Smokkel bij het Fort St-Donaas - 1686
Germain Vandepitte
Het Fort St.-Donaas werd in 1604 gebouwd door de Spaanse veldheer Spinola na de inname van Sluis door Prins Maurits. De grenzen liepen toen ongeveer zoals nu tussen Noord en Zuid, een splitsing die blijvend zou zijn. Door de vijandelijkheden, en ook daarna, werd de handel langs het Zwin eerst onmogelijk, daarna verboden. Nochtans noodzaakten de omstandigheden soms tot uitzonderingen. Vanlieverlede namen deze uitbreiding. Voorzien werd, door de Vrede van Munster 1648, dat de handel vrij zou worden. Dit is ze ook geweest gedurende enkele jaren. In 1654 begonnen de Noord-Nederlanders taksen te leggen op sommige uit- of ingevoerde waren, taksen die in 1648 afgeschaft waren. Dit voorbeeld werd dra gevolgd door de Zuiderlijken. Het plakkaat van 20 juni 1658 gebood uitdrukkelijk dat alle goederen van en naar Zeeland, van en naar Brugge, moesten aangevoerd worden via de Varsche Vaert of Zoete Vaart. Deze liep toen nog tot aan het Fort St-Donaas. De Zoute Vaart of oorspronkelijke Zwin, kwam, langs Sluis, ook tot daar. Nochtans waren deze twee vaarten niet met elkaar verbonden, maar in werkelijkheid gescheiden door een dijk (1).
Oorspronkelijk was door het Verdrag van 1648 voorzien daar een sluis te bouwen, zodat de schepen zouden kunnen doorvaren. Dit is nooit verwezenlijkt geworden. De schepen kwamen langs de Zoute Vaart tot nevens het Fort. Via het plankier, aangelegd op de scheidingsdijk, werden de waren overgeladen op binnenschepen in de Zoete Vaart. Zo het om uitvoer ging, was het andersom.
Nu was de aangewezen plaats voor een tolkantoor wel bij dit plankier: daar kon weinig ontdoken worden. Deze tol was voor het landsbestuur een goede bron van inkomen, waarover weigerlijk gewaakt werd. Meestal werd het recht van taksen te innen verpacht voor een globale som aan een particulier of zelfs aan een. stad. Dit waren de 'pachters'.
Nu is het wel zo, dat op alle manieren getracht werd die invoertaksen te omzeilen. Vooral die op likeuren en wijn wogen door en juist daardoor waren ze tevens de meest winstgevende smokkelwaar.
Balthasar Godefroot was een weinig geliefd man in het milieu waarin hij verkeerde. Waarschijnlijk ook daarbuiten, want hij had nu eenmaal een onhebbelijk karakter. Het zal wel in de eerste plaats iets te maken gehad hebben met zijn beroep. Wie tast er nu eens extra graag in zijn geldbuidel om taksen te betalen? Vroeger niemand. Nu? ook niemand! Het valt te betwijfelen of daar verandering in zal komen. Maar ter zake...
Balten was 'cester'. Wat voor een rariteit dat was, daar konden we wel even naar zoeken. Gelukkig vinden we door de omschrijving, ook de functie van die knaap (2). Hij was cester van de vier pond belastingen per vat (=2000 pond gewicht) die moesten geheven worden op de goederen die bij het Fort St.-Donaas aankwamen aan de overdracht of het plankier. Dit betrof alle goederen, ook deze in doorvoer.
Men schreef 24 oktober 1686. Op die datum was Balten helemaal niet in zijn sas, 't Kan ook mirakelslecht gaan in ’t leven. Voor of door een nietsje, zit men in het ziekenhuis, in de gevangenis of zelfs in het graf. Met een beetje geluk kan men de eerste twee gevallen ontgaan. Balten kon het niet. Hij zat. Hij zat te zitten in voorarrest. En op die memorabele datum van 24.10.86 kreeg hij hoog bezoek in de gevangenis. De Heren Schepenen van het Brugse Vrije kwamen hem over het een en ander aan de tand voelen.
Ja, dentisten waren ook raar in die tijd, daarom zonden ze meestal schepenen. Voor dit geval waren het de Heren Tristram en Delfeye.
