De dieren op de hoeve in ‘t noorden

B. de Langhe (†)

De noordse boeren hadden dieren zoals overal elders. Ze hadden er veel: veel peerden, veel hoornbeesten, veel zwijnen, veel gevogelte. Natuurlijk moest dat groot aantal stroken met de mogelijkheid van voeder-opbrengst, de uitgestrektheid en het vermogen van de weilanden, het beloop en zo meer.

Peerden werden vooral gehouden voor het werk, alsook voor de kweek van jonge dieren in het vooruitzicht van de vervanging der oude, versleten kajutten. Daar de grond in onze streek poldergrond is en aldus zwaar en kwaad van steke is, moesten er altijd ten minste twee sterke peerden aan de ploeg liggen. En dan nog ploegen met één scharre.

De wegen ook waren, te wintertijde buiten de vorstdagen, zeer slecht en slijkerig. Om van het hof naar de naaste kassie (kalcijde) te rijden met een fatsoenlijke karrevracht, gebruikte men noodgedwongen twee sterke trekpeerden. Voor het trekken van een wagen met een wagenlading moesten vier paarden worden ingespannen. Bovendien moesten er twee verse peerden op de steenweg gereed staan om de door het zwoegen reeds afgebeulde dieren te vervangen, om door te rijden naar het dorp of de stad. Bij de kinderen Demuynck (de grootste hofstede van Dudzele), bij de weduwe Vergriete, bij Jantje Monbaliu, bij Louis Fevery, waren er altijd twintig peerdenkoppen, oud en jong, waarvan tien tot vijftien werkpeerden.

De noordse peerden waren niet schoon, niet bevallig van uitzicht. Ze waren zwaar en plomp, sterk gespierd, helemaal gesteld om te werken, niet om te paraderen. Toch hielden de boeren een paar sierlijke fraai gevormde dieren van beter ras, geschikt voor de kweek. Het waren peerden van twee diensten, die in de sizie gespannen werden en opgekapt als seigneurs, naar de stad mochten rijden, met bakte naar de meulen gaan en geen zware arbeid moesten verrichten.

Bovendien waren ze geregeld drachtig en hadden ze af en toe een kachteltje, zodat ze vrij mochten rondlopen in de wei en mochten zien werken.

Hengstenboeren waren er niet in Dudzele. Ik herinner mij nog levendig de ‘hengstenknecht’ van Kanee Achtergaele van Knokke, zittend op zijn gepareerde “peerdebeeste”, rijdend door Dudzele dorp, komend van de keuringe te Brugge, al zingend : “Vivan ‘t Noorden, Knokke is hier, Achtergaaltje is op zwier.”

En als het toen paste dat de schole juiste gedaan was, dan had “Marquis Poldère de la Vallée” veel bekijks met zijn driekleurige lintjes, in manen en steert gevlochten, en met de grote gouden medaillie op de borst. Was “Marquis” ook zo preusch als zijn leidsman?

Met de leibeesten was het te Dudzele als overal elders. Maar wat er zo speciaal was bij de noorder-boeren, was dat er alle jaren een hele bende naar ‘t bloote geleid wierd om de hele zomer in de vette polderbilken te verblijven, om ten slotte als slachtvee te worden verkocht. Elke boer had aldus zijn “vettebilk”. Een mens die daar tegenaan woonde, was toeziener, zogenaamde “bilkwachter”. De beesten die in die “bilken” de zomer doorbrachten, waren meestal “drietanders”: ossen van een paar jaren oud. Ook het overschot der veerzen van het vorige jaar, jaarlingen, alsook melkkoeien die ongeschikt waren om kalvers te kweken en aanleg hadden tot vet worden.

Verder nog “achttienmaanders’ : jonge peerden, geschikt om kloek en taai op te groeien, bestand tegen het zware werk waarvoor ze waren bestemd.

Het was een karweitje om 10, 20 beesten tegelijk daar naartoe te leiden of terug te halen. Ze moesten immers loslopend gedreven worden met een hoop volk erbij om ze op de weg te houden. ‘t Was te zien en het horen weerd, zulk een “drift” ! Mannen voorop, mannen op de zijkant, mannen achterop. Voortdurend roepen en slaan met dikke stokken.

