Twee lastige klanten
Jan Watelle en Lodewijk De Bel (1759-1762)

Germain Vandepitte

Sieur Joannes Watelle, vrij meester chirurgijn, was omstreeks 1755 te Damme komen wonen, daar waar hij tevoren op Oostkerke had gewoond en er zijn functie had uit geoefend. 't Ligt er vingerdik op dat hij naast zijn praktijk ook nog bedrijvig was op het politiek vlak en de nodige ondervinding had van "het ellebogenwerk". Soit: niets doet, niets misdoet... maar ook geen profijten haalt.

Op 10 augustus 1759 bracht de luitenant-baljuw verslag uit in de Raadskamer, hoe dat diezelfde morgen om 4 uur , Carel Clockaert een beledigend (defamoir) billet ofte pasquille had gevonden,  hangende aan de reep van de oogstwagen van Jan van Herreweghe. Hoe Carel dat papier had afgenomen en in de handen gegeven van Jan de Smidt, kamerbode hier ter stede. Hoe deze de hiërarchische weg volgend, het smaadschrift in de pollen had gestopt van officier Judocus de Corte die het uiteindelijk aan de man bracht bij zijn baas, baljuw Carel Parreyn. Het smaadschrift bleek uiterst beledigend te zijn voor de eer en goede naam van Joannes Wattelle, maar hoe de baljuw zich ook had ingespannen, hij had niet het minste spoor gevonden van de schrijver noch van de verspreider; ja, er was zelfs geen enkele verdachte!

Het College besloot eenparig dat het wel jammer was dat er in deze zaak geen klaarheid was gekomen en ter zake moest de griffier een afschrift van deze kwestie sturen aan de raadspensionaris griffier van de vierschare van het Vrije, heer ende meester Pieter de Blauwe, en deze om zijn schriftelijk advies verzoeken in deze.

Het schriftelijk advies, gedagtekend te Brugge op 2 oktober, werd voorgelezen in de Kamer van Damme op de 15e daarop volgend. Intussen was er nog maar eens een pasquille aangeplakt.

Het advies ter zake luidde: dat gezien er noch van de schrijver,  noch van de aanplakker enig spoor was en ook geen vermoedens, men best deze zaak zou te slapen leggen, tot er met tijd en boterhammen misschien iets voor de dag zou komen.

Het College was unaniem van mening dat het doodjammer was dat er geen klaarte in deze zaak gekomen was, ondanks het grondig onderzoek dat de baljuw had ingesteld. Besloot dan ook (o wat een opluchting!) de bezwarende stukken in een lias op te bergen en deze te slapen te leggen in de griffie. Er waren wel meer slapende dingen in de griffie!

Op 16 juni 1760 kwam Carel de Corte zo'n slapend geval wakker maken toen hij in de Kamer kwam tijdens de gewone vergadering van het schepencollege en hij dit College verraste met een "rossignol”. (1)

Deze Carel de Corte was kruidenier te Damme en kwam de Heren vertellen , en wilde dat zelfs onder eed bevestigen, dat Joannes Wattelle de chirurgijn hier ter stede, bij getuige thuis was geweest ten tijde dat er binnen de Stad Damme verschillende pasquillen waren aangeplakt , dit in de jaren 1756, 1757 en 1758; zo ten laste van de ontvanger-generaal der geunieerde Steden (Damme, Hoeke en Monnikerede) als andere. Toen had Wattelle hem gevraagd of hij enkele pasquillen wilde aanplakken, dat hij ze zelf zou schrijven ten laste van Charles Dhondt te weten "de afbeeldynghe van eene galghe met een manneken daaraan", waarbij hij zou schrijven wie dat manneken was.

Getuige had Wattelle te verstaan gegeven "dat sulcx niet wijs en was" en zoiets nooit gezien noch gehoord te hebben. Op deze weigering was Wattelle dan naar Joannes de Zutter gegaan, de kleermaker hier, en had hem hetzelfde voorstel gedaan. De Zuttere zou daarbij gedreigd hebben Wattelle uit zijn winkel te slaan, zo verontwaardigd was hij over dat verzoek.

De zaak nog niet opgevende, was de chirurgijn dan naar Lodewijk De Bel getrokken, die toen der tijd te Brugge woonde bij Augustijn de Cryghere, paardensmid in de Langestrate. In tegenwoordigheid van de smid en diens vrouw had Wattelle dan eenzelfde voorstel gedaan aan De Bel: of hij pasquillen wilde aanplakken in de Stad Damme? Daartoe moest hij maken dat hij bij het sluiten van de stadspoorten Brugge verliet, in de nacht plakken te Damme, en maken dat hij bij het openen van de Brugse poorten weer de stad binnenkwam. Zo zou nooit iemand te weten komen wie de plakker geweest was. De Bel had daarop gezegd "dat hij voor Wattelle aan de galg niet wilde waaien", dat Wattelle dat zelf kon doen.