- Naam: Balthasar Godefroot, zoon van Lenaert, 43 jaar en geboren te Gent. 'Comys ende ontfanghere van de rechten van vier pond per vat, ter residentie van het Fort St.-Donaes'.
- De Heren vroegen hem of hij niet wist dat het niemand veroorloofd was een ander te grieven en zijn lichaam te verminken met wapens of iets dergelijks, of iemand daarmede te intimideren zonder nood en wettige redenen.
- Balten wist dat en zei het ook.
- Maar ondanks dat, was het niet waar dat hij nu eens de één, dan weer een ander was kwetsende en stekende en zich alzo in het kwartier van St.-Donaas door iedereen deed vrezen?
- Niemand heb ik ooit gekwetst dan uit nood en goede reden, antwoordde de gevangene.
- Maar was het niet zo, dat in de slachttijd. van 1685 een zekere Joos Coots, vrijschipper (3) van Brugge, als 'raepelynckman' (4) met zijn schip aan St.-Donaasfort was gekomen. Dat deze Coots met nog een andere schipper Niclays Beerblock, op een avond naar de barge was gegaan, die aan het plankier lag gemeerd. Daar dronken ze met de bargeman enkele potten bier er rookten er toebak. Gij, Balthasar, zijt daar ook gekomen en vroeg hen wat ze deden. Daarop werd geantwoord dat ze wat dronken en toebak smoorden; ze nodigden u uit mee te doen. Gij zijt daarop ingegaan en hebt er enkele potten bier geledigd, doch de toebak geweigerd, zeggende: 'dat is myne oost niet'. Ge zijt er een half uur gebleven en daarna vertrokken, elkaar goeden avond toewensend.
- Dat moest Godefroot allemaal toegeven en voor waar erkennen
- Hebben de drie andere mannen een weinig daarna de barge niet losgemaakt van zijn ankerplaats aan het plankier en deze met schipsbomen geduwd tot aan het huis van beschuldigde, dit huis staande rechtover de brug van het Fort? Ze lieten de barge naar het midden van de vaart afdrijven 'over stier' (5) om zo te kunnen vissen met een kruisnet. De bargeman had het al een paar keer uit en in het water gelaten terwijl de beide schippers de barge in 't midden hielden met de schipsbomen.
- Godefroot beweerde dit niet te hebben gezien.
- Hij was toch daar ergens op de Noorddijk geweest bij de andere manschappen, hen vragende of er niemand was geweest? En die plaats lag toch rechtover deze waar de barge toen dreef; dat kon hij toch allemaal gezien hebben. Had hij zijn 'fusicque' niet bij, geladen met poeder en enkele kogels?
- Balten replikeerde op dat alles dat hij, toen hij aan het plankier kwam en zag dat de barge weg wes, hij achterdocht gekregen had. Hij vermoedde dat ze drank en wijn smokkelden en naar de steenoven waren afgevaren om hun last over te laden op schuiten. Dit was hem al vroeger gerapporteerd geweest. Toen is hij die kant uit gegaan om de barge te zoeken, daar hij niet zien kon waar ze heen was, wegens de duisternis. Hij had zijn geweer bij, geladen met poer en twee loden kogels.
- Toen hij dan plotseling te voorschijn kwam, heeft hij de schippers dan niet bedreigd met zijn geladen geweer, gedurig vloekende en zwerende. Niettegenstaande de schippers riepen dat ze daar enkel aan het vissen waren en dat ze dezelfde personen waren bij wie hij even te voren had gedronken op de barge.
- Balten zei dat hij geroepen had dat ze moesten aanleggen, maar hij wist niets af van dat vloeken en zweren, of dat de schippers gezegd hadden wie ze waren. Integendeel, in plaats van aan te leggen aan de waterkant, lieten ze de barge nog meer afdrijven naar de overkant. Hij ontkende op de schippers te hebben aangelegd met zijn roer.
- Maar de schippers hadden wel degelijk alles gehoord en hadden moeite gedaan om, met de schipsbomen de barge aan de wal te brengen waar hij stond. Maar ze hadden ‘roy' om dat te doen (6), in zoverre dat de bargeman ook naar een schipsboom had gegrepen en in zijn haast is het net uit zijn handen geschoten en in het water gevallen.
