Verpachting van de Stadsmolen te Damme - 1738

Germain Vandepitte

Op 26 juni 1267 schonk de gravin Margareta van Vlaanderen aan de stad Damme, en dit ten eeuwigen dage, de banmolen en de helft van de maalrechten die haar toebehoorden.(1)

Er werd evenwel in de schenkingsakte bepaald dat, zo het stadsbestuur er ooit zou aan denken om een of meerdere molens op te richten op haar grondgebied of binnen de palen ervan, ze daarvan de helft van de maalrechten moesten afstaan aan de gravin of haar erfgenamen. Het blijkt evenwel dat er ooit maar twee molens in Damme waren, namelijk de bedoelde Scellemuelne en de Zuutmuelne bachter de kercke.(2) Deze laatste molen zou al heel vroeg verdwenen zijn; en hoewel er nog melding van wordt gemaakt in 1479 blijkt dat op de stadskaarten uit de XVI e eeuw nog alleen de Scel­lemuelne prijkt, in figuur gebracht als windmolen.

In 1620 werden enkele ouderen van Damme naar bijzonderheden gevraagd over het oude Damme. Alle drie bevestigden ze op eed nooit een watermolen te hebben gezien op hun grondgebied "nochte eenighe apparentie van dezelve". Zonder twijfel mogen we er aan toevoegen dat ze er ook nooit hadden horen over spreken in hun jeugd door hun ouders of wie dan ook, daar ze dat wel degelijk zouden vermeld hebben.(3)

Terugkerend op de schenkingsakte van gravin Margareta, mogen we concluderen dat deze vernieuwd of aangepast werd, in de loop der tijden en zeer bepaald in 1514 door "onsen prince Karel" de latere Keizer Karel. Het bewijs menen we te vinden in de stadsrekeningen van 1694-1695 waar we een betaling vinden onder de hoofding "betalynghe over de stadt van Damme aengaende sconincx domeynen": deselve over dhelft van de meulen ende visscherye dewelcke den hertogh Karel onsen prince in handen van de stadt ghestelt hadde anno 1514, met het incommen twelcke hy jaerlicx aen dese stadt was hebbende". Het ging hier om een bedrag van 10 ponden groten.(4)

Zoals gezegd werd de molen door de stad verpacht, maar over de wijze van verpachten blijft er voor 1700 wel wat onzekerheid.

In 1635 had Jan Manghelaere de molen in pacht en betaalde daarvoor jaarlijks 14 ponden groten, dit boven de 6 ponden groten die de stad alle jaren moest ontvangen over het onderhoud en de melioratie of verbeteringen van de molen.(5) Deze rekening geeft ook een uitgave van 4 schellingen groten aan de weduwe van Matthys Van Houtte "om het scherpen van den statscoorenwyntmuelen". Ook werd aan een niet nader bepaalde "muelenwercker" op last van het Col­lege 5 schellingen groten betaald.

We menen niet dat we daaruit kunnen afleiden dat de stad voor het onderhoud van de molen instond; wel hebben we een aanduiding dat ze mogelijks moest zorgen voor de molenconstructie maar dat de kosten aan het draaiende werk ten laste vielen van de molenaar, hoewel de betalingen voor het scherpen van de molenstenen ook dat weer in vraag stelt.

We zijn op die gedachte gekomen doordat Jan De Keysere, mole­naar in 1705, gedagvaard werd om in de Collegekamer te verschijnen waar hem de redenen gevraagd werden waarom hij niet voldaan had aan de opgelegde voorwaarden bepaald in zijn pachtbrief ; dat hij nl. de opleg van de geschatte meerwaarde niet betaald had aan de molenarin weduwe Pauwaert.

Jan beweerde dat hij de nodige kontanten daarvoor niet had en dat hij dit gezegd had aan de persoon die borg voor hem stond, met name Niclays Rolier en aan hem, die op zijn beurt borg was voor Rolier, de heer Adriaan De Vlieghere, beiden inwoners van Damme.

In speciale zitting was dit punt aangehaald omdat de stadsmolen niet draaide tot groot ongerief van de inwoners, aan wie het verboden was elders hun graan te laten malen of meel binnen de stad Damme te brengen.(6)

De schuldenaar en de twee borgen werden opgeroepen om te verschijnen voor het College en voor hen werden nog eens speciaal de voorwaarden van de pachtbrief voorgelezen, die betrekking hadden op het betalen van de opleg op het draaiende werk, zo deze meerwaarde gebleken was door een schatting. Ze werden vermaand zich daaraan te houden en zo spoedig mogelijk te betalen of minstens te trachten tot een vergelijk te komen met de afgaande molenarin.

Gezamenlijk beloofden ze zo spoedig mogelijk daaraan te vol doen; waarop men hen te verstaan gaf dat dit nog dezelfde dag moest gebeuren of dat men zou over gaan tot lijfsdwang.

Aldus gepubliceerd binnen dese stede van Damme door en heer Bailliu deser stede ghecostumeert. Prsent dheeren schepenen Van Severen ende Bouttack. Desen 16. juny 1755. G. D. De Bie.

De volgende dag draaide de molen nog niet en het was niet bij gebrek aan wind; maar de molenarin weigerde de sleutels van de mo­len af te geven voor aleer alles geregeld was.

Terstond werd besloten Jan De Keysere wegens zijn schuld vast te zetten. Verder werd bepaald dat, indien de vereffening binnen de drie dagen niet geschiedde, ook Clays Rolier moest gegijzeld worden; en was nog drie dagen later de zaak niet in orde, dan moest men ook Adriaen De Vlieghere aan het lijf zitten.

Op 2 april werd de officier François de Backer in de Kamer ontboden en gevraagd waarom hij tekort geschoten was in zijn taak om Rolier gegijzeld te houden.(7) De Backer verklaarde dat hij Rolier vrij liet omdat burgemeester Roose daarop had aangedrongen.