Uitweidend zei Carel de Corte nog dat Wattelle, toen hij bij hem aan huis gekomen was op de dag dat het Te Deum Laudamus gezongen werd ter gelegenheid van het ontzetten van de stad Praag door de legers van Hare Majesteit, zelf de pasquille had aangeplakt op het bordes van het huis van schepen Jan de Meulenaere, die in de Kerkstrate woonde; en dat Wattelle bij hem aangedrongen had opdat hij die zou gaan lezen. Op dat smaadschrift zou een hond hebben gestaan met een lint om de hals en verder de woorden:"desen hondt moet haest van cant". Getuige verzekerde echter dat hij dat pamflet niet gelezen had, maar integendeel naar het Te Deum was geweest.

Daarop kwam Joannes De Zutter, de kleermaker, een bijna identieke verklaring afleggen; het leek wel een kopie.

In de namiddag kwam ook Lodewijk De Bel aan bod. Deze verklaarde dat, toen hij bij meester de Cryghere woonde, in 1756 of begin 1757 op een voormiddag de chirurgijn Joannes Wattelle daar was gekomen bij de vrouw in de keuken. Wattelle had toen verzocht dat hij en de smid eveneens in de keuken zouden komen. In hun beider tegenwoordigheid werd hij dan aangezocht een pasquille te willen aanplakken te Damme. Daartoe moest hij een blad papier nemen, er een galg op tekenen met een manneken daaraan bengelend, er bij schrijvende "dit is den hondt". Bij het vallen van de avond moest hij de stad Brugge verlaten, ‘s nachts het smaadschrift aan­plakken, er voor zorgend bij het opengaan der stadspoorten weer te Brugge te zijn. Dat voorstel had hij van de hand gewezen zeggende: "ick en ben niet van zin dat te doene, ghij cont daer eenen anderen vriendt mee maecken", en hij was vervolgens weer naar de werkwinkel gegaan.

Na deze verklaringen bleef er het College niets anders over dan te resolveren de zaak verder te behandelen. De griffier moest kopie nemen van deze verklaringen, ze doorsturen aan de griffier de Blauwe en om diens schriftelijk advies verzoeken. Een week later liep het schrijven van de man van het Vrije binnen en er werd kennis van genomen in de Kamer. Men zou verder procederen en de getuigen de Zutter en de Corte nader ondervragen; en eveneens de getuigen de Crygher en diens echtgenote oproepen. Beide eerste getuigen hadden ze om zo te zeggen bij de hand. De meester paardensmid en zijn gade werden opgeroepen om op de zitting van 7 juli aanwezig te zijn.

Carel de Corte werd gevraagd of hij tegenwoordig was geweest ten huize van Joannes de Zuttere toen Wattelle hem dat voorstel deed, wat getuige ontkende en zei dat de Zutter hem dat verteld had. Of dat aanplakken geschied was in de maand juli 1756 en of hij nog andere pasquillen had gezien dan deze aangeplakt aan bet "beenhuys" en wat daarop stond.(2) Getuige kon zich dat goed herinneren: dat was geweest een week voordat het Burgen Hallegebod (3) was gedaan en waarbij 20 patakons waren uitgeloofd voor hen die de schrijver en aanplakker konden aanbrengen.

Er waren toen meerdere papieren aangeplakt geweest op de deur van het stadhuis. Jan van Herreweghe was er toen bij geweest. Wat er op geschreven stond wist hij niet te zeggen, want hij kon lezen noch schrijven; enkel vermocht hij zijn handtekening te plaatsen.

Toen men hem de pasquille toonde meende hij toch te weten dat het dezelfde was die hij toen gezien had.

Jan de Zutter was evenmin ten huize van de Corte toen Wattelle dat voorstel deed. Toen getuige in het huis van de Corte kwam, was Wattelle daar nog. Hij wist dat er in juli 1756 verschillende smaadschriften waren aangeplakt, maar hij had slechts deze gezien van het Beenhuys. Wie deze had afgetrokken wist Hij niet.