- Door de duisternis had Balten dat allemaal niet kunnen zien, zei hij. Wel dat de barge meer en meer de andere kant uitging en dat hij iets heeft horen vallen in 't water en meende dat ze wijn of brandewijn over boord gooiden. Hij beweerde niets te weten over een net.
- Niettemin hebt gij, beklaagde, uw geweer afgeschoten op deze schippers, terwijl ze druk doende waren met aan te leggen. Daarbij werd Coots getroffen in de linkerzijde een weinig 'boven d'eupe', zodat hij meer dan drie maanden onder handen is geweest van een chirurgijn en belet de kost te verdienen.
- Balten bekende te hebben geschoten toen de barge maar niet aanlegde Maar zegde hij, bij mij waren nog andere cesters, onder wie Michiel Couckuyt nu in Zeeland of Bouchoute, en Pieter Barbier niet wetende waar deze vertoefde. Deze laatste had ook geschoten zodat hij niet wist wiens kogel Coots gekwetst had.
- Hij, Balten, had nooit maar de minste vergoeding gegeven aan Coots voor chirurgijnskosten en werkverlet, niettegenstaande hij dit aan de gekwetste had beloofd.
- Ja, Joos had hem inderdaad een pond groten gevraagd voor onkosten van de chirurgijn omdat ze voude vrienden waren. Die heeft hij nooit gegeven omdat dit de zaak was van de pachters.
- Toen de barge kort daarop aan het plankier lag op zijn gewone plaats, heeft hij deze niet doen doorzoeken door zijn kompagnons, zonder echter ook maar iets te vinden?
- Ja dat was wel zo, antwoordde Balten, maar ze konden het allemaal wel in het water hebben gegooid.
- Toen zijn kompagnons van de barge kwamen, is hij dan niet ingelicht geworden dat Coots door zijn schot zeer ernstig was gekwetst? Is hij toen ook niet aan boord gegaan bij de gekwetste? Heeft hij, toen hij de wonde en het bloed zag, niet op zijn knieën om vergiffenis gevraagd?
- Ja, hij is aan boord geweest bij de gekwetste Coots. Toen heeft hij zich moeten buigen om de wonde te zien. Daarna hebben ze elkaar de hand gegeven “niet wetende van 'tsurplus”.
- Heeft de gekwetste hem dan niet gezegd het hem te vergeven op konditie dat hij het op zich nam hem, Joos en zijn vrouw, schadeloos te stellen.
- Daar weet Balthasar helemaal niets van.
- Misschien weet hij meer af van de volgende zaak. Op het laatste van de maand juli, op een zaterdagmorgen even voor zonsopgang, langs de oostkant van de Zoute Vaart, omtrent het Fort St.-Donaas, gaande in de richting van Lapscheure, heeft hij daar geen vrouwspersoon voor hem uit zien gaan? Was dat niet de vrouw van Jan De Couttere, herbergier te Lapscheure, met name Joanne De Breyne?
- Ja, inderdaad, Balten had deze vrouw gezien. Meer nog, hij had gezien dat ze een vaatje droeg, zodat hij haar achterna is gegaan.
- Is hij, beklaagde, die ergens in het graan verscholen zat, daar niet uitgekomen en heeft hij de vrouw niet van op een afstand van drie of vier roeden toegeroepen; Staat. Had hij dan niet in zijn hand zijn fusicque geladen 'met buscruyt en veele kleyne looden posten ofte grootste saet'?
- Dat was zo. Hij had geroepen: staat. Hij had ook zijn geweer bij dat geladen was 'met ghemeen saet'.
- Toen de vrouw achterop keek en hem zag, heeft zij dan het vaatje niet laten vallen en is ze niet weggelopen?
- De vrouw was inderdaad voortgelopen, eerst nog met het vaatje en uiteindelijk zonder, daar ze het had laten vallen.
- Had beklaagde niet zijn geweer afgevuurd op de vrouw en wel zodanig dat hij haar in de vlucht getroffen heeft met een grote hoeveelheid zaad, dwars door de planke van haar linker voet (7), omtrent de koppeling van de tenen. Des te erger door het feit dat de vrouw noch schoenen noch kousen droeg.
- Balten bekende, dat even nadat ze het vaatje had laten vallen, hij heeft geschoten naar de aarde om haar vervaard te maken en dat hij haar per ongeluk in de voet heeft geraakt, temeer dat ze barvoets was.
