Een Heistse Reder vertelt over de evolutie van de Zeevisserij van 1870 tot 1970
Eugeen Vlietinck
In 1870 was Heist een specifiek vissersdorp met een gering aantal inwoners. De toen in gebruik zijnde boten waren zeer primitief gebouwd, zonder dek, met een mast en zonder veel bescherming voor de visser tegen water en wind. De boten waren toen voorzien van een groot vierkant zeil, terwijl de visvangst dicht onder kust geschiedde. Uiterst zwaar was het beroep van de visser, want het brede strand diende als landings- en meerplaats, zodat uitvaren en landen vooral afhing van de wind en de getijen. Er moest met roeiriemen gewerkt worden, en ankers moesten zee- en landwaarts uitgezet worden. Bij stormweder moesten bij nacht en ontij de boten hogerop getrokken worden. Anderzijds moesten de schuiten de lagere stand van het afgaand tij volgen, zo niet liepen ze het gevaar dat ze enkele weken "verzand" geraakten. En dit alles moest gebeuren met mankracht.
De vangsten bestonden vooral uit bodemvis en garnalen; waarvan een gedeelte soms diende om uitgeleurd te worden door de vrouwen van de vissers.
Heistse visser (1857 - 1946) Romaan Vandepitte (° Lissewege 1831) en zijn vrouw
Rond 1380 kwam verandering in de nieuwbouw van visboten. De nieuwe schuiten, platboomde genaamd, waren voorzien van een dek; de meeste hadden reeds een "roef" en ze werden overlangs getuigd. Het waren logge, onhandelbare vaartuigen, langs weerzijden voorzien van een groot "zweerd" om overdadig slingeren (er was geen kiel) tegen te werken.
De nieuwbouw had plaats op een werf in de duinen en alle herstellingen werden op het strand verricht. Later werden de boten ook voorzien van een boegspriet, waarop dan een fokzeil kon bijgezet worden, en een kaapstander (cabestan), terwijl ook de accommodatie aan boord verbeterd werd. Sedert 1880 had de Heistse visserij zich vooral op de garnaalvangst toegelegd.
Onze visserij was, aldus bedreven, ook een grote toeristische attractie. Een paar vooruitstrevende personen hadden zich ondertussen als vishandelaars gevestigd, zodat de aangevoerde vis en garnalen, vooral gedurende het zomerseizoen, een betere afzet vonden. Er werd ook vis naar Brugge gebracht, om aldaar op de markt verkocht te worden.
Aan boord van een platboomde schuit bleef de schipper de speelbal van wind en stroming, en menigmaal was het hem door één of andere oorzaak, onmogelijk gemaakt om de gewone landingsplaats te bereiken, zodat hij verplicht was zijn schuit oost- of westwaarts van Heist op het strand te zetten, met al de lasten en moeilijkheden daaraan verbonden. Deze gedwongen landingen brachten meestal veel schade en lekkages aan de schuit. De visserij werd daarom ook alleen in de schone jaargetijden uitgeoefend. Bij het naderen van de winter met zijn stormen en onweer, werden de vaartuigen hoog op het strand tegen de duinen opgetrokken en ze bleven daar onttakeld rusten tot het voorjaar, soms tot rond de hoogdag van Pasen, voordat ze opnieuw in zee gestoken werden.
Gedurende die jaarlijks terugkerende rustperiode werd veel armoede geleden in de lage vissershuisjes, waar meestal een zeer groot gezin huisde. Gezinnen van tien, twaalf tot zestien kinderen waren absoluut geen uitzonderingen. Vader visser achtte zich dan gelukkig met allerlei klein handwerk of met het maken en vermaken van zeilen en het breien van netten. Elk gezin had ook een stukje bouwland in huur, waarop uitsluitend groenten en aardappelen verbouwd werden voor eigen gebruik. In ‘t vroege voorjaar werden één of twee jonge varkentjes gekocht, die dan vetgemest, in de maand november, werden geslacht en waarvan al het vlees, gezouten, in de vleeskuip werd opgeslagen als voorraad gedurende de lange winter. Het vet werd gesmolten tot smout voor de boterham.
Louise Jacxsens (° Lissewege 1833 - +1904) op de hondenkar langs de Graaf Jansdijk, nu de autolaan omtrent rechtover de vuurtoren van Heist.
Bij gebrek aan geld werden andere strikt nodige levensmiddelen en het brood op de "plak" gekocht, en slechts betaald wanneer, in ‘t voorjaar, de visserij opnieuw mogelijk was. Vandaar “‘t schuldhof", een wijk achter de duinen waar die vissershuisjes gegroepeerd stonden. Jonge kinderen, soms 9, 10 en 11 jaar, moesten mee uit werken om de gezinslasten en schulden te helpen afdragen: de jongens naar zee of ander sjouwwerk aan de vaartuigen, of verhuurd bij een badkarhouder of een ezelboer; de meisjes meestal in het seizoenbedrijf of als kindermeisje.