Op 7 juli 1760 verschenen ook August de Cryghere en zijn vrouw Marie de Zaedelaer in de Kamer te Damme. Beiden legden ongeveer een gelijkluidende verklaring af. Joannes Wattelle was in de maand juli 1756 op een voormiddag bij hen thuis geweest en had er in de keuken een kop thee gedronken. Hij had de smid en Lodewijk De Bel verzocht ook in de keuken te komen en hij had dan dat fameuze voor­stel gedaan, dat evenwel werd afgewezen ondanks de verzekering van Wattelle "daer en sal gheen quaedt connen van commen". De vrouw had daarop nog gezegd:"ick gheloof wel dat ghy dat niet doet", met de bedreiging dat hij anders mocht ophoepelen en geen voet meer in huis mocht zetten. Beide mannen waren daarop naar hun werk teruggegaan, terwijl Wattelle op zijn paard sprong dat voor de deur stond vastgebonden. Na hun ondervraging en nadat de Crygher en zijn vrouw betaald waren voor hun "verleth", mochten zij huiswaarts keren.

Acht dagen later verscheen in de Kamer Joannes Cloet, 63 jaar, gewezen baljuw dezer steden (D.H.M.), die er ex officio gedagvaard was. Hij verklaarde:... dat ten jaren1756, gedurende de tijd dat Hij, getuige, ten titel van pacht was bedienende "de bailliagie", aan hem door Judocus de Corte, de officier, verscheidene plakbrieven waren overhandigd geworden, die op verschillende plaatsen in de stad waren aangeplakt geworden en die hij bij het einde van zijn ambtstermijn verbrand had opdat deze in geen verkeerde handen zouden terecht komen. Hij wist nog dat er op enkele daarvan een galg stond getekend met een manneken daaraan en uit de woorden die daarbij geschreven waren, wel te hebben opgemaakt dat ze ten laste waren van de heer Charles Dhondt, den actuëlen ontvanger-generaal dezer Steden, en tot krenking van diens reputatie.

Dat er door Burgemeester en Schepenen op datum van 26 juli 1756 een Hallebod was gepubliceerd en omgeroepen, waarbij een beloning werd uitgeloofd van 20 patakons voor degene die de schrijver en aanplakker kon aanbrengen van het papier aangeplakt op de 19e juli op de deur van het Beenhuys, door de officier de Corte afgetrokken en hem in handen gegeven, dat hij op zijn beurt in handen had gesteld van het College en hier nu werd vertoond. Alle verdere smaadschriften toen aangeplakt had hij vernietigd en ze waren ten laste geweest van de heer Dhondt.

Officier Judocus de Corte werd ook gehoord en hij verklaarde: ... dat hij ten jare 1756 verschillende pasquillen had aangeplakt bevonden en ze had afgetrokken, o.a. "aen de pyllaere van den Burg van deze stad (4) die hij afgetrokken had en gegeven aan baljuw Cloet. ...Dat hij nog indachtig was dat op dit papier een poortgalg was getekend waaraan een manneken hing, waarboven de letter S stond en eronder C.D. Een tweede aangeplakt bevonden op de deur van het Beenhuys op een voornoene en, volgens het Hallegebod, op de 19e juli aangeplakt. Ook deze verwijderd en gegeven aan baljuw Cloet. Een derde te hebben gevonden op straat rechtover "het nieuwe huys". Voorts nog op een voornoene een aangeplakt ge­vonden in een hoek van de Burg, waarop ook een galg stond, maar zich niet meer kon memoreren welke woorden erbij geschreven waren. Verder wist hij helemaal niets meer van de zaak af.

Van al deze verklaringen werd afschrift gemaakt en doorgestuurd naar rechtsgeleerde de Blauwe, met verzoek om schriftelijk advies en hoe er verder diende geprocedeerd te worden. Einde augustus werd in de Kamer het schrijven uit Brugge voorgelezen, waaruit men moest opmaken dat het nu de beurt van Wattelle was om gedagvaard te worden.

De chirurgijn ontkende over de hele lijn alle beschuldigingen.

Hij was bijvoorbeeld wel bij meestersmid de Crygher te Brugge geweest, maar dat was om zijn mening te vragen over het paard dat hij pas had gekocht. Hij gaf toe op de dag van het Te deum naar het huis van schepen Jan de Meulenaere te zijn geweest en daar aan de gevel te hebben zien hangen een schilderij verbeeldende het wapen van Oostenrijk en op het "pordex" te hebben zien staan een houten manneken verbeeldende den "Conynck van Pruyssen" met een kroon op het hoofd en een tabbaard aan. Maar hijzelf had dat manneken helpen aankleden samen met de heer de Meulenaere, diens vrouw en kinderen. Gezamenlijk hadden ze ook terzijde een bord gesteld met een papier daarop geplakt, waarop geschreven stond:

Oostenrijk van boven en
Pruysen van onder
Die het anders meint
Die slaet de bonder
Vooghet ghy moet haest van cant.