- De gekwetste vrouw had nog enige passen gedaan, bevangen door vrees. Gij, beklaagde, zijt haar achterna gelopen al dreigende haar te doorsteken met uw bajonet die op uw geweer stak. De vrouw, t'einden krachten, kon niet meer en is neergevallen.
- Ja, de vrouw was nog doorgelopen. Daar hij geen bajonet bij zich had, heeft hij.er ook niet mee kunnen dreigen. De vrouw is ook niet neergevallen, maar had zich omgekeerd en geroepen: Ja, wat wilt ge me doen, smijt me liever dood dan te vangen De vrouw kwam zo dapper op hem af dat hij in twijfel stond of ze niet een mes bij had om hem te lijf te gaan.
- Hij, Balthasar Godefroot, heeft dan de vrouw onder dreigementen doen opstaan, het vaatje wijn doen opnemen en dragen naar zijn huis bij het Fort. Heeft hij haar daar niet gehouden tot ze eindelijk op dezelfde dag is afgehaald geworden met een schuit?
- Balten gaf als antwoord, dat hij haar enkel meegevraagd had om haar te laten 'meesteren'.
- En hoe zat dat met die zaak van Oosterlynck? Is beklaagd niet sedert enkele maanden acht schellingen schuldig aan Cornelis Oosterlynck, de waard van de herberg aan Hoekebrug? Dat over koop en levering van een mate tarwe die hij tot op heden niet heeft betaald?
- Ja, Oosterlynck had op zijn verzoek een mate tarwe geleverd, zonder dat ze nochtans akkoord hadden gemaakt van prijs. Die heeft hij nog niet betaald.
- Was beklaagde op een zondagmorgen begin augustus niet bij de woonst van Oosterlynck geweest?
- Ja, dat wel, dat was op doorpassage naar Westkapelle.
- Heeft Louise Hollemaere, de vrouw van Oosterlynck, hem ziende, niet aangedrongen opdat hij die acht schellingen zou betalen?
- Balten zei dat hij reeds voorbij de herberg was en de vrouw hem achterna kwam en betaling vroeg voor deze tarwe. Hij deelde haar mede geen geld bij zich te hebben. Dat ze eventueel naar zijn huis kon komen en ze ook haar zelf kon betalen van de obligatie van 12 pond en half groten die hij van haar nog tegoed had. Ze had daarop gereplikeerd dat ze nooit binnen 't jaar naar het comptoir kwam. Terwijl hij pertinent wist dat ze er onlangs verscheidene malen geweest was en dat ze trouwens dagelijks wijn verhandelden.
- Had hij na vele diskussie niet vlakaf gezegd dat hij niet zou betalen en dat het graan door hem niet was opgegeten maar gestolen.
- Ja, dat had hij gezegd, daar hij toch geen geld bij zich had en niet kon betalen.
- Droeg hij toen ook niet zijn geladen geweer onder de arm?
- Natuurlijk droeg hij zijn geladen geweer zoals gewoonlijk. Het was geladen met zaad.
- Hoe was de reaktie geweest van vrouw Oosterlynck, toen hij vlakaf zei deze acht schellingen niet te zullen betalen? Had ze niet met de blote hand de trompe van zijn fusycque vastgegrepen en geroepen 'gy sult my betaelen!' of iets dergelijks?
- Ja, zoiets had ze gezegd en gedaan.
- Had hij, Balthasar, toen niet zijn bloot bajonet getrokken en de vrouw daarmee een kap op twee, of waren het sneeën, gegeven in de muis van de duim van haar linkerhand? Door die sneden was ze 'seere bloedende' en later is ze aan die duim verminkt gebleven.
- Baltasar voerde aan dat de vrouw toch geroepen had: val aan! De man kwam aangelopen met in de hand een steen. De maarte kwam dreigend af met een greep. Genoodzaakt zich 'te salveren' (8) heeft hij zijn bajonet getrokken en gebaard met het averechtse te snijden, zonder dit evenwel te doen. Dit omdat ze haar greep zou lossen. Door het geweld van de worsteling is hij gevallen en en de vrouw boven op hem, of daaromtrent. Hij weet niet of ze daardoor gekwetst is geworden. Hoewel hij dit niet gezien heeft, is het best mogelijk dat ze zelf haar hand over de bajonet heeft gehaald of er tegen heeft geslegen.