Na ondereen te hebben beraadslaagd, kreeg de officier het formeel bevel de executie op de persoon van Rolier te volbrengen en dat hij hem goed bewaken moest en observeren "op peine van zelf in de gevangenis te worden gesmeten".

Een en ander deed nogal wat stof opwaaien te Damme.

Op 7 april 1705 was de molen echter al opnieuw verpacht en Laureyns Vanden Broele werd de aankomende molenaar. Gezien er heel wat te regelen viel waren de betrokken partijen bij mekaar gekomen op de 8e april, waar er groot kabaal ontstond in de herberg "Buscayen". De stadsontvanger Jan Plante werd daar in het publiek uitgescholden en uit de gebruikte vocabulaire was bloedzuiger een van de fraaiste woorden.

De verantwoordelijken daarvoor waren Rolier en Joseph Marcelis. Jan Plante, in zijn eer gekrenkt, legde klacht neer in het Colle­ge.(8)

Pachtvoorwaarden op 25 december 1738

Voor het jaar 1738 hebben wij de beschikking over een pachtovereenkomst tussen de stad en de molenaar Pieter Vanden Broele.(9)

In publieke veiling werd de molen verpacht aan de volgende voorwaarden:

  • De korenwindmolen wordt verpacht voor zes opeenvolgende jaren voor een bedrag van negen pond groten courant, zuiver geld.
  • De pachter moest een persoon aanbrengen die borg stond voor de betalingen, terwijl deze borg zeker en veilig moest gesteld wor­den door een derde. Deze personen moesten aanvaard zijn door de verpachters.
  • Bij het ontbreken van voldoende borg, kon de molen aanstonds opnieuw verpacht worden. En zo de uitslag een mindere opbrengst bracht, moest de in gebreke blijvende pachter het verschil bijleggen. In geval van meerwaarde van de pacht, kon de pachter geen enkele aanspraak daarop maken, en alle baten zouden de stad ten goede komen.
  • De pachter moest de molen overnemen zoals hij daar stond met zijn staande en draaiende werk en een "prijzie" of schatting moest gemaakt worden door meesters molenwerkers, aan te duiden bij onderling akkoord van de stad, de afgaande pachter en de aankomende molenaar.
  • Boven de geschatte som moest de molenaar pachter als bijkomende waarborg 100 guldens neertellen in de handen van de tresorier bij het ingaan van de pacht.
  • De molenaar was verplicht de molen te voorzien van behoorlijke maalstenen op eigen kosten, en moest gedurende zijn pachttijd instaan voor het veilig onderhoud van de molen "zo van buiten als van binnen, zo van onder als van boven".

-Bij het einde van zijn pacht, of als hij de molen verliet, moest opnieuw een schatting gemaakt worden; en in geval van meerwaarde moest deze vergoed worden door de aankomende molenaar of, als deze in gebreke bleef, door het stadsbestuur. Bij een gebeurlijke minwaarde, moest het verschil door de afgaande pachter betaald worden in handen van de tresorier.

  • Heel de duur van de pacht zou de molen er staan op risico en verantwoordelijkheid van de pachter; en moest de molen schade lijden of in puin komen te vallen, op welke wijze dit mocht gebeuren, zou de pachter moeten instaan voor het herstel of de wederopbouw in zijn vorige staat, op eigen kosten. Uitzondering werd gemaakt voor vernieling door het geschut van de vijand of vernieling door donder en bliksem. In dit geval mocht de pachter kiezen of hij de molen op zijn kosten zou heroprichten of de molen verlaten. In welk geval hij geen aanspraak zou kunnen maken op enige meerwaarde daar dit kwam te vervallen.
  • De pachter zou geen last dragen zo de molen verwoest werd door donder en bliksem, indien dit feit zich zou voordoen buiten schuld of nalatigheid van de pachter. Zo het tegendeel bewezen werd, was hij gehouden de molen te herstellen op eigen kosten.
  • De pachter mocht zijn pacht niet overlaten of overdragen aan een ander persoon, tenzij met instemming van de verpachters.
  • Zo de pachter voor het eind van zijn pacht kwam te overlijden, een weduwe nalatend, kwam de pacht te vervallen, tenzij de weduwe een bekwame molenaarsknecht kon aanstellen en een bijkomende borg kon aanwijzen om aan alle gestelde voorwaarden te kunnen voldoen. Dit alles met toestemming en goedkeuring van de verpachters.
  • De pachter zal gehouden zijn de jaarlijkse pachtsom in twee halfjaarlijkse betalingen te vereffenen op straffe van pachtbreuk indien de verpachters het zo zouden beslissen.
  • Zo de pachter zich gedurende zijn pacht zou begeven "in s konyncx dienst", zou de pacht in facto komen te vervallen.
  • Dit zou ook het geval zijn indien er gegronde klachten werden neergelegd vanwege de ingezetenen van Damme.
  • De pachter mag voor iedere hoed te malen graan, als maalrecht tien stuivers aanrekenen en niet meer.
  • De pachter was gehouden bij het ondertekenen van het contract vier ponden groten te betalen, zo ook bij het ingaan van het vierde pachtjaar, voor "ordinaire taefelghelt".(10)
  • Ook moest hij de griffier een pond groten betalen voor het "depecheren" van de pachtbrief; dit boven het geheven bedrag aan zegels. En hij zal de pachtbrief moeten lichten binnen de veertien dagen na datum van de verpachting.
  • Tenslotte zijn de pachter en de beide borgen gehouden alle gestelde eisen te voldoen en ze staan daarvoor in "met lijf en goed".
  • Voor alle klachten of twistpunten die uit deze pachtovereenkomst mochten voortspruiten, moest de pachter zich wenden tot het College van de stad met de gebeurlijke opmerkingen en verwijzingen naar de rechten die hij kon doen gelden.
  • Nopens de voorwaarden die hier niet mochten besproken zijn, moest de pachter zich richten naar het plaatselijk gewoonterecht.

