Analyse van een Visserslied
Jan De Corte
Inleiding
Het volkslied nam in het Heistse volksleven voor de eerste wereldoorlog een belangrijke plaats in. Enkele mensen hebben de vliegende bladen, waarop de tekst van die liedjes gedrukt werd, verzameld en bewaard. Anderen hebben de teksten opgeschreven in schriften, zgn. cahiers. Dankzij die mensen hebben wij omtrent 250 verschillende liederen gevonden. Een bont allegaartje van moordliederen, liefdesdrama’s, soldatenliedjes enz. Daaronder bevinden zich ook 20 vissersliederen.
Deze vissersliederen werden gezongen bij het boeten en het breien van de netten. Ook in de cafés werd duchtig gezongen.
Een persoon zong hier voor een groep. Toen er nog met de zeilen werd gevaren (voor 1920) waren er ook vissers die op zee zongen.
Deze liederen hadden een bepaalde functie: het werk verlichten, de stemming in de cafés opvrolijken, de aandacht op zee gaande houden. Ze moeten dan ook naar hun functies beoordeeld worden. (Een stelling van de Duitse volkskundige Ernst Klusen (1)). Tot voor kort werd dit volksgoed met dezelfde normen beoordeeld als die waarmede men literaire creaties evalueert. Daardoor werd het volkslied als waardeloos afgeschreven.
Behalve het werkje van Jef Klausing (2) "Vreugde en Verdriet in het Visserslied", is tot nu toe niets gepubliceerd over het visserslied aan de Vlaamse kust. Als laatstejaarsstudent in de Germaanse filologie aan de K.U. Leuven, schreef ik o.l.v. S. Top een thesis over het visserslied te Heist. Een voorproevertje daarvan wordt U hier gepresenteerd.
LIED VAN DE VISSCHERIJ OP DE RAMP VAN DEN 29 JUNI TE HEIST
1 .
Alleen en langen tijd was Heist in volle vreugde.
Men hoorde van geen ramp of van geen ongeluk.
Wij dachten aan geen gevaar en leefden zonder vreeze.
En niemand peinsde nog op droefheid smart en druk.
Toen op St.Pietersdag. 0! schrikkelijk achterdenken
Ons Heist die schoone stad die steeds aanbad.
Een schrikkelijke ramp hier te betreuren had.
2.
Een storm ja een orkaan kwam ons opeens bezoeken.
Geweldiger tempeest had men nog nooit beleefd.
Eenieder vol van schrik was met dat weer verlegen.
Wat bad de visscherij is ieder aangekleefd.
Al het volk liep naar het strand om het weer te aanschouwen
En gaat en ziet met ' t herte vol verdriet.
Of m'in de woeste zee men onze schuitjes ziet.
3.
De vloot is aan het strand en ziet op ieders wezen.
Ziet men een traan van vreugd vol blijdschap in het hert.
Maar och in visschers hert kan er geen vreugde wezen.
Men las op hun gelaat een allergrootste smert.
Ieder vroeg aan elkaar wat komt er toch gebeuren
De blijdschap is gedaan, droevig lot bestaan
De schuit n° 10 is in de zee vergaan.
4.
En op dit ogenblik ziet men op ieders wezen.
Een angstig droef gelaat in ieders oog een traan.
Het nieuws was gauw bekend bij vrouwen en bij wezen.
Ja heel de stad was vol droefheid aangedaan.
Vrouwen staakt uw verdriet och wilt toch niet zoo wenen.
De mannen zijn niet meer, zij zijn bij God den Heer.
Zij zingen zijn lof, ja vrouwen weent niet meer.
5.
Ja kinderen vraagt vergeefs naar uwen goeden vader.
Die voor een stukje brood zijn leven laten moest.
Hij was voor u bezorgd uw leidsman uw behoeder.
Hij heeft zijn leven lang altijd voor u gezorgd.
Kinderen ziet naar zee waar uw vader ligt begraven.
Dat graf is ene stem gij hoort hun steeds met klem.
0! kinderen die gij zijt en leest toch veel voor hem.
6.
Die liefde bont ontsloot om hulp en troost te bieden.
Bij rijken en werkman eenieder was content.
Om van zijn overvloed en ook van zijn vermogen.
Te geven wat hij mocht te geven naar zijn wens.
In de kerk en op straat ging men.
Een ieder gaf met spoed tot troost van zijn gemoed.
Een groot en kleine gift voor vrouw en weesjes zoet.
7.