Rond de jaren 1900 was de levensstandaard van onze vissers toch enig- zins verbeterd. De Heistse vloot was groter geworden - er was dus meer werkgelegenheid - en ook andere methoden werden toegepast. Het schrobnet werd aan korijzers gevestigd, die verbonden waren aan een boom (boomvisserij). Tot de late voorwinter werd ook wel eens met het staaknet gevist. Aldus werden de verdiensten van de vissers geleidelijk verhoogd. Te meer dat de Heistse garnalen zeer op prijs werden gesteld door de handelaars en ook door de badgasten, die een pond of twee garnalen kochten op het strand (voorloper van de Oostendse trap!). De vissersvrouwen brachten ook hun steentje bij; door het uitleuren van de aangevoerde garnalen, met een oormand aan elke arm, tot ver in de badplaats Knokke.
Naar het schijnt is in 1903 voor het laatst een vaartuig gebouwd in de duinen. Naderhand kwamen ze van de werven "De Groote en Haerinck" gelegen in de Pannestraat. De voltooide schuiten werden dan met veel geweld en onder grote belangstelling door de Kursaalstraat naar de Zeedijk tot op het strand gesleurd met behulp van paarden. Omstreeks die tijd kwam de Katholieke Rederij of Bond tot stand, die verscheidene vaartuigen liet bouwen.
Zodat in 1912 de Heistse visserijvloot reeds 63 eenheden telde, waarvan 41 van 5 tot 8 bruto ton, en zelfs drie van 20 tot 40 bruto ton. Ook de verkoop van de gevangen vis was min of mee georganiseerd en had plaats publiek op het voetpad van het café “‘t Schuurleg". Later gebeurde zulks, aangekondigd met veel belgerinkel, in de Garnaal en Dwarsstraat.
Intussen was de haven van Zeebrugge tot stand gekomen, die plechtig ingehuldigd werd op 23 juli 1907. In dit bestek was ook een schuilhaven voor de vissersvaartuigen begrepen met glooiende dijken afgeboord, maar met rond om rond een houten staketsel (zelfs met verdiep) dienstig als aanlegplaats. De Heistse visserij bleef voorlopig te Heist, omdat alle bevoorrading van materiaal, voeding, drinkwater en andere benodigdheden, naar Zeebrugge moesten overgebracht worden met paard en kar. In de nieuwbouw ging men nu van platboomde schuiten over naar kielvaartuigen, die als thuishaven Zeebrugge kozen. Geleidelijk ook verlieten de andere schuiten het gastvrije strand om naar de vreemde haven uit te wijken. Doch de kenletter H. bleef op de Heistse vaartuigen behouden.
Het moet rond 1912 zijn geweest dat de laatste schepen definitief het strand van Heist verlieten.
In de maand oktober 1914 namen de meeste vaartuigen de vlucht voor de Duitse troepen, en weken uit naar Cadzand-haven en naar Vlissingen. Later werden ze allen overgebracht en gegroepeerd te Zierikzee, waar het visbedrijf uitgeoefend werd.
Na het beëindigen van de oorlog 14-18 is de visserij snel geëvolueerd. De platboomde schuiten werden regelmatig vervangen door kielvaartuigen met dek, twee masten, roef met slaapkooien en visruim. Tevens kwam er op dek een kleine stuurhut. De vangsten werden eerst publiek verkocht onder een afdak, later in een barak die dienst deed als eerste vismijn. Enkele handelaars hadden zich definitief te Zeebrugge gevestigd, omdat nu een regelmatige aanvoer van vis en garnalen bestond. Op zeker tijdstip was de aanvoer van garnalen zo groot, dat ze door de groothandelaar in zijn magazijn, op bepaalde grootte werden gezeefd, en zo naar de markten in binnen- en buitenland verzonden. Slechts op het einde van de week vernam de schipper aan welke prijs de garnalen per kg. waren geleverd geworden.
Naderhand kwam de tijd van de dieselmotoren. Spoedig hadden onze vissers het belang van die modernisatie ingezien en werden enkele motoren ingebouwd: de garnaalvangers van 20 tot 25 PK. en de grotere visvangers van 40 tot 80 PK. Intussen was de visafslag door de gemeente ingericht en volledig onder het toezicht van de stad Brugge gebracht.