Hij verklaarde verder van deze zaak niets meer te weten, en ontkende ten stelligste de aanplakker of schrijver te zijn van de pasquillen.

Een volgend advies uit Brugge stelde voor, de beschuldigde te confronteren met de getuigen. Zoals verwacht bleef ieder bij zijn versie. Toen Wattelle gevraagd werd of hij iets wist ten laste van de getuigen, had hij op ieder wel een en ander aan te merken. ... dat Carel de Corte als deserteur zijn meester had bedrogen en dat hij er professie van maakte iedereen te beschuldigen en te blameren. De Corte deed daarover zeer verontwaardigd en betoogde dat hij was een "heerelick man", waarmede hij natuurlijk "eerlijk" bedoelde.

... dat Joannes de Zutter een publieke straatschender was en er professie van maakte iedereen zottigheden aan te zeggen en altijd bereid was attestatie te verlenen over zaken waarvan hij al of niet kennis had. Ook de Zutter was daarover verbolgen en beriep zich op zijn eer en faam en goede reputatie; dat hij nooit beticht werd van straatschenderij en dat Wattelle daarvan eens "preuve" moeste doen.

Nadat de Zutter zijn eed had afgelegd liet Wattelle zich ontvallen: "dat God moeste zijn mirakel doen, men zou zo aanstonds de waarheid weten". Maar de Zutter was rap van wederwoord en taalde: "het ware te wensen dat God zijn mirakel deed, men zou zo aanstonds zien wat voor mens gij zijt".

Nadat de Zutter uit de Kamer vertrokken was, had Wattelle nog eens het woord gevraagd en verkregen. In een lange uiteenzetting betoogde hij dat, toen hij ongeveer twee jaar tevoren eens ten huize was bij de Zutter, deze hem toen gezegd had wel te weten wie die vlugschriften had aangeplakt op de deur van het Vleeshuys, erbij voegende het is Guillelmus geweest, doelende op zijn kozijn die woonde in de brouwerij "den Brandthaeck" te Brugge, bij Sr. Niclaeys Verbeke. Daar had hij ten overvloede aan toegevoegd: "weet wel dat de Heren van het College bij Hallegebod een beloning van 20 patakons hebben uitgeschreven en dat Pieter Bonte die met d'oore aen de cuype lagh’ (5) toen zou gezegd hebben: ik zou die patakons wel gaan verdienen van kozijn Verbeke! Meer daarover had getuige niet gehoord.

T’ Halvend verleden maand, toevallig sprekende met Pieter Bon­te, had hij hem op de man af gevraagd of dat gene wat de Zutter hem gezegd had, waar was. Bonte had zich enkel herinnerd diezelfde avond een persoon te hebben ontmoet die hem verzocht had dat allemaal te laten rusten.

Verleden week echter was hij, Wattelle, op een middag omstreeks drie uur te Brugge geweest in de hostelrij "De Coorenblomme", samen met de procureur (advocaat) Seynaeve. (6) In de voorkamer zittende aan het venster, zag hij toevallig Berten Herreweghe en had hem naderbij gewenkt. Deze was tot aan het venster gekomen en in het bijzijn en ten gehore van de procureur had hij Van Herreweghe gevraagd: "Hebt gij wel van mijne affair te Damme gehoord; men wil me daar beschuldigen van het aanplakken van de vlugschriften". Van Herreweghe had daarop geantwoord: "Ik heb de aanplakkers zien weglopen". Gevraagd wie dat waren, weigerde hij te zeggen wie de schuldigen waren.

Gisteren nog was hij te Brugge geweest ten huize van Berten Van Herreweghe, d' oude, wonende nabij de Dampoort. Sprekende over deze zaak met de huisvrouw en haar twee dochters, bekenden dezen ook de daders te kennen; dat niemand ter wereld dat beter wist dan zij en dat "dat volk dat nog zelf zou uitbrengen en ze mekaar nog zouden beklappen".

