dorp ging voor de reste van den dag. Om naar ‘t dorp te gaan was hij op zijn zondags. De wekekleren en zelfs de kloefen waren wel genoeg om uren lang te zitten in een van de landse kotjes, waar de wuufs herberg hielden, terwijl de mannen op ‘t werk waren.
Kan het missen dat dien tijd de tijd van de uitgeschudde boeren was? ‘t Was pertank nodig dat een boer goed moest oppassen en toezien en zelfs moest meewerken, want ‘t waren slechte boerenjaren, de jaren tachtig.
Natuurlijk waren niet alle boeren zulke nalatigaards. Er waren ook andere die na vele jaren sparen en spijkeren, draven en slaven, venditie hielden van hun bezit en op het dorp kwamen rentenieren. Te Dudzele woonden er veel boeren die op hun goed leefden op een klein postje met een beetje land om uit de geweunte niet te geraken en niet op te lopen van nietsdoenerie, ook in een dikwijls veel te groot burgerhuis met een hof en een beetje koterie, om een keuntje, hennen en vooral het onmisbare varken te kweken, allemaal dieren die het onmisbare voedsel moesten verschaffen dat die veel gewende bazen en bazinnen meenden niet te kunnen missen. Wat peis je! Wat zouden die mensen wel worden zonder hun schuttel- of hammevlees, zonder smout op hun tarwebrood, dat ze nog altijd zelf bakten. Je moet niet peinzen dat dit maar zo was in ‘t begin van hun renteniersleventje. Dat duurde zo lang tot ze ervan dood gingen in de gezegende ouderdom van tachtig, negentig jaren! Taai goed dat boerenvolk!
Nu is dat anders. Nu doen de boerenrenteniers als de “mensen”. Ze kopen alles wat ze in hun mond steken. Maar toen, er waren er maar weinig die hun buikje zagen minderen. Peis een keer! Wat een leventje! Gerust slapen, ‘s ochtends naar de messe gaan. Een beetje werken tegen de jeuk. In de voornoene een koppel eiers. ‘s Noens patatten met een ferme schijven gebraden schuttelvlees, zwemmend in ‘t vet. ‘s Achternoens een schelle hammevlees en ‘s avonds ‘k ga ... d’ er maar van zwijgen.
Maar ‘t ging niet alzo met de uitgeschudde boeren.
De noorderse boeren hadden de name dat ze zeer net waren en ze waren het ook. Netjes op zich zelf. Zindelijk in d’ huizing, in de koten en stallen, ook op het neerhof, dat elke zaterdagavond werd geveegd en opgerakeld. De kassietjes werden geschuurd. De koperen ketels en marmieten, toen nog veel in gebruik, werden gepoetst tot ze blonken als spiegels. Kortom d’ hofstee werd helemaal op haar zondagse gezet. Binnenshuis blonken de vloeren. Het tafelblad werd wit geschuurd met de pottenbezem. Het paardentuig en het haardgerief waren altijd even glanzend. Tot in het oven-kot toe, waar het hele boerengezin ‘s zomers verbleef, heerste netheid en orde, al waren de wanden zwart gerookt door het houtvuur onder de kokende en brobbelende zwijns-potten of door de walmende rook, die van uit de gestookte bakoven kronkelde. Ook de buitenkant der gebouwen getuigde van de zindelijkheid en orde der Dudzele boeren. Je zag de hofsteden van verre blekken tussen de omringende bomen omdat ze jaarlijks werden gewit. Muren, kaven en vensterramen kregen met de wittenborstel hun voorjaarstooi.
Er waren echter ook vuile boeren. Deze woonden meestal op mindere postjes, diep te lande in een slijkhol waar de boer zijn doeninge liet vervallen uit gierigheid of waar de boer en de boerin overstelpt waren met werk wegens de grote kinderlast en personeel gebrek. Die mensen lieten de kippen rondlopen op de koer tot in de keuken en het bakhuis toe. De bazin sakkerde niet op iemand die met zijn slijk- of mestkloefen binnenkwam. De kinderen mochten mooschen naar hertelust. Alle werk werd verricht op dezelfde plaats: koken en smoken, bakken en kernen, wassen en eten.
Ik bracht een keer verre te lande in ‘t vroege voorjaar een bericht van de garde, mijn vader, bij een boertje, wonend in ‘t grootste slijk-gat van de parochie. Hoe ik op het hof geraakte, dat en weet ik niet meer. Slijk, slijk! ‘t Kroop over mijn schoenen omhoog onder mijn opgerolde broekspijpen. Hennen, zwijns en kalvers trappelden overal rond. Binnenshuis waren er geen vloertegels te zien. Ze zaten onder een dikke laag slijk en hennenstront. De tafel stond nog uitgezet of liever stond altijd gereed en overbeladen met allerlei eetgerief, ongewassen en altijd voort gebruikt. De kinderen, ongewassen en half gekleed, zaten te smoefelen achter die z.g. spinde tafel. De bazinne zat op ‘t ende haar stuiten binnen te spelen en bood mij een boterham aan. Ik weigerde, al had ik grote honger en goeste naar die malse boerenstuiten met smout. Ik had immers al gezien dat het meisje bezig was met in het smoutpateel te roeren met de luizenkam.