Prijsje of te schatting op 1 mei 1738

Zoals voorgeschreven door de pachtvoorwaarden, deden de meesters molenwerkers Louys Ketels en Pieter Sarlet, gezworen prijzers van het Brugse Vrije, de schatting van alle staande en draaiende werken van de Damse molen op verzoek van Pieter Sarlet, zoon van Pieter, als aankomende pachter en Joannes Goethals, als afgaande pachter. Dit gebeurde op 30 april en 1 mei 1738.(11)

Ordinair taefelghelt: dit tafelgeld blijkt gewoon een zekere vergoeding te zijn voor de notabelen. Vgl:

Ontfaen van Jan Goethals over het tafelghelt besproken ten ingaen van het 4e jaer pacht muelen: iiij ponden grooten.

Franchois Pyckavet provisionele tresorier heeft ghedistribueert aen dheeren van het college de somme van 4 pond. gr. soo veele hy heeft ontfanghen van Jan Goethals op 31 jan. 1739; ghewesen pachter van den coorenwyntmeulen der stede van Damme, over het tafelghelt besproken ten ingaen van het vierde jaer pacht van sesse van den voornoemden meulen.

Heer Bailliu

0

10

0 1/2

Hr Burghr.

0

10

0 1/2

Hr Greffier

0

10

0 1/2

Hr. Neyrinck (schepen)

0

7

1 1/2

Hr. Vande Watere "

0

7

1 1/2

Hr. Quintens "

0

7

1 1/2

Hr. Krygher "

0

7

1 1/2

Hr. De Reep "

0

7

1 1/2

Hr. Vandeputte "

0

7

1 1/2

 

 

 

 

T Samen  £ 4 00 00 gr.

1.   Rab, Schifting van Zuylen Nr. 449.verpacht. Molen  Damme.

 

 

 

Vooreerst het staande werk:

  • Eerst de vier stenen teerlingen met de blokken.(12)
  • Verder de onder plaat met zijn banden.
  • De staak met de zetel en de mane.
  • De steger met de steert.
  • De trappen en angel, de houten en de loopstaken met al zijn ijzerwerk. Twee voeghouten met twee berriebalken met zijn ijzerwerk.
  • De onder zolder, balken, rebbe, ijzerwerk en nagels.
  • De kleine steger.
  • De steenbalk met zijn manen en ijzerwerk.
  • De opperzolder met het steenbed en ijzerwerk.
  • Geheel de vierkante koker van de molen met de "loocke" en ijzerwerk. De vier opperbalken, te weten: de pinnebalk, de steenbalk, de ijzerbalk en de windpeul met zijn ijzerwerk.
  • De hele veust van de molen.

Alle de hierboven geschreven delen wel en deugdelijk overzien van stuk tot stuk; en samen waard bevonden de som van 253.13.4 pd.gr.  

De draaiende werken :   

  • Eerst de vier zeilen met lijnen en letsen.
  •  Voorts de buitenroe, pestel, lassen, scheen en zomen en ijzerwerk.
  •  De binnenroe van gelijke.
  • De As met zijn ijzerwerk.
  • De marbel, de mortier en de beugels.
  • Het kamwiel met zijn schijfloop en ijzerwerk.
  • De vange met de vlegel en zijn ijzerwerk.
  • De vier grote ijzerringen, te weten: klauwijzer, pere, ringe en panne.
  •  Het lopende steen, zijnde een zestiender, dik veertien en een kwart duim, geprezen voor 2 pd 10 sch. gr. per duim.
  • Het liggende steen, twee op elkander en beiden gebroken in twee stukken.
  • Alle repen van de molen, te weten: de steenreep, de ijzerreep, de buitenreep, de vangreep, de binnen reep, met andere koorden in de molen.
  • De greinhouten, het kalf, de weg en de kaleite.
  • De ijzeren handboom, de pashamer en de steenbeitel.
  • De steenkist met zijn deksel en bakken.
  • Het geheel pas met zijn ijzerwerk.
  • De meel bak achter in de molen.
  • De negen scherphamers. De einsel met zijn toebehoorten.
  • Een deel timmeralaam. Een slijpsteen met een deksteen.
  • Voorts de "vanghenisse" met schijven en houten.

Alle partijen van het draaiende werk deugdelijk overzien en waard bevonden de som van 136 ponden groten.

Totaal voor staande en draaiende werken 389.13.4 pd. groten.

Tribulaties van het jaar 38

Pieter Sarlet nam de molen in pacht vanaf 1 mei 1738, voor een termijn van zes jaar en hij ondertekende de pachtbrief op 24 maart. Intussen was door de publieke notaris Louis Van Houtte uit Brugge, een contract opgemaakt waarbij François Reubens, poorter van Brugge en daar wonende, zich verbond borg te staan voor het betalen van de jaarlijkse pachtsom indien Pieter Charlet, molenaar wonende te Moerkerke, zou in gebreke blijven.

De pachtsom bedroeg 18 ponden groten per jaar. Guillaume Mattheus, ook poorter en inwoner van Brugge, stelde zich borg voor François Reubens; waarmede voldaan was aan de voorwaarden van borg en zekerheid.

Voor Jan Goethals de afgaande molenaar, was de gedane schatting noch min noch meer een financiële catastrofe daar er een minwaarde bleek te zijn van zowat 61 ponden groten, een opleg die hij betalen moest aan Pieter Sarlet.

Door de koster-schoolmeester Jan De Bel liet hij een smeekschrift opstellen, geadresseerd aan het College waarbij betoogd werd dat:

Hij, Jan Goethals, de molen in pacht had tot 30 april 1738 en dat de schatting gedaan werd op 17 en 18 maart 1732 door Louis Ketels en Arsenius Vande Vackere ten overstaan van de afgaande molenaar Joris Parcijn.

Dat het College twee maanden voor zijn in gebruik nemen en ingaan van de pacht, de molen had laten gebruiken door Sebastiaen Van Watermeulen "zoo ten proffytte als ten risque" van de stad; en dat tijdens deze periode de toestand van de molen merkelijk verslecht was, voornamelijk in de asse, pestels en lassen, maar het ergste was dat de bovenste steen van de twee liggers toen ook gebroken lag. Dit bleek uit de bijgevoegde attestaties van Louis Ketels en Pie­ter Vervisch waarbij de ene verklaarde dat op de dag der schatting de steen nog geheel was en de andere dat bij het ingaan van zijn pacht de steen gebroken was.