- Heeft hij de vrouw ook geen steek gegeven van de bajonet, juist onder de korte ribben, een steek van ongeveer een vingerdikte diep?
- Dat ontkende Godefroot.
- Is de beschuldigde dan niet vertrokken zonder zijn schuld te hebben betaald of de onkosten en schadeloosstelling voor de wonden?
- Ja, dat was zo. Maar ze had hem, Baltasar, bedreigd. Ze had dit gedaan, niet voor die acht schellingen, maar enkel omdat hij naar haar zin, te dikwijls 's nachts haar huis bewaakte en gadesloeg. Volgens haar, met opzet en om haar te ruineren. Dit ondanks dat hij haar verzekerd had dat ze niet moesten vrezen.
- Baltasar Godefroot, is het ook niet zo, dat ge kort na die feiten, bij het oversteken van de Sluise Vaart te Moeke, gij daar hebt gestoefd op uw handelwijze, erbij voegende dat het u speet haar nog geen snee te hebben gegeven over haar 'kaecke', en dat gij haar en haar vent nog eens zoudt neerschieten?
- Ook dat ontkende onze Baltasar.
- Hoe was het in zijn werk gegaan toen hij zekere dag de visbagage had nagekeken van Daniël N., visser wonende te Brugge, toen deze in het begin van de zomer in de herberg van de voornoemde Oosterlynck was. Had hij daar die visser niet bedreigd te slaan met zijn geweer toen deze wat weigerachtig was om zijn bagage te laten visiteren, zeggende dat hij wel zag dat hij, Daniël, vuil was en nat van het vissen en 'buyten apparentie van eenighe lolledrayerye' (9).
- Over deze feiten zeide Baltasar enkel dat hij zijn dienst had gedaan.
Dezelfde 24 oktober 1686 verscheen Balthasar Godefroot voor het College en, andermaal ondervraagd, bevestigde hij zijn verklaringen afgelegd in de gevangenis. Hij voegde er aan toe, dat de zaak van vrouw Oosterlynck als rechtstreekse oorzaak had, een smokkelzaak. Dit van drie stopen brandewijn die hij gecallengiert had (10). De boete bedroeg 200 gulden. en ze waren overeengekomen voor de som van 25 pond groten. Daarvan had Oosterlynck 12 pond 10 schellingen kontant aan Balthasar neergeteld voor de 'pachters' en nu had Balthasar nog een obligatie voor de andere 12 p. 10 sch. Eveneens maakte hij melding van het feit dat er veel gesmokkeld werd door de soldaten en anderen, wonende in en om het Fort St.-Donaas, namelijk met de schuiten die daar aanlegden om mossels te vangen en waarvoor het Fort zelfs bij nachte werd geopend.
Tenslotte mocht al dat pleiten niet baten, Er werd besloten na overleg, Balthasar Godefroot te veroordelen om God ende Justitie vergiffenis te vragen in de Camer met gesloten deuren; en hem te veroordelen tot een boete van 50 patakons en hem voor een jaar 'te betrekken van de plaatse van sijne vacatien ende inde costen ende mysen vande justitieen'.
Bron
- Rijksarch. Brugge, Reg Brugse Vrije nr 16993, f0 1 tot 8.
Noten
- De Keyser, in Rond de Poldertorens VIIIe jaarg nr 2 p. 40/43: Douanen in ons werkterrein voor de Franse Revolutie. J, Rau, idem nr 3 p 94/95: Plan van St-Donaas 1752 J. De Smet idem idem p 96/100: Het internationaal plankier bij het Fort Sint-Donaas.
- Cester: iemand die de cessie of betaling van een recht int.
- Vrijschipper: vrijmeester van de gilde der schippers.
- Raepelynckman: ?? een die alle vrachten aannam?
- Over stier: over stuur; hier stuurboord?
- Roy hebben: last hebben, moeite hebben met iets.
- Planke van de voet: voetzool.
- Salveren: zich redden, weglopen.
- Zonder schijn van grappemakerij. Geen smokkelarij.
- Calange: boete, aanhaling van. smokkelwaar, bekeuring, gecallengiert: in beslag genomen, bekeurd, beboet.