‘s Winters waren alle stallen vol bezet. Boer Stant Scheppers had eens zoveel beesten dat hij ze moest steken in zwijnskoten, wagenkoten en zelfs in de scheure.

Varkens of verkens kende men niet te Dudzele over tachtig jaar. ‘t Waren allemaal zwijns : vette zwijns, magere zwijns, zwijnemoeren of zeugen, zwijnejongen en zwijnebeers. Een barg was een gesneden beer en een loper was een jong zwijn van drie tot vier maanden. De magere zwijns waren gewoonlijk grote bargs, bestemd voor het mes, of wepele zeugen. Ze mochten de kost zoeken op ‘t hof en in de bogaard.

Hof-gevogelte was er ook genoeg en van alle soorten. Er waren hennen van alle pluimagie. Ze legden hun eiers, grote of kleine, letter of vele. ‘t Was al gelijk. De hennen zetten voort onder elkaar. De broeders kregen 13 of 26 eiers onder hun warm achterste en werden gezet in een hoek of aan een kant buiten het bereik van de zwijns. Na een viertal weken kwam er een kuttelbende te voorschijn. Hennen leggen liefst in ‘t duikertje in stal of schuur, op de hooidilte, in ‘t wagenkot en zelfs op de kop van een tronke. ‘t Was niet te verwonderen dat er nu en dan een klokhenne met een bende kiekens te voorschijn kwam uit dicht struikgewas, uit een houtvumme en zelfs uit een nabije korenakker.

Modem ingerichte kiekenkoten waren veel te kostelijk. Het hennenverblijf bevond zich boven het een of ander kot onder de pannen, waar de vogels elke avond opklommen langs een “henneleere” (hennenladder). Ze zaten op ruwe persen. De mest werd pas weggenomen als hij een voetdikke lag. Het gehele boeltje was dus nogal primitief en het was niet te verwonderen dat de ‘leg’ niet overvloedig was en dat de hennen hekel-dikke zaten van jeuk veroorzakend en bloedzuigend ongedierte, luizen en vlooien.

Ook ganzen, aanden (eenden), kalkoenen en pitoors (parelhoentjes) liepen over het erf en maakten een lawaai van alle duivels als er iemand vreemd op het erf kwam.

Vooral de ganzen die ook ‘s nachts buiten bleven, waren goede wakers, betrouwbaarder dan vele honden. Ganzen en pitoors waren lawaaimakers, die zelfs voor onregelmatigheid in weide of stal hun keel wijd openzetten.

Er waren natuurlijk ook honden, meestal aan de keten gelegd. Gewoonlijk liep er ook een keffertje rond, dat de kunst had geleerd om behulpzaam te zijn bij het over en weer brengen naar de weide en ook heel nuttig was bij de rattenjacht.

Katten waren onmisbaar om de muizenplaag te beperken. Ze verbleven meest in schuur en stal en moesten leven van de muizenvangst. Op melk waren ze verzot en daar ze wel eens in de keuken en rond de kelder-opening kwamen om te snoepen, werden ze algauw met katteruffel buiten geruffeld. Een katteruffel bestaat uit een houten handhave, waarvan vier of vijf metalen ketentjes hangen, die geschud een metaalklank geven, waarvan de katten schrikkelijk benauwd zijn. De katterfurrel hing in den heerd, gemakkelijk grijpbaar. 1

Men zegt wel eens van een baasmaker: “Ja, je zijt gij maar de baas van ‘t kot zolang den hane niet thuis is”. De haan is de baas van ‘t kot, d.w.z. van het gehele hof-gevogelte, baas boven ganzen en eenden, kalkoenen, pauwen, pitoors en duiven.

Om te besluiten mag ik de duiven niet vergeten, zeker niet de velten of rotsduiven. Ja, de velten, die grote dikke, blauwachtige duiven, nestelend in duivekeeten en in bakken aan de muur. Ja, de duiven, dat is een apart onderwerp.

Voetnoot

  1. Een ruffel of furrel is dus een soort van zweep om ongewenste dieren te verjagen. Het woord komt via het Frans férule uit het Latijn ferula. Dit was oorspronkelijk een plant, gebruikt als zweep waarmede de Romeinen hun kinderen en slaven straften.

Dieren op de hoeve in ‘t noorden

E.H. Jan Lavert

Rond de poldertorens
1997
01
027-029
Mado Pauwels
2023-06-19 14:41:38