Dat had voor gevolg dat ondanks alle herstellingen tijdens zijn gebruik gedaan, de huidige schatting een minwaarde aangaf van 61.11.3 ponden groten. En dat dit zijn totale ondergang betekende. Gezien de grootste oorzaak lag in de feiten die zich tevoren hadden voorgedaan, deed hij een beroep op College om een toelage te bekomen op deze opleg.  Getekend: J. De Bel.

Wat er van dit rekwest geworden of terechtgekomen is, is ons niet bekend. Op 12 mei schreef de griffier dat het in handen gegeven was van de griffier en de tresorier en dat het na examinatie en rapport, terug in de Kamer moest gebracht worden voor beslissing.

Was deze zaak mede de reden van de van van Icarus Pieter Sarlet? Feit was dat op 9 juni, een maand na het ingaan van de pacht, Pieter Sarlet zijn pacht overliet aan Jacob Vande Keere. Op een en dezelfde dag werd daarvan contract opgemaakt tussen Sarlet en Vande Keere, en werd een verzoek voor toelating geschreven naar het College. In dat laatste schrijven gaf Sarlet te kennen dat hij op 9 juni zijn pacht had overgelaten aan Jacob Vande Keere wonende te Lapscheure. Als borg zou Adriaen Dhondt fungeren. Vande Keere zou de pacht overnemen met alle conditie die er aan vast zaten. Hij vroeg het College daarmee in te stemmen.

Al de betrokkenen werden verzocht om in de Kamer te verschijnen, waar de zaak nader zou besproken worden.

Na iedereen gehoord te hebben, werd geresolveerd met de overlating van de pacht in te stemmen, mits dat alle voorwaarden die

in de pachtbrief van Sarlet voorkwamen, ook voor Jacob Vande Keere zouden gelden. In de Kamer besloten op 7 juli 1738.

Er werd echter nog even een rekeningetje gemaakt en daaruit bleek dat de pachter nog 25 ponden groten te betalen had, zijnde het verschil tussen de prijsje van 1732 en de huidige prijs van de staande molen, die 426.4.7 ponden groten courant geld bedroeg.

De prijs van 1732 werd berekend op 451.4.7 ponden groten courant.

Het werd één ellende voor het stadsbestuur. Na enkele maanden bleek al dat de hele zaak een flop was. De pachtbrief was nog niet ondertekend en van die 25 pond groten had de tresorier ook nog niets ontvangen, al evenmin het half jaar pacht dat verlopen was op 1 September.

Besloten werd aan deze pacht een einde te stellen en aan een rechtskundige werd om advies gevraagd. In een ellenlang betoog gaf deze de twee mogelijkheden op om daaraan de beste oplossing te geven.

En andermaal werd de molen publiek verpacht. En de pachter werd nu Pieter Vanden Broele, dit voor een termijn van zes jaar ingaande op 15 december 1738, tegen de pachtsom van negen pond groten courant geld per Jaar. De voorwaarden hebben wij hoger in dit artikel opgenomen.

Borg voor Vanden Broele stelden zich Pieter De Rijcke van Sijsele en als tweede Pieter Vervischt.

Opnieuw moest worden overgegaan tot een schatting van de mo­len. Dit werd gedaan op de 17 en 18 december door Lodewijk Keetels vrij meester molenwerker van Brugge, Pieter Serlet en Symon Vande Walle, op verzoek van de burgemeester van de stad Damme, van Adri­aen Dhondt uit Lapscheure die borg was voor Jacob Vande Keere de afgaande pachter, en van Pieter Vanden Broele de aankomende pach­ter. De schatting van de molen gaf nu 252.10.0 ponden groten cou­rant geld voor het staande werk en 133.10.0 ponden groten courant voor het draaiende werk, zijnde een totaal van 386 ponden groten courant geld. Dit gaf een minwaarde van ongeveer 40 pond, die ten laste kwam van de afgaande pachter.

Nog wat later nieuws

Als pachter van de molen van Damme vonden we in 1750 Pieter Kerckaert. Hij pachtte de molen voor zes jaar à 14 pond groten contant per jaar. Als borg had hij Jacob Tanghe uit Damme, terwijl Anthone Saedelaer, burgemeester of schepen uit Damme, tweede borg was. De pacht ging in op 15 december 1750, maar ingevolge zijn verzoek mocht Kerckaert bij beslissing van 18 januari 1751, zijn pacht overlaten aan Pieter Vanden Broele voor wie Pieter Vanden Bussche uit Dudzele borg was, terwijl Jacob Vanden Broele uit Brugge zich aandiende als tweede borg.

Bij beslissing van het College werd in 1755 het tafelgeld op de helft gebracht van de oorspronkelijke vier ponden groten, dit tot nader dispositie van het gouvernement.(13)

In 1781 was Karel Vermeiren in zijn tweede jaar pacht. De duur liep nu over negen jaar.(14)

Verwijzen we nog naar de verschillende artikels verschenen in vorige nummers van "Rond de Poldertorens" over molens en molenaars waarin we de hier besproken personen of hun familie weervinden:

RdP. XlV e jaar

  • p. 13: Jan Rotsaert, Molenaars in de schaduw van de Poldertorens.
  • p. 29 Jos De Smet, Meulders, vrienden van de winden.

RdP. XV e jaar p. 115: Germ. Vandepitte, Oktrooi voor het bouwen van een molen te Dudzele

  • "         p. 120: René De Keyser, De molen Ter Panne en zijn molenaars.
  • "         p. 149: Germ. Vandepitte, De Oostmolen te Dudzele.
  • "         p. 151: Germ. Vandepitte, De Westmolen te Dudzele.

RdP. XI e jaar

  • p. 144: Firmin Roose: Rougier Vandenbroele, molenaar te Vijve-Kapelle.