Op het einde der zitting besloten de Heren nog eens de Crygher en zijn vrouw op te roepen, evenals Lodewijk de Bel. De 20 aug. verschenen deze getuigen die meteen ook zouden geconfronteerd wor­den met Watelle. Veel nieuws of baat bracht het niet op, tenzij dat Wattelle gewoonte getrouw zijn tegenstanders uitkleedde. De Bel moest zelfs manu militari uit de gerechtszaal gezet worden omdat hij de hele zaal overhoop schreeuwde. Hij riep dat hij Watel­le persoonlijk de pasquille had zien aanplakken aan het huis van de Meulenaere. Wattelle van zijn kant zei dat de Bel een persoon was die noch God noch zijn gebod kende en die iedereen wilde imponeren door zijn brutale dreigementen van "den eenen te ruyneren ende den anderen om te brenghen". Dat hij zelfs burgemeester Zaedelaer in zijn huis bedreigd had zodat deze ’s nachts een drietal keren zijn huis had moeten verlaten. Dat De Bel overal verkondde naar Oost-Indië te zullen vertrekken als de zaken hier een kwade keer zouden nemen.

Toen De Bel weerom in de Kamer toegelaten werd en hoorde wat Wattelle over hem gezegd had, deed hij grotelijks zijn beklag hierover en eiste "justitie"; evenals voor het feit dat hij door schepen De Meyer de deur was gewezen. "

Over de Crygher wist Wattelle te zeggen dat hij was: een cesmaeckere, een bankroetier, een fraudeur, een fugitieven van de stad Sluis die daar een geseling in pand had zo hij er zich zou durven vertonen. (7) August de Crygher bleef bij zijn getuigenis en wraakte de woorden van Wattelle.

Het spel zat op de wagen bij de confrontatie met Marie Zaedelaer. Toen ze hoorde dat Wattelle haar de vrouw van een cesmaker noemde, van een bankroetier, van een fraudeur en een vluchteling en "recht gheene attentie te meryteerne" krijste ze met overslaande stem om genoegdoening en correctie.

Het eind van het liedje was dat nogmaals afschrift zou gezonden worden aan het vertrouwd adres en er om schriftelijk advies werd gevraagd met de uitdrukkelijke vraag of het zou nodig of wenselijk zijn te dagvaarden als getuigen de personen die Wattelle naar voor had gebracht ten zijnen gunste.

Op datum van 27 augustus 1760 werd op de griffie te Damme door procureur Seynaeve een bundel neergelegd getiteld: Amplicatie van reflexien met overlegh". Daarbij werden de Heren verzocht, zowel de heren rechters als de consulenten (te Brugge), in het termineren van deze zaak. Daarbij dus werd aangedrongen om zich in deze zaak uit te spreken. Meteen wijst het ook op het feit dat het proces niet alleen gevoerd werd op het criminele vlak, maar ook voor de burgerlijke of civiele rechtbank, daar hier advocaten werden aangesteld door de burgerlijke procedure.

OP 13 oktober bracht de griffier verslag uit over de resultaten van de resoluties getroffen in vergadering van 20 aug. Daarover waren de adviezen van de rechtsgeleerden de Blauwe en de Gheldere binnen gekomen. Daaruit bleek dat de zaak nu eindelijk "dragende was". Hoelang die dracht nog geduurd heeft, zijn we niet aan de weet gekomen. Het lijkt er sterk op dat deze papierberg een muis heeft gebaard, want de volgende zaak op de rol was er een tegen ... Lodewijk De Bell.

Half december 1760 zat burgemeester De Zaedelaer het College voor. En dat hij zorgen had, stond op zijn gezicht te lezen.

Hij bracht verslag uit over de stand der werken aan "den nieuwen calzijdewegh" die langs de molen liep; en hij wees erop dat er een tekort was aan stenen om het werk te voleindigen. Zo had hij het voornemen de nodige kalsijstenen te laten uitbreken uit de straat die liep langs de huizing en het erf genaamd "De Vier

Leeuwen". (8) Maar, zei burgemeester met een diepe zucht, dat huis is eigendom van Lodewijk De Bel; en nu was hij zeer beducht dat deze dat niet zomaar zou laten gebeuren. Daar besturen betekent vooruitzien, zo verzocht hij de Heren van het College om hun oordeel in deze aangelegenheid en de maatregelen te voorzien die in dit geval konden genomen worden.

Na gedachtenwisseling en wijs beraad werd besloten de burge­meester te machtigen om uit die straat zoveel stenen te breken en weg te halen als nodig. In cas dat Lodewijk de Bel zich daartegen zou verzetten of dat beletten op welke manier ook, dan moest de burgemeester in de Kamer komen en enkele schepenen laten aanzoeken om de volgende morgen present te zijn om zijn rapport over deze zaak te horen. In geval de Bel zou blijven rebbeleren, zouden ze hem abandonneren en bevelen "tsynen laste van pryse de corps" en hem in het gevang laten opsluiten.