Het jaar 1906 zal blijven in ons herte.
Waarop de visscherij vier mannen laten moest.
Ja dien Sint-Pietersdag met al zijn rouw en smarte.
Waarop de visscherij dit jaar zoo zwaar bezocht.
Visscherij boor naar mij als gij nog moest gaan varen.
Door storm of orkaan luistert naar mijn vermaan.
Roept God ten allen tijd zijn hulp is u bereid.
Dit is de tekst zoals we die aantroffen in het liederenschrift van A. Vandierendonck. De cijfers tussen () in onze bespreking verwijzen naar de tekst. Het eerste cijfer duidt de strofe, het tweede de versregel aan.
Bespreking
De ondertitel van het "Lied van de Visscherij" situeert een gebeurtenis in tijd en ruimte: "0f de ramp van den 29 Juni te Heist": de stof van dit lied (vervolledigd door (7/1): 1906).
In deze ramp zijn Constant Couwijzer, Pieter Wtterwulghe, Theofiel Depaepe en Constant Dewaele op zee achtergebleven. De feiten omtrent deze ramp staan uitvoerig beschreven in "Heyst-aan-Zee en zijn verleden" door Jules Nollet, Brugge 1909, blz. 61: "1906 - op 29 juni, om 2 uren namiddag, kwam er een onverwachte vliegende storm op. De schuiten vluchtten, de ene langs hier, de andere langs daar. De schuit van den stuurman Constant Couwijzer werd omvergeslagen. Gans de bemanning kwam om. Het lijk van Pieter Wtterwulghe-Couwijzer, oud 36 jaar, vader van 4 minderjarige kinderen, werd enige dagen nadien opgevist aan de Wielingen. Het lijk van Theofiel Depaepe, jongman, 23 jaar, kwam aangespoeld te Klemskerke. Het lijk van de laver Constant Dewaele, oud 12 jaar, kwam aangespoeld te Wenduine. De schuit werd te Oostende door enen sleeper binnengesleept en later naar Heyst teruggehaald. Het lijk van de stuurman, ook vader van 4 minderjarige kinderen, was in de schuit vastgebonden."
Naast het gezinsthema (relatie visser-vrouw-kind) komt duidelijk het thema van de solidariteit en dat van het (nood)lot aan bod. In de marge kan men de (afwezigheid van de) sociale context en een chauvinistisch trekje aanstippen.
Het -logisch- stramien van het lied ziet er als volgt uit:
- het onverwachte van de ramp (strofe 1)
- de ramp (strofen 2 en 3)
- de gevolgen voor vrouw en kinderen (strofen 4 en 5)
- de hulp (strofe 6)
- de moraal (strofe 7).
De ramp door weersomstandigheden wijst reeds op het noodlot.
Dat noodlot komt hier tot uitdrukking in de personificatie: "een orkaan kwam ons opeens bezoeken" (2/1 ). Het lied gaat echter dieper en veralgemeent tot "droevig lot bestaan" (3/6). Die ene ramp van 29 juni 1906 zou dan exemplaire waarde hebben: de herhaling van de noodlottigheden (vroegere rampen) leidt tot de gedetermineerdheid in het vissersleven. Daaruit spruit berusting en fatalisme voort, waarvan duidelijk sprake in "Maar och in visschers hert kan er geen vreugde wezen" (3/3).
Enkele motieven ondersteunen dit lotsthema. Vooreerst wordt een godsvruchtig beeld van Heist opgehangen: "die schoone stad die steeds aanbad" (1/6) en "wat had de visscherij" (2/4). Ook de houding die ten overstaan van het noodlot moet worden aangenomen blijft in dezelfde sfeer: vertrouw op God! In zijn aanmaningen heeft de auteur het over "zij zijn bij god de heer" (4/7), "leest veel voor hem" (5/7), en "roept God ten allen tijde" (7/7).
Een ander motief dat het aanvaarden van het lot accentueert, is de afwezigheid van overmoed: geen verzet (bv. verbaal) t.o.v. de natuurelementen (de wil van God?); "vol schrik"(2/3) was men, en "met dat weer verlegen" (2/3). Verder ook termen als" traan" (4/2) en "smart" (3/4) maar geen weerstand of bitterheid. De vier eerste regels van de eerste strofe kunnen dan als volgt gelezen worden: "Wij dachten aan geen gevaar en leefden zonder vreeze" (1/3) maar we hadden beter in "vreeze" geleefd, i.p.v. "in volle vreugde" (1/1): een gedachte met vermanende implicaties die tegengesteld is aan het begin van de eerste strofe.