Voetnoten

  1. Gilliodts v Severen, Coutumes de Damme, p 176.
  2. R. Vandenberghe, Damme, uitg. V.T.B. Antw. 1956, p 77.
  3. Zie bijlage I.
  4. Rab (Rijksarchief Brugge) Vrije, Reg 15756 en 15757.
  5. Rab, 7r. Reg 15755
  6. Rab, Vr. Reg 15774 f° 56-57. Die meerwaarde was het verschil tussen de schatting van 1705 en de voorgaande prijs toen Pauwaert de molen in pacht nam.
  7. Rab, Vr. Reg 15770 f° 28. Burgemeesters en Schepenen der steden Danme, Houcke en Meunickreede ter interventie van de heer Bailliu der steden, op de clachten aen hun bij requeste ghedaen van weghens den meulenaere ter deser stede van Damme. Verbieden wel ende expresselick aen een ieder wie het soude wesen, niemant ghereserveert, van binnen dese stadt te bringhen, doen ofte laeten bringhen tsy ten hoofde, lyve, halse, peirde ofte per waeghen, eenigh ghemaelen meel tsy terwe ofte rugghe, omme tselve by de cleyne maete ofte groote maete, ghewichte ofte andersints tsy publyck, tsy int gheheim voort te vercoopen, op peine van de verbeurte van hetselve meel ende boete van thien ponden parryse te verhaelen by parraete executie ten proffytte van den officier exploiteur ende ten laste van de gonne ofte den gonnen die men bevinden sal dusdanigh meel inghebracht ende vercocht te hebben ende opdat niemandt hierof en soude connen pretexteren redenen van ignorantie wiert gheresolveert dese hedent te publiceren ende te doen affixeren ter plaetsen binnen dese steden ghecostumeert. Actum in earner desen juny 1755. Wy present als raedtpensionaris ende griffier G. D. De Bie.
    Aldus ghepubliceert binnen dese stede van Damme door en heer Bailliu deser stede ghecostumeert. Present dheeren schepenen Van Severen ende Bouttack. Desen, 16. Juny 1755. G.D. De Bie.
  8. Rab, Vr. Reg 15774.
  9. Rab, Vr. Reg 17112 (crimbouck)
    Daarin lezen we ook dat de molenarin Pauwaert op 13 juli gevangen werd gezet. Joos De Vroe moest daardoor wisselen van cel. Weduwe Pauwaert werd op 22 juli terug ontslagen. De oorzaak van haar arrestatie konden we niet achterhalen.
    De herberg Buscayen noemde eigenlijk Biscayen en werd gehouden door de herbergier Adriaen De Vlieghere.
  10. Zie bijlage II
  11. Zie, verder.
  12. Rab, Schifting van Zuylen       Nr. 449, verpacht. molen Damme.
  13. Woordverklaring in bijlage III.
  14. Rab, Brugse Vrije, Reg. 15750
  15. Rab, Brugse Vrije, Reg. 15761

Bijlage I

Wij onderschreven, Adriaen Vanderheyde oudt ontrent 60 jaeren, oudt schepen der stede van Damme; Rogier Heynkens, oudt ontrent 68 jaeren:, poorter der voorseyde stede; midtsgaeders Jan De Huvetters oudt ontrent 66 jaeren, oock oudt schepene der voorseyde stede attesteren ende affirmeren by eede ten versoucke van Burchemeesters ende Schepenen der steden van Damme, Houcke ende Meunykeree, dat sy noynt ghesien en hebben eenighe watermeulene binnen de voorseyde stede van Damme ende hare limiten, nochte eenighe apparentie van deselve.

Verclaersende voorts dat wy binnen de voornoemde stede van Damme over ontrent de veertich jaeren gheen stapel van eenighe wynen ende harinck ghesien en hebben, vute dien dat de cooplieden alder selver tyt woonende; haerlieder waeren vertreckende vut de voorseyde stede deur de meenichte van de garnisoenen, sulcx dat de stat van jaere te jaere is ghecommen in meerder ende meerder ruyne, alsoo tselve jeghenwoordelick is blyckende.

In kenisse der waerheyt, zoo hebben wy dese certificatie ondertekent met ons ghewoonlick hanteecken, met presentatie van alle tselve voor schepenen andermael te affirmere, voor alle jugen daertoe versocht zynde.

Actum den vierden meye 1620. Ondertekent Adriaen Vanderheyde, Rogier Heynkens, Jan De Huvettere.

My toorconden als greffier R. Vander Poorte de jonghe.

(Rab, Brugse Vrije, Reg. 15771' f° 113, Resolutiebouck 1620­-1661. Blad ingebonden tussen deze van 1659-1660.

Bijlage II

Burghemeesters ende Schepenen der steden van Damme, Houcke ende Meunickereede doen te weten dat sylieden op de 15 decembre 1738 naer publycke veylinghe hebben verpacht den coorenwyndt meulen de voornoemde stede competerende staende op den barm van de vesten deser voorseyde stede van Damme, aen Pieter Vanden Broele die van gheiycken den selven meulen kent in pachte ghenomen te hebben voor den tydt ende termyn van ses achtereenvolghende jaeren wanof het eerste jaer inganck ghenoomen heeft met de daete van den voorseyden 15 decembre 1738 ende by dies expireren sal den veerthienden decembre 1739 ende soo voorts van jaere tot jaere tot het expire­ren vanden voorschreven ses jaerighen tydt, dit voor ende omme de somme van neghen ponden grooten courant tsjaers suyver gheldt

op de naervolgende conditien, als te weten dat hy pachter verobligiert is met het toeslaen van synen pacht tot volcommen aen al­le naerschreven conditien te stellen goeden souffissanten Zeyker, Borghe ende principael, ten contentemente van dheeren verpachters, op peine dat hy dannof blyfvende in ghebreke, den voorseyden meu­len andermael sal worden verpacht op het folle renchier; ende den selven meulen min gheldende, dat de courteresse beneffens alle  voordere schaeden ende intresten "by den selven diffaillant promtelick sullen moeten worden betaelt op heerlicke ende reele executie; ende den selven meulen meer wordende verpacht als die aen hem diffaillant saude moghen syn verpacht, dat alle de baeten daer vut resulterende sullen blyfven ten proffytte van dese stadt, sonder dat hy deffaillant daer vut iedts het minste sal mooghen pretenderen ofte proffytteren vut wat hoofde sulcx saude mooghen wesen niets ghesondert nochte gereserveert.