Dat was bij Edewaard Snauwaert. De geest van netheid zat er toch in. Als zijn jongens een stuk of tien groot werden, ging hij op een groot hof boeren. Hij heeft er zich rijke geboerd en er was geen netter hofstee in geheel het Noorden te vinden.
Ja, vuile boeren vond men overal, maar te Dudzele waren ze uitzondering. Die grote zindelijkheid kwam wel een beetje voort uit de glorie, die veel boeren en boerinnen, boerezeuns en boeredochters in de kop droegen. Die mensen waren, op hun beste, eigenlijk prachtig gekleed. De boer met een zware gouden horlogeketen, als om een dulle stier te binden. De boerinne met kostelijke juwelen in goud of zilver, bezet met diamanten. Ja, diamanten kruisen en oor-slingers en ringen al kostbare familiestukken, afgedeeld van de voorouders en met uiterste zorg bewaard voor het nageslacht.
Ja, dat boerenvolk was prachtig uitgeklopt als ze op hun beste stonden om naar kermissen, trouwfeesten en begravingen te gaan. Bij zulke gelegenheden bleef de kapmantel in de kasse.
Anders voor de zondagsmisse, de markten, de week-daagse uitgangen waarbij dat prachtig kledingstuk met fierheid werd gedragen.
In mijn tijd begon de schabbe (kiel) achter te blijven, al was ze vroeger een gewone dracht zo ‘s zondags als ’s week-daags. Een specialiteit uit dien tijd waren ook de katten, gemaakt van fisjouw-bont (fisjouw = bunzing). Hoogbejaarde boerinnetjes droegen wel eens een wit pijp mutsje, bezet met kant, of ook wel een veelkleurig klakkertje.
Lederen leerzen werden toen weinig gedragen. De mannen bonden sterke lijnwaadbanden rond de onderbenen, binders genaamd, boven sterke getatste schoenen, die regelmatig werden ingewreven met de smouter uit de kave.
De boeren-menagies waren goed voorzien van allerhande huisraad: eetgerief, kleding en slaapgerief in overvloed. Zo konden ze kermis houden voor een groot aantal familieleden. Een kermismaal bij de boeren van over honderd jaar duurde geheel de achternoene.
Het eetmaal was gewoonlijk in drie delen verdeeld: in het eerste deel at men vlees, in het tweede deel gebak en pap, in het derde deel was het koekebrood en hammevlees. Bij het vlees dronk men bier, bij ‘t gebak was het wijn en bij de boterhammen was het koffie. Er was geen spijskaart. De overlevering bepaalde de aard en hoeveelheid der spijzen, die traditioneel op de tafel, telkenjare weerkeerden.
Het was bijkans overal soep met bolletjes, boulie met karrotjes, gebraad met patatten, kiekens met fruitmoes en appeltaart, alles mild doorgespoeld met schuimend bier. Na een pauze verschenen de taarten en de wijn, witte voor de vrouwen en rode voor de mannen. Toen kwamen de taarten, een wagenwiel groot, elk stuk een tallore vol. Daarna werd de tafel geruimd, werden verse talloren gezet en verse lepels gelegd. Toen allen weer aan tafel zaten, verscheen triomfantelijk de kommen met Spaanse pap en de bergen koekestuiten. Die Spaanse pap was een specialiteit van het noorden. Dikke pap van rijstblomme met suiker, geluw van d’eiers, alles op smaak en geur gebracht met rozenwater.
Lekker, lekker! Ik heb zulke nooit elders gevonden. Noordse, Dudzeelse kermispap!
Bij goed were volgde dan de traditionele wandeling over het hof: stallingen, boomgaard, de aanpalende velden werden bezocht en besproken. Also passeerde de kermis, de boerenkermis, de boerenleute. Eer de genodigden tegen den avond met hun siezie wegreden, sloegen ze nog eerst een schelle hammevlees in hun karre om toch met geen honger thuis te komen. Als bij ‘t komen was ‘t bij ‘t gaan. “Alla kozijn en nichte tot da je naar ‘t onzent komt. Kom oom en Rooze, wel bedankten houdt julder kloek .”End’ overblijvers wensten “wel thuis en de complementen aan ‘t jong volk en zeg maar dat ze ook moeten komen, al was het op koekezundag”.
Kermismaandag, tweede uitgave voor ‘tjong volk. Maar die trokken het niet zo lang aan tafel en gingen naar ‘t dorp gaan kermessen, gaan dansen en vrijen.