Het thema van de solidariteit wordt voorbereid in de strofe 5, die medelijden met de achtergebleven kinderen oproept (6/1), verwijst naar een solidariteit op materieel en op geestelijk vlak in het algemeen: "De liefde bont ontsloot om hulp en troost te bieden", terwijl (6/3 en 5) over de concrete hulp handelen. In deze strofe vindt men een merkwaardige dichotomieëntrits: "rijken en werkman" (6/2), "kerk en straat" (6/5), "grote en kleine gift" (6/7). Onrechtstreeks wordt het thema van de solidariteit ook benaderd in algemene bewoordingen als "al het volk" (2/5),"op ieders wezen" (3/4 en 4/4), "geheel de stad" (4/4) en "de visscherij" (7/4en5). Uit deze formuleringen spreekt een gevoel van samenhorigheid, wat men tot op vandaag de dag nog kan vaststellen (bv. hulpverlening op zee, bloemenhuldes bij het vissersmonument, het bijwonen van diensten voor vissers, de karnavalviering).
Van vader, de visser, wordt een eenzijdig geïdealiseerd beeld opgehangen; vader was "goed" (5/4) en laat zijn leven "voor een stukje brood" (5/2). Verder is hij "bezorgd" (5/3),"leidsman en behoeder" en heeft hij "heel zijn leven voor u gezorgd" (5/4).
De kinderen (hier als collectief) wordt een eerder lijdzame rol toebedeeld: "en leest toch veel voor hem" (5/7) en "gij hoort steeds met klem" (5/6). Over "wezen" is sprake in (4/5) en bij de collecte zijn het "weesjes zoet" (6/7).
De vrouwen worden hier stereotyp en ongenuanceerd behandeld: zij "wenen" (4/5) en worden verder slechts samen met de weesjes vermeld in (6/7).
De accentuering van het (nood)lotsthema vermindert de draagwijdte van de sociale problematiek enigszins. Uit berusting groeit geen revolutie. Het enige sociale aspect is hier de lotsverbondenheid (cfr. supra). Heel even maar wordt gezinspeeld op de armoede van de visser, nl. dat ging om een "stukje brood"(5/2). Zelfs lijkt het vermelden van "de Rijken" (met hoofdletter!) en het eerste lid van de dichotomie "groot en kleine gift" eerder een uitdrukking van onderworpenheid en achting, ondanks het onderscheid met "de werkman".
Dit is één van de weinige specifieke vissersliederen. Een vleugje chauvinisme valt te bespeuren in de strofe 1: "alleen… was Heist", "die schoone stad" (1/5) en "heel de stad" (4/4).
Het rijmschema is nogal onregelmatig (er zijn ook 'binnenrijmen): meestal abcb/dee. De eindwoorden van de laatste twee versregels rijmen in alle strofen, behalve de laatste.
De strofen 1, 2, 3, 4a*, 6 en 7a zijn narratief (waarbij de auteur zich bij het publiek rekent; cfr."ons Heist"). De strofen 4b en 7b zijn direct tot de toeschouwers gericht.
Alliteraties hebben versterkend effect in bv. "ziet naar de zee" (5/5), "droefheid en druk" (1/4). Strofe twee begint met een Steigerungseffect: "storm/orkaan/tempeest” en eindigt in contrastwerking: "de woeste zee" en "onze schuitjes".
De woordenschat valt op door zijn eenvoud, hoewel bepaalde woorden wellicht bombastisch klinken bv. "achterdenken"(1/5), "tempeest"(2/1), "smert"(3/4), "vol verdriet"(2/6), "vol blijdschap"(3/2), "vol droefheid"(4/4). Verschillende woorden komen twee, sommige drie keer voor (bv. smert, visscherij, hert, wezen, zee, kinderen, vrouw).
Al met al kan men zeggen ’dat de eenvoudige structuur, het gemakkelijk vocabularium en de herhalingen de aandacht helpen richten op het gebeuren dat in het lied wordt verhaald. Ook het benadrukken van slechts enkele thema’s verscherpt de focus op de realia, wat in zekere zin een "narrowing effect" tot gevolg heeft.
Voetnoten
- E. Klusen, Volkslied Fund und Erfindung, Koln, 1969. S.7.
- Uitgave Heemkring Bachten de Kupe, Nieuwpoort, 1970.
4a* = de eerste vier regels van de vierde strofe.