Voorts dat hy pachter verobligiert is den selven meulen over te nemen soo in staende als drayende wercke op de prysie dannof te doen naer het teeckenen deser by meesters meulewerckers van weghen dheeren verpachters ende den pachter midtsgaeders afgaenden pachter te kiesen, ende dat hy pachter sal moeten oplegghen by form van engagement ende tot meerder voorsekeringhe tot een hondert guldens comptant met het ingaen van desen synen pacht in handen van den tresorier deser steden.

Voorts dat hy pachter verobligiert is desen meulen te voorsien tsynnen coste van behoorlicke steenen alsmede den selven meulen ghedeurende synen pacht te onderhouden in behoorlicke reparatie soo van buyten als van binnen, ende van onder als van boven naer den heesch van den wercke.

Ende sal tsynen afscheeden wederom worden prysie ghedaen door. twee meesters meulewerckers hinc nide te kiesen, de gonne daeroe te vooren sullen moeten in eede ghestelt worden, ende in ghevalle den selven meulen alsdan meer weerdigh bevonden wierde als de voorschreven voorseyde te ghebeuren prysie, sal de excressentie door den nieuwen aencommmenden pachter moeten opgheleyt worden ofte by faute van pachter door dheeren verpachters, nemaer den selven meulen ten afscheeden vanden pacht min weerdigh bevonden wordende als de voorseyde prysie sal de pachter de courtresse van dien aenden tresorier deser steden oock moeten oplegghen ende betaelen.

Voorts dat den selven meulen ghedeurende desen pacht staen ende wesen sal ten risque ende peryckel van den pachter, ende indien het gheviele dat ghedeurende desen pacht op den selven meu­len quaemen te vallen eenighe onghelucken, ofte commen tot ruyne op wat maniere het soude mooghen wesen sal hy pachter schuldigh syn den selven meulen te stellen in synen voorighen staet, ten waere den ghelden meulen omverre quaeme gheschooten te worden door den vyandt, als oock door donder ofte blixem, in week gheval het aen den pachter liber sal staen den selven meulen tsynen coste op te bauwen ofte te abandonneren soo nochtans dat hy in cas van abandonnement geen recht en sal hebben van te pretenderen eenighe excressentie vande weirde booven den prys midts in sulck gheval het selve daermede sal commen te cesseren.

Dan ghelyck vooren is gheconditionneert dat den pachter geen last draeghen en sal by ghevalle den meulen te ruyneren quaeme door donder ofte blixem is het verstandt dat sulcx alleene sal platse grypen , als sodaenigh ongheval saude voorvallen buytten de schult ofte negligentie vanden pachter andersints dat hy pachter den selven meulen costeloos ende schaedeloos sal moeten erstellen ende dat hy pachter oock ghedeurende synen pacht den ghepachten meulen niet en sal vermooghen over te laeten ofte voots te verpachten aen eenigh ander persoon ten sy met aggregatie van dheeren verpachters op peine van pachtbraecke.

Oock voorts indien den pachter voor het expigeren van synen pacht quaeme te overlyden achterlaetende eene wede dat den pacht naer deselve doodt sal commen te cesseren, ten waere de voornoemde weduwe den ghepachten meulen quaeme te voorsien van eenen souffyssanten knecht alsmede te stellen naerder borghe tot het volcommen aen dese conditien alles nochtans op aggregatie van dheeren ver­pachters ende thaerlieden deliberatie wannof sy de depositie thunne waert reserveren, ende is den pachter verobligiert syne jaerlicksche pachtsomme te betaelen in handen van den tresorier deser steden van halven jaere te halven jaere, dat is telcken halve jaere dhelft op peine van pachtbraecke, indien het dheeren ver­pachters believen sal.

Voorts indien den pachter ghedeurende synen pacht hem quaeme te begheven in s konyncx dienst, soo sal den selven pacht eo ipso commen te cesseren oock in ghevalle ten laste vanden selven pach­ter met waerheydt van weghens de ghemeente clachten extraordinaire qhaemen ghedaen te worden, ende dat den pachter voor syn recht van het maelen vande graenen sal ontfanghen tot thien stuyvers van jder hoedt sonder meer.

Voorts dat den pachter veroblgiert is met het teeckenen deser voor het ordinaire taefelghelt te betaelen tot vier ponden grooten ende tot ghelycke vier ponden grooten met het ingaen van het vierde jaer van desen pacht, midtsgaeders aen den heer greffier deser steden tot een pond groote over het depecheren van desen pachtbrief booven het recht vande noodighe zeghels daertoe te empfyeren die hy pachter sal moeten lichten binnen den tydt van veerthien daeghen naer daete deser verpachtynghe.

Ende eyndelinghe dat den pachter beneffens syne borghe ende principael schuldigh syn aen de voorschreven conditien, ende elck alle in het besonder te volcommen op heerlicke ende reele executie soo in lyfve als in goede, alsmede ten regarde van alle clachten ofte dispuytten die yut desen pacht moghten voorvallen hun te rechte te avoueren voor het collegie deser stede van Damme met reminchiatie aen hunne andere civiliteyten indien ghevalle sy anders syn hebbende ende aengaende vande conditien by desen niet ondersproken sal den pachter hem moeten reguleren als naer costuyme alhier locael.                                                                 

My toirconden ende is den gonne ghedep op zeghel van twaelf stuyvers by my onderschreven ghelicht ende gheteeckent als greffier G. D. De Bie.

Pieter Vandenbroele.

