Mededelingen
1.De nieuwste en definitieve gegevens over het Ontstaan van Damme
Jos De Smet
Dr. M. K. Elisabeth Gottschalk, nu lector aan de Universiteit te Amsterdam, en die vroeger ïn 1955 tot doctor promoveerde aan de Universiteit van Utrecht met haar baanbrekende studie “Historische Geografie van Westelijk Zeeuws-Vlaanderen” (2 delen, Assen 1955 en 1958), heeft nu een nieuw boek uitgegeven “Stormvloeden en Rivieroverstromingen in Nederland. Deel I: De periode vóór 1400” (Assen 1971, XX + 581 pp.). Daarin hoeft zij al de gegevens die nu bekend zijn over deze natuurrampen, aan een grondig historisch onderzoek onderworpen, met het gevolg dat de meerderheid van de gegevens over deze gebeurtenissen, uit oude kronieken, tot het rijk der fabels worden verwezen.
De auteur behandelt ook de Vlaamse kust, omdat in de Middeleeuwen, Zeeuws-Vlaanderen behoorde tot het graafschap Vlaanderen.
Op pag. 108-119, ter gelegenheid van de in de kronieken vermelde stormvloeden van 1175-1181, behandelt zij de oudste geschiedenis van de stad Damme.
Te Damme zou in 1180 of in de jaren ervoor, een stormvloed dijkbreuken en overstromingen veroorzaakt hebben, waarover “legendarische” verhalen in omloop zijn, en waaraan tot voor kort nog een zekere waarde werd gehecht, namelijk de legende van de 1000 zeeuwse dijkwerkers en van de hond van Damme.
Zoals schrijver toont is deze legende geweven in de tijdspanne die ligt tussen twee echte oorkonden, respectievelijk van 1167 en van 1180.
Alles begint met het verdrag dat op 7 maart 1167 werd gesloten tussen Filips van de Elzas, Graaf van Vlaanderen (1157-1191) en de Graaf van Holland Floris III (1157-1190). En alles is volbracht wanneer in 1180 Filips van de Elzas stadsrechten verleent aan Damme.
Vóór 1167 waren beide graven verwikkeld in een oorlog tegen elkaar. Filips werd de overwinnaar en Graaf Floris III werd twee jaar lang (1165-67) te Brugge gevangen gehouden.
Van het leveren van dijkwerkers is geen spoor te vinden in het verdrag dat een einde stelde aan de staat van oorlog, maar wel van een aantal gijzelaars uit Bewesten-Schelde (Walcheren en Beveland, die lagen ten westen van de Oosterschelde, de enige arm van de stroom die toen bevaarbaar was) moesten naar Brugge gezonden worden. En opdat het verdrag zou nageleefd worden, moesten borgen gesteld worden die door de Graaf van Vlaanderen werden aangewezen. In geval de Graaf van Holland het verdrag niet naleefde, moesten zijn vazallen een bedrag van 1000 mark in zilver betalen aan de Graaf van Vlaanderen. En iedermaal de Graaf van Vlaanderen of zijn opvolgers het vereisten, moest dit verdrag hernieuwd worden, en moest iedermaal de Graaf van Holland met zijn leenmannen voor de Graaf van Vlaanderen verschijnen om het verdrag te bezweren.
Dit verdrag werd bevestigd in 1206 en in 1248, wat bewijst dat de Graaf van Holland de ondergeschikte bleef van de Graaf van Vlaanderen.
De oudste vermelding van een stormvloed die ca. 1179 aanleiding zou gegeven hebben tot het opwerpen van dijken te Damme, staat vermeld in de Rijnkroniek van Vlaanderen uit het begin van de 14de eeuw. Maar uit die tijd hebben wij geen enkel authentiek stuk over een stormvloed in Vlaanderen. Waarschijnlijk gaat het hier om de stormvloed van 1134 die gebeurde onder de regering van Graaf Dirk van de Elzas, de vader van Graaf Filips.