De volgende morgen kon de burgemeester dan ook verslag doen aan de schepenen. Het was een bittere klacht tegenover zijn onwillige parochiaan. Hoe hij, ingevolge de beslissing van het Col­lege, nog dezelfde dag bevel had gegeven stenen uit te breken en weg te halen en "dat het gebeurd was dat Lodewijk de Bel zich zoverre vergeten had en vervorderd van zulks te beletten en met veel dreigementen en "menassen" het gezag van hem, burgemees­ter, had aangetast en daaruit een publieke storing van de leiding en beslissingen van het College was voortgevloeid". Daar dergelijke feiten zich van tijd tot tijd herhaalden met deze persoon, en dit mettertijd zeer kwade gevolgen kon hebben, zo verzocht de burge­meester het College daaraan te verhelpen.

Nu de Heren hun gemeentevader zo zijn beklag hadden horen maken over hun onwillige medebroeder, lieten ze ook hun ongenoegen blijken en bij eenparigheid van stemmen besloten ze "hem te abandon­neren by desen fallen plaetsen ghereserveert het ghewyde" d.i. hem te laten aanhouden en opsluiten in het gevang.

Die zelfde dag nog kwamen baljuw Parreyn en officier de Corte melden dat ze de beslissing van het College hadden uitgevoerd, de Bel hadden aangehouden en opgesloten in het gevang. Het een en ander was echter niet zonder veel moeite gebeurd, gezien de arrestant gedreigd had "van hen de schenen open te schoppen", zeggende verder "dat hy van gheene schelmen en dieven wilde gheleedt zyn, nogh van gheene luysevanghers", onder verdere bedreigingen dat hij heel Damme op de hoogte zou houden en erover doen spreken.

Op 29 december 1760 verscheen de burgemeester in het College om de schepenen ervan op de hoogte te stellen dat bij monde van officier de Corte, Lodewijk de Bel had laten weten en zich beklaagd had “niet te kunnen leven in het gevang op water en brood". Dat hij diens, volgens meester Pieter De Zuttere, meester chirurgijn te dezer stede, opdracht had gegeven om de gevangene te onderzoeken in het gevang. Dezelfde dag nog had het College het genoegen de chirurgijn te ontvangen die hen mededeelde dat hij de Bel had onderzocht en dat hij hem "bevonden had met een coude cortse". ' t Moet zijn dat de Heren geschrokken waren, want per ijlbode moest de griffier van dit feit kennis geven aan de griffier van de Vierschare van het Brugse Vrije, en om diens schriftelijk advies verzoeken.

' t Kan zijn dat ze in Brugge gewoon waren aan patiënten met koude koorts, want pas op 7 januari 1761 werd het gekregen advies in het College te Damme voorgelezen. Ze moesten de Bel maar eens examineren, d.i. ondervragen. Die raad werd opgevolgd.

Of het waar was dat op de 23e juni 1760 zo tussen 11 en 12 uur de luitenant-baljuw Parreyn bij hem thuis was geweest om hem te zeggen dat hij "het careelsteen, greys en andere vuyligheyd uit zijn gedelf ende matsement" en door hem gelegd op de passage van de weg die de processie moest volgen langs zijn huis "De Vier Leeuwen", moeste ruimen of laten ruimen of dat het van rechtswege zou gedaan worden op zijn kosten. Daarop antwoordde de Bel, dat het wel mogelijk was dat de baljuw daar geweest was, maar dat hij hem met zijn ogen niet gezien had en hem diens volgens ook niet gehoord had.

Of het niet waar was, dat hij op dezelfde dag zo tussen 12 en 13 uur gekomen was in de Collegekamer? Lodewijk repliceerde dat hij op deze vraag niet moest antwoorden omdat hij door Parreyn voor dit feit voor het gerecht was gedaagd, dat daarover "een formele akte van contestatie voor de Heren was hangende en onbeslist" en, daar de zaak door de Heren moest worden voleindigd, er hem niets anders overbleef dan te wachten tot recht was gesproken.

Of het waar was dat hij toen de burgemeester en de griffier vond zitten aan tafel bij het noenmaal en dat hij hen gezegd had dat hij aan deze aanmaning geen gevolg zou geven; en dat ze konden doen wat ze wilden.  De Bel beweerde daarop dat het goed op zijn eigen erf lag en dat hij dat niet moest wegdoen.

Dat het gebeurd was dat baljuw Parreyn met Jan Tavernier aankwam om op zijn kosten de boel te ruimen en hij dat belet heeft, hen dreigende dood te stenigen, zeggende:"ghy suit myn goedt op myn erfve laeten ligghen ofte anderszins slae ick een steen jeghens de moel dat ghy nogh moer nogh vaer sien en cont". De arrestant antwoordde daarop dat hij gevraagd had op wiens order zij gekomen waren en dat Parreyn zeide:"dat is al ghelyck", en dat hij daarop die woorden gezegd had.