Rab, Schifting van Zuylen nr. 449, Verpachting molen Damme.

Bijlage III

Gebruikte termen in de schatting van de molen. (grotendeels volgens Westvl. idioticon De Bo)

  1. De vier steenen teerlynghen met de blocken:
    vier gemetste stenen klompen waarop de teerlingplanken en de houten blokken van het gebinte rusten. De teerlingen zijn twee aan twee gelijk: de hoog- en laagteerlingen.
  1. De staecke of standaard:
    verticale boom die op bet gebint rust en waaraan of waarop de molenkast hangt of rust. Deze boom kan draaien.
  1. De Zetel:
    houten raam dat de molenstaak omsnoert bij middel van sloten waartegen de buitenbanden schoren.
  1. De mane:
    ronde ijzeren plaat die op de nok van de staak rust.
  1. De banden:
    Band: schuin liggend stuk hout dat men aantreft tussen de daklijsten, de midden lijsten, de borstnaald, de deurlijsten en de hoeklijsten van een staakmolen. Steekband: wvl. steker of trekker.
  1. De steegher of steiger:
    de trap die langs buiten aan de voorweeg van de molen hangt. 
  1. De steert of staart:
    de lange balk die door de steiger zit en waarmee het kot in wind gestoken wordt.
  1. Trappen en anghel en loopstaken:
    delen van het loopwerk van de molen, dienende om de molen naar de wind te zetten.
  1. Voeghouten, berriebalken:
    de berriebalken zijn vier zware stukken hout die twee aan twee . kruiswijs over elkaar liggen op de zetel van de molen. Met de uiteinden houden ze vast aan de kuip of romp en in hun midden omvatten ze de molenstaak, om het slingeren van de molen te beletten.
    Voeghout=daklijst: balk die boven op de hoeklijsten van de zijwegen (houten zijwanden) van de romp ligt. Dient om de windpulm, de pinnenbalk en de kap te dragen.
  1. De steenbalke:
    de zwaarste balk die op de nok van de staak rust en waarop het ganse kot draagt.
  1. Het steenbed:
    houten roostering, wat sterker dan deze van de zolder en waar­op de molenstenen liggen.
  1. De koker:
    vierkante kast, de vier houten wanden van de molen.
  2. De vier opperbalken:
    de pinnenbalk: balk waarin de pinnensteen ligt en de pinnen is het achterste draagpunt van de molenas. de steenbalk: zie nr. 10.
    de ijzerbalk: dwarsbalk waarin de boventoppen van de klauwijzers of standaarden draaien tussen de gekapte neuten die erin gekapt zijn. de windpeulem: windpulm, zeer zware balk die boven de windweeg(wand kant v d wieken) ligt en waarop de hals steen ligt waarin de hals van de molenas draait. De windweeg is de achtergevel van de staakmolen.
  3. De veust:
    het molendak.
  4. Vier zeilen met lijnen en letsen:
    de lijnen; zeer waarschijnlijk de lijnen van de zeilen, dit zijn de boordtouwen van het zeil langs de beide zomen van bet zeil ingenaaid.
    de letsen: ogen, bij middel van korte eindjes letskordeel (touw) in de lijken gesplitst en die dienen om de zeilen aan de puiten te hangen.
    puit of puid: klein bouten klampje dat op de voorzijde van de moleneinden (wieken) genageld is om de zeilen aan te hangen bij middel van letsen.
  5. Buiten roe, binnen roe:
    de twee roeden maken het kruis. De binnen roe is het naast bij de windweeg. De roe die tegen de binnen roe drukt, is de buiten roe.
  1. De Pestel:
    de pestels zijn de twee lange stukken hout die kruisgewijs door de kop van de molenas steken en waaraan de wieken gevestigd zijn.
  1. De scheen of scheeën:
    de spits gezaagde dwarslatten die in het molen eind zitten en waarop de zomen genageld zijn. ’t Is op de scheen dat het zeil drukt.
  1. De zomen:
    de lange latten die op de scheeën genageld zijn en waaraan de zeilen van de binnen roe hangen.
  2. 20  De as:
    molenas. De zware boom waaraan het kruis is vastgemaakt en waarop de assenwielen zitten. De as zet het draaiende werk in beweging.
    het kruis: bevat de twee pestels en de vier einden, met toebehoren.
  1. De marbel:
    stuk arduin dat op de windpulm ligt, langs boven rond uitgekapt en waarin de hals of bane van de molenas draait.
  1. De mortier:
    pinnensteen, tapsteen.
  1. De beugels:
    stukken ijzer welke boven de pin van de molenas geplooid liggen om te beletten dat deze zou wippen en uit de mortier draaien. Springbeugels
  1. Het kamwiel met schijfloop:
    kamrad, getand wiel. Schijfloop: klein kam of spillenwiel;
    ook katrol of schijf.
  1. De vanghe met de vleghel:
    toestel om de molen stil te leggen, de rem; bestaande uit een houten plank die rond het vangwiel sluit aangedreven door de vangvlegel, een stuk balk waarmee men de vangplank tegen het vangwiel drukt. Ging de molen door de vang, was ze niet meer te houden, dan kon er door wrijving brand ontstaan of begon de molen zot te draaien, wat niet zelden grote schade te weeg bracht.
  1. De leias:
    houten as, die met een eind buiten de molen aan de voorwand uitstak boven de deur, en met het andere einde binnen de mo­len in binding lag met het kamwiel van de molenas. De leias had twee wielen: een kamwieltje dat grijpt in het kamwiel van de molenas en een lei wiel of klauwwiel.
    De lei diende om de zakken graan of meel op of van de zolder te brengen.
  1. De vier grote iserynghen;
    1. a/ het klauwijzer: rechtstandige ijzeren staaf die bovenaan vastzit in de schijflopen of karbonkel en onderaan voorzien is van een klauw die in de rijne grijpt en de loper doet draai­en. De rijne is een soort ijzeren kruis dat onderaan de loper of bovenste molensteen, bevestigd is en in ’t midden op de perestaf rust. De perestaf is een ijzeren spil waarop de bal zit en de loper draait.
    2. b/ de peer: ijzeren staf waarop de loper draait. c/ de rijne: zie hier boven. d/ de panne: ??
  1. De greyhouten, kalf, wegh en caleyte:
    greyhouten: waarschijnlijk greinstok: stok met groeven die op de tramen ligt en waarop de schoen hangt. Schoen: het klein bakje waarin het te malen graan valt uit de trechter of gro­te bak.
    traam: twee houten riggels waartussen de graanbak hangt. kalf: stuk hout tussen de lange berriebalken gesloten, waarin een ronde bete of inkerving gekapt is die tegen de hals van de stake snoert. wegh: een wegge of spie.
    caleyte, kaleite of kaleute: trapsgewijze uitgekorven blok hout of wegge (wig) twee voeten lang, die dient om onder de loper of bovenste molensteen geschoven te worden om deze op te lichten.
  1. De pashamer:
    voorhamer die dient om de wiggen van de pasbalk, die de sporrepot omsluiten, te regelen. Ook om de wiggen van de assekop te sluiten.
  1. Het gehele pas:
    de balken waarop de loper van de maalstenen draait en waarbij men de stenen passen kan.
  1. Einsel:
    een unster, weegtoestel met ongelijke armen; aan de langste arm worden de gewichten verschoven, aan de korte hangt de te wegen last.
  1. De vanghenisse met schijven en bouten:
    het vangstelsel of de rem? Toch voldoet de uitleg niet, waarom een tweede vermelding: zie vange met de vlegel nr. 25.
    Is geen fout, want we treffen het woord aan in drie teksten.
  1. Het rynckhout, ringhout:
    houten cirkel rondom de ligger. Op het ringhout staat de steenkist.
  1. De stryckstock:
    de strijkstok: stok waarmee de maat werd afgestreken. Bleef er niets aan de strijkstok hangen?
  1. De sporre:
    de onderste verstaalde pinnen van de peer en de standaard. heel waarschijnlijk het hiervoor genoemde "panne" zie nr. 27. Wordt vermeld in de prysie van 17/18 dec. 1738 bij de vier grote ijzers.