Later duikt de legende van de dijkwerkers voor het eerst op in het Chronicon Comitum Flandrensium uit de 15de eeuw. Tussen de Graaf van Vlaanderen en die van Holland zou een overeenkomst gesloten zijn, waarbij Floris III het Land van Waas aan Vlaanderen afstond, 25.000 gulden betaalde en 1000 dijkwerkers zou leveren om de zeedijken te herstellen in de omgeving van Brugge.
In een van deze nieuwe dijken, opgeworpen door de Zeeuwse dijkwerkers, bleef een bres bestaan, die men niet dicht kreeg, totdat een huilende hond in de bres werd geworpen, die dan werd dichtgevuld. De dijk hield stand. Vandaar de naam Hondsdam die werd gegeven aan de nieuwe agglomeratie die zich rond de nieuwe dijk had gevormd.
Dit verhaal bevat talrijke anachronismen: de stormvloed zou in 1179 gebeurd zijn. Maar de gevangenschap van Graaf Floris te Brugge was reeds twaalf jaar vroeger geëindigd. In plaats van 1000 dijkwerkers is er in het echte verdrag van 1167 spraak van 1000 mark zilver. Er wordt ook gesproken in de kroniek over het aanleggen van dijken tussen Damme en Lamminsvliet (Sluis), maar Sluis is slechts ontstaan op het einde van du 13de eeuw, en de naam Lamminsvliet komt voor het eerst voor ca. 1290.
Over 5 1/2 pag onderzoekt de schrijver dan hoe de legende van de 1000 dijkwerkers zich in de loop van de eeuwen heeft ontwikkeld bij de 38 achtereenvolgende auteurs die erover hebben gehandeld, en dit tot het jaar 1960.
Een Brugse schepenakte uit het jaar 1236 en de oudste stadsrekening uit het einde van de 13de eeuw, bewijzen dat de dijk, de kaaien en de zeesluis te Damme door de stad Brugge waren aangelegd, die er dan ook de eigenaar van bleef. Daar worden nooit buitenlandse dijkwerkers vermeld, die door een vreemde vorst zouden gezonden zijn.
In 1960 liet prof. A. Verhuist opmerken dat ten zuiden van Damme, aan de landzijde van de dijk, een kleidek aanwezig is van 50 cm., wat bewijst dat dit gebied gedurende ca. 50 jaar onder water heeft gestaan. Dit gebied moet dus na de stormvloed van 1134, op lange termijn overstroomd zijn geweest.
Wat besluit de auteur? Het gebied rond Damme werd volledig overstroomd door de stormvloed van 1134 en bleef een halve eeuw onder water. Daarna liet de stad Brugge aldaar een dijk, een zeesluis en kaaien aanleggen, met het gevolg dat rond de zeesluis een nieuwe agglomeratie ontstond, die in 1180 stadsrechten ontving.
De oudste vorm van de stadsnaam “Hondesdamme” heeft niets te zien met een hond (chien), maar met een honte of zeearm. De Westerschelde immers draagt ook de naam Honte. Vroeger was deze honte een smalle waterloop, maar door de stormvloed van 1134 werd ze zodanig verbreed, dat zo op het einde van de 12de eeuw, in de dokumenten beschreven wordt als “zee”.
En waar vroeger de verbinding van Antwerpen met de zee gebeurde over de brede en ondiepe Oosterschelde en de tol te Iersekeroord, word deze waterverbinding weldra verlegd naar de Westerschelde, langs waar nu ook de zeeschepen rechtstreeks Antwerpen konden bereiken, zonder geheel of een deel van hun lading te moeten overdragen op lichtere of binnenschepen.
En hier wil ik verwijzen naar de goede studie van Nicole Pannier, die zich aansluit bij hetzelfde onderwerp, namelijk: “De Datering van de Duinkerke III-D transgressie en het Dijkensysteem ten noorden van Brugge”, verschenen in “Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent”, Deel XXIV, 1970, pag. 113-126.