Dat hij daar nog had aan toegevoegd: "ik wil zulke deugnieten en schelmen op mijn erf niet! Dat daarop de baljuw en zijn helper vertrokken zijn. Zo had hij deze woorden niet gezegd, weerlegde de Bel; hij had enkel gezegd: "dat er geen deugnieten en schelmen op zijn hof kwamen"; en hij had daarbij geenszins de baljuw en zijn helper bedoeld.

Hij had trouwens op de 16e november laatst Pieter Rabaut en Jan Pyncket bedreigd, toen ze in opdracht stenen uitbraken nabij zijn erf. Daar was niets van; hij had enkel gezegd dat ze daarmee moesten wachten tot hij met de burgemeester daarover had gesproken, om zeker niets contrarie te doen of te laten doen, tegen de besluiten in van de Heren.

Waren daarna de baljuw en officier de Corte niet gekomen om hem aan te houden en naar het gevang te leiden? Had hij daarbij niet gedreigd van de schenen open te schoppen? - De Bel beweerde dat, toen de baljuw uit naam van Hare Majesteit sprak, hij enkele ge­zegd had: "doet wat u bevolen is, maar strooit uw kruisen niet op mij", doelende op de luizen die hij op het kleed van de luitenant - baljuw zag lopen. Hij ontkende verder dat hij zou gedreigd hebben.

Nu de Heren hadden voldaan aan het advies, Lodewijk de Bel hadden geëxamineerd en de antwoorden overwogen, besloten ze hem te ontslaan uit het gevang "op cautie juratoire": "Waerteghen Lodewijk de Bel heeft ghepresteert de cautie juratoire inghevolghe de voorenstaende resolutie ende in teecken der waerheyt heeft deze onderteeckent". (9) 

Joannes Watelle kwam op 10 december 1761 persoonlijk in de Kamer verhalen hoe Lodewijk de Bel de afbraakmaterialen van de O.-L.-Vrouwpoort (10) verkocht en leverde voor eigen rekening en dat, zo meende hij toch te weten, zonder instemming of toelating van het College. Het betrof hier ankers, balken en steen. Ook scheen hij in eigen beheer kasseistenen uit te breken van de weg langs zijn erf. Tevoren had de burgemeester dat al gedaan, maar dat was geweest om de weg te voltooien die langs de molen liep.

Omdat de Bel zich daartegen had verzet, was hij in het gevang geraakt.

Watelle had verder een lijst gedeponeerd waaruit bleek dat de Bel verkocht en geleverd had aan: Juffrouw Calogne, de weduwe van Jan de Poortere te Brugge, 7 a 8 voeren kasseistenen, van zowat 700 tot 800 stenen per voer, tegen 14 guldens per 1000. Duidelijk had hij haar ook gezegd te zullen leveren naar haar behoeften. 

Verder was Watelle zeer goed geïnformeerd dat de Bel geleverd en verkocht had aan de heer ontvanger Brulé te Brugge:

  • 1200 moeffen à 30 guldens de 1000 - 6.00.00
  • 1000 kareelstenen à 7 guldens de 1000 - 3.10.00
  • 4500 kasseistenen à 18 guldens de 1000 - 13.10.00
  • een partij arduin - 2.05.00

Het totaal bedrag van 25 pond 5 schell. was op 6 oktober '61 aan de Bel uitbetaald geweest ten kantore van de heer Brule te Brugge: dit kon men nagaan.

Aan Pieter de Cock op St.-Kruis had hij 3000 kareelstenen gele­verd. Daarvan had Watelle reeds kennis gegeven aan de luitenant-baljuw op 7 oktober. Nog te St.-Kruis verkocht de Bel aan Jan de Deine 3000 stenen; zoon de Deine had dit hem zelf verteld.

Ook de bazin van de brouwerij "De Meerminne" had steen gekocht; de hoeveelheid wist hij niet. In de nacht van 29 sept, waren 2000 kasseistenen uit de stad gevoerd. Evenzo werd er in de nacht van 5 op 6 oktober een partij naar Oostkerke gevoerd.