Tot zover wat we hier in de prysiën vonden. Maar aan de molendelen waren nog enkele andere benamingen die hier in het algemene werden vernoemd. Nl. hier onder nr. 8 vermeld: de trappen, angel en loopstaken.

  • De loop:
    de loop van een molen bestaat uit twee loopschoren, die aan het ondereinde van de molenstaart vast zijn om hem te vestigen en te steunen. Als men de molen van de ene windstreek naar de andere wil versteken, moet men de loop van de grond oplichten.
  • De loopschoren:
    zijn twee korte steunhouten die onder aan de molenstaart vast zijn en de grond raken, om het kruis in de wind te houden.
    Deze twee loopschoren noemt men ook wel: de loop.
  • De achter molen:
    het gedeelte van het kot tussen de staak en de windweeg, d.i. aan de kant waar de wieken voor draaien.
  • De scherphamer of bilhamer:
    hamer om de molenstenen te billen of te scherpen.
  • Het einde:
    moleneinde, roe einde: molenwiek zonder pestel. Een lang stuk hout van de molenwiek, dat vast zit aan de pestel en waaraan het hekken is vastgemaakt. Elke pestel heeft twee roe einden. Het einde is een lang stuk balk waarin de scheeën zitten. Op de linkerkant van het einde is het achter rek, op de rechterkant het voor rek. Het eind ligt bovenop de pestel vastgemaakt met:
    1. een neute: stukje hard hout dat tot op een zekere diepte in de pestel gekapt en geplaatst wordt. Het gedeelte van de neute dat buiten steekt, past in een gat dat in het mo­leneinde gekapt is. Het dient om de einden op hun plaats te houden.
    2. drie tot vijf pestelbouten.
    3. de hoofdwegge in het assegat.
    4. soms nog een ijzeren broek.
  • De kruisplaat:
    de kruisplaten zijn zware balken die kruisgewijs op de stenen teerlingen liggen en de molenstaak onderschragen. zie nr. 1.
  • De kruisplaatsloters:
    de vier houten sloters (sleutelbalken) die door de kruisplaten zitten en de staak recht houden. Er is sprake van twee kruis(platen, de onderste en de bovenste.
  • Het lei gat of leie gat:
    openingen in de zolder om het ophalen van de zakken mogelijk te maken, door gebruik te maken van de lei of lui (lui gat).
  • De lichte:
    een heftuig om de loper naar keuze hoog of laag te houden om grover of fijner te malen. De lichte bestaat uit drie delen: a/ de ezel, die onder de ligger ligt b/ het lichtijzer of zweerd
  • de waag of vlegel:
    hefboom die, op een steunput (de peerden) rust en de ezel lager of hoger brengt.
  • De ligger:
    de onderliggende die onbeweeglijk is en blijft, en waarboven de loper zich beweegt.
  • De meesterbanden:
    schuingeplaatste schoren, staande op de uiteinden der kruis­platen, die samen met de iets kortere okselbanden, de molenstaak recht houden. Zie kruisplaat, kruisplaatsloters en blokken.
  • De okselbalke of okselband:
    de okselbalken zijn schoren die de molenstaak steunen en recht houden. Ze verschillen van de schoorbalken of meesterbalken slechts hierin, dat ze korter zijn. De meesterbalken schoren de zetel.
  • Het steen gat:
    het rond gat in het midden van de maalsteen. In het steen gat van de ligger zit de busse en in dit van de loper, de rijne.
    Het graan reuzelt langs het steen gat tussen de maalstenen.
  • Teerlingplank:
    op iedere teerling liggen drie teerlingplanken, waarop kruisgewijs drie teerlingblokken liggen.

Verpachting van de Stadsmolen te Damme - 1738

Germain Vandepitte

Rond de poldertorens
1978
02
065-084
Chantal Dhondt
2023-06-19 14:40:26