In 1933 werd aangevangen met het aanbrengen van kaaimuren in de huidige Tijdokstraat, het graven van een nieuwe havenkom langs de noordoostkant en werd overgegaan tot de bouw van een nieuwe moderne vismijnhal. Vanaf 1929 was ook de periode aangebroken van de midden-slagtreilers van 50 tot 60 bruto ton met een motor van 150 PK. Nog meer handelaars kwamen de reeds gevestigde firma’s vervoegen en zo ontstond te Zeebrugge ook de visgroothandel met vele betrekkingen in het buitenland. Deze moderne zeevisserij was tamelijk welvarend geworden, hetgeen het beroep, niettegenstaande hard labeur en gebrek aan gezinsleven, wel enigszins aantrekkelijker maakte zodat te dien tijde geen gebrek aan vissers was.
In 1940 moesten, op bevel , alle vaartuigen de Belgische havens ver- laten. Met have en goed, familieleden en bemanning aan boord, werd de wijk genomen naar Franse havens. Het zou een echte kruisweg worden voor vele families. Pas in de Franse havens aangekomen, werden de vaartuigen door de Franse Marine in beslaggenomen. Vrouwen, kinderen en andere nutteloze personen werden van boord gezet; goederen en vismateriaal op de kaaien gesmeten of in hangars gebracht; en onder militaire geleide moesten de vaartuigen met de bemanning allerlei transporten en diensten verrichten voor het leger. Intussen waren de familieleden op de dool, alsmaar dieper naar het zuiden. Het heeft maanden geduurd alvorens sommige gezinnen weer verenigd waren, want vele van die vaartuigen, en nog andere die reeds overgestoken waren naar Engeland, hebben moeten deelnemen aan de evacuatie van de ingesloten Engelse troepen uit de hel van Duinkerke; later ook vanuit Le Havre en Cherbourg.
Vele van onze vissers hebben ook in de Royal Navy gediend. Talrijke Heistse vissers werden om moedige daden en verdiensten vereremerkt. Van uitgeweken vaartuigen zijn slechts weinige naar de thuishaven teruggekeerd. Door het feit dat ze door de Franse overheid in beslaggenomen waren, werden die schepen door de Duitsers aanzien als krijgsbuit. Andere waren zodanig beschadigd dat van repatriëring geen spraak meer kon zijn. Er waren zelfs vaartuigen in Spanje terechtgekomen, die daar de ganse duur van de oorlog inactief bleven liggen. Ook in Engeland werden vele Belgische vaartuigen door de Navy opgeëist, meestal om versperringballons te dragen, en soms als begeleiders. Van deze vaartuigen werd een groot percentage, na het beëindigen van de oorlog, in betrekkelijke goede toestand terug afgestaan.
In de nazomer van 1940 kregen de vissers van Heist de toelating van de Duitse bezetter om met roeiboten vanop het strand in zee te steken en onder de kust kleine vis en garnalen te vangen. In de winter 1940-41 werd te Nieuwpoort met enkele in gereedheid gebrachte en herstelde vaartuigen, betrekkelijk veel haring gevangen. Deze uitvaarten mochten alleen gebeuren met helder zicht, met gegroepeerde vaartuigen en onder leiding en toezicht van een bewakingsschip dat niet viste, en dat gewapende soldaten aan boord had. Deze poging was succesvol verlopen en het experiment werd in de winter 1941-42 herhaald, maar vanuit de Franse haven Grevelinge. Ook de winters 42/43 en 43/44 werd haring gevangen vanuit Grevelinge. De haring werd naar België overgebracht met wagens of per spoor. Deze haringcampagnes duurden ongeveer twee maanden. Buiten deze periode werd te Zeebrugge regelmatig uitgevaren van 's morgens tot in de namiddag. De aangevoerde vis werd afgeleverd aan de "Corporatie" aan vooraf vastgestelde prijzen. De honderden tonnen haring en vis die onze vissers gedurende de oorlogsjaren bij groot gevaar binnenbrachten, waren voor onze bevolking een welkome toemaat bij de zeer schaarse voedselvoorziening. Vooral de haring met zijn groot gehalte proteïnen, heeft vele kinderen en jonge mensen gered van de dreigende verzwakking. Door oorlogsfeiten verloren 42 Heistse vissers hun leven op zee.
In 1944 waren te Zeebrugge 67 vaartuigen ingeschreven, kleine en grotere, met de kenletter "Z" ingevoerd door de Duitse bezetter. Na de oorlog is de Zeebrugse vloot geleidelijk overgeschakeld naar de grotere klasse van schepen met hogere PK. Sedert 1959 werden ook andere visgronden opgezocht, zodat de opbrengsten in ruime mate verbetering hebben gebracht in de uitbating.
In 1955 bestond de zeevisserijvloot te Zeebrugge uit 11 schepen van het type "kleine- en grote middenslag” (benevens de meer traditionele); in 1965 waren dit 35 eenheden en in 1970 reeds 83 eenheden. Thans is de dertig-meter-klasse van 120 tot 145 bruto ton, met motoren tot 550 a 600 PK., het standaard-type geworden.