‘s Diesendags was het de beurt van boer en boerinne om naar ‘t dorp te gaan en ‘t was niet vroeg meer als ze naar huis kwamen. Ook de rentenierende boeren hielden zich aan d’ overlevering en was het misschien een beetje min, de Spaanse pap ontbrak niet.
‘t Heeft lang geduurd eer de boeren uitreden met een auto. Ze betrouwden dat duivelstuig niet.
Vroeger reden ze nog met een peerdegetrek, een z.g. siezie. Een licht getrek op de goeste van een vigilante, maar op twee wielen, was een flieget, een tilbury voor twee personen. In ‘t midden van de zitbank kon een vooruitstekende zate voor de geleider worden geschoven, een z.g. papegaai. Er waren ook boeren die een houten karretje hadden, waarover een wijte over ingeplante hoepels kon worden gespannen.
Voor deze rijtuigen hielden de boeren een peerd apart, een loper. Een soorte van halfbloedpeerd, licht en vurig, dat alleen de streling van de snare van de zwepe op zijn achterste nodig had om toe te schieten. Gewone werkpeerden werden ook wel eens tussen de tramen gespannen. Zulke peerden van twee diensten werden op de vier poten beslegen, terwijl de niet-lopers alleen op de voorpoten ijzers hadden. ‘t Moesten toch goede peerdemannen zijn die met de loper over de weggingen.
Met de siezie reden boer en boerinne alle zaterdagen naar de markt te Brugge met beuter en eiers. Ze waren niet lastig om een voetganger op te nemen, vooral in ‘t weerkeren, als de manden leeg waren en er plekke was. Ze spanden uit bij de Parijssche Halle op de Bezemmarkt, waar nonkel Pol Jaegers hotel, herberg en afspanning hield. Daar stonden elke zaterdag rond de vijftig boeresiezies op de koer.
Van Brugge tot Dudzele dorp waren er drie voorname stilstanden, waar weinig boeren passeerden zonder uit te stappen en zonder dat de baas naar de siezie kwam met een kabree (schenkbord) kappertjes voor allen die bleven zitten.
1ste rust: In ‘t smistje. 2de rust: In Kruisabeele. 3de rust: In ‘t apertje, waar boeven de deure stond: “Wie wil borgen, komt morgen”.
‘s Zondags reed de boer met de boerinne naar de vroegmesse. Na de messe gingen de mannen om hun kappertjes of halvetjes te drinken, samen met andere landbouwers en klapten ze over zaken, werk en weere.
De vrouwen gingen naar de familiewinkel. Ze kochten er hun gerief voor ‘t menagie, dronken koffie met beuterkoeken en legden heel de prochie op de rooster. De boer en de boerinne waren tegen de noene ‘t huis en lieten de namiddag over aan ‘t jong volk.
Met de siezie reden ze ook naar de vendities in den omtrek bij boeren die uitgeschud werden of die uitscheidden om op hun goed te gaan leven. Een boerevenditie was een grote gebeurtenis in ‘t geweste. De mensen kwamen er naar toe van uren verre, zoals naar een kermesse. Heel het hof stond vol siezies, wijtewagens en alle mogelijk getrek, tot hondenkarren en ezelkarren toe. In de grote keuken, tot op de voutekamer toe, stonden de tafels gedurig gezet en al wie wilde mocht er koekeboterhammen of hammevlees met bier of koffie komen eten.
In het schuurvlek (plaats naast de dorsvloer waar de graanschoven staan) hield men herberg en werd er muziek gemaakt met een trekorgel. Ook elders, zoals op het vrijgemaakt wagenkot en onder de bomen, stonden er kramen met lekkere dingen, zoals noten en droge vis. De verkoping duurde twee tot drie dagen. Menagie-goed, alaam, karren en wagens, ploegen en eegden, enz., gingen er van deure op de eerste dag. Op de tweede dag verkocht men de beesten, het strooi en de thuisliggende vruchten, alsook de vruchten te velde. Hoe wreed moest dat in ‘t herte gaan van hen die hun bezit zagen wegvoeren. Gelukkig werden de oude, dierbare familiestukken meegenomen naar de dorpswoonste. De ouderwetse wagenschotten, de kleerkast en de horlogekast, het koperwerk, het getuig uit den heerd werden niet verkocht, helaas, veel van die schone dingen kwamen na de dood van de bezitter toch in de handen van steedse ronselaars of antiquairs of werden door de erfgenamen met moderne gedachten als rommel op de zolder geworpen.
Als ik 10 jaar oud was, laat ons zeggen in ‘t jaar 1887, kende ik alle boeren van Dudzele. Ik was al dikwijls op hun hof geweest met een boodschap van de garde, mijn vader, en had er op veel plaatsen gegeten: boerestutten met een schelle hammevlees of een koppel eiers.
Geschreven te Knokke in maart 1949