Het College kon hier niet onderuit en gelastte dan ook de baljuw een grondig onderzoek in te stellen. In de volgende zitting deed de heer Charles Dhont, ontvanger-generaal van de steden Damme, Hoeke en Monnikerede, ook verslag over dergelijke feiten. Hij vroeg de Heren aan die praktijken paal en perk te stellen daar hij anders zou genoodzaakt zijn Hare Majesteit fiscalen van de Raad van Vlaanderen in kennis te stellen. Hij legde een lijst voor van de gepleegde feiten en daarbij bleek dat deze woordelijk overeenstemde met de lijst negen dagen tevoren gegeven door Watelle. Schepen de Meyere werd belast met de verificatie van de feiten te Brugge. Later bleek dat de beschuldigingen gegrond waren.

Alsof dit alles nog niet volstond, werd in de zitting van 21 december lezing gegeven van een schrijven vanwege de stadskommandant. Deze deed zijn beklag erover dat Lodewijk de Bel zich gronden toe eigende van Hare Majesteit (de militaire vestingen) om ze bij zijn erf te voegen. Het ging er om het inpalmen van een gedeelte van de weg die voor de kazerne lag tegenover de vestingen aan de O.-L.-Vrouwpoort. Als om zijn aanspraken te benadrukken had de Bel zelfs "een streckende haeghe" daarop geplant. Gezien deze onregelmatigheid, die tenslotte ook de doorgang van de processie zou hinderen of verhinderen, drong de stadskommandant aan om passende maatregelen.

De stunt van de eeuw leverde Lodewijk de Bel zelf, met zijn schrijven van 29 april 1762, waarin hij de respectabele Heren van het College met de meeste eerbied verzocht op Damme het ambt van "procureur" te mogen uitoefenen, gezien hij zich daartoe hoogst bekwaam achtte. (11)

Een maand later waren de burgemeester en de schepenen nog van hun verbazing niet bekomen, toen een rappel hen bijbracht dat de zaak ernstig bedoeld was. Na overleg kwamen ze tot de conclusie "dat ze het nog niet geraadzaam vonden om aan dat verzoek te voldoen" Ze schreven 28 juni 1762. In de Kamer te Damme werd door de griffier een rekwest of verzoekschrift voorgelezen, ingediend door onze achtbare Watelle, waarin deze hartgrondig zijn beklag deed over het gedrag van Lodewijk de Bel, en om passende maatregelen vroeg om aan deze toestand einde te maken. Watelle was namelijk op de 24e mei , op order van de militaire kommandant, met zijn werkvolk bezig wat opruimingswerken langs de wegen die de processie moest volgen. Gekomen op de weg op het einde van de “rampaarden” ook genoemd “de quartieren” en behorende aan Hare Majesteit, onze gedaente souveraine, was Watelle daar in actie geweest omstreeks 1 uur na de noen toen hij lastig gevallen, bedreigd en uitgescholden door Lodewijk de Bel, die hem schelm noemde, dubbele dief, pasquille plakker en zo meer; Hem ook verwijtende dat hij “den grootste dief was en van zijn grond stelend”. Dit alles was gepaard gegaan met een abominabel aantal vloeken en zweren in de aard van “sacredieu, mordien”, zeggende: “dat ick het niet en liet, ick slough u in puppedoucken, ick sal u mordieu noch eens het leven nemen". Watelle had daarop kalm en koel geantwoord: " hebt ge enig recht, vervolgt het".

In zijn geschrift liet Wattelle verder uitschijnen hoe dangereus die de Bel wel was, die zich tevoren ook al teweer had gesteld tegen de baljuw. Dat het een persoon was die altijd en iedereen moeilijkheden berokkende en daarbij hoogst capabel was om zijn dreigementen uit te voeren. Dat het zover was gekomen, dat hij, Wattelle, zich alleen niet meer op straat durfde te begeven en hem daarom altijd liet vergezellen van een persoon, op ei­gen kosten. Hij verzocht dan ook het College dringende maatrege­len te nemen tegen de Bel, om daar nu eens en voor altijd van verschoond te blijven.

Een kopie van dit schrijven was door advocaat Seynhaeve gezonden naar de heer pensionaris de Blauwe.

Het College nam in deze zaak een voorlopige beslissing en zo kreeg de Bel uitdrukkelijk verbod, om gedurende de tijd dat deze zaak in behandeling was, Wattelle door woord of daad te beledigen of te misdoen op een boete van 200 guldens ten profijt van Hare Majesteit.

Ter zake werd ook gewag gemaakt van "een copie appostille" (met toelichting?) en "een copie compartite" (ingedeeld?) , waardoor we positief weten dat de zaak ook voor de burgerlijke rechtbank behandeld werd.

Uiteindelijk verscheen in de Kamer op 5 juli 1762 een reeks getuigen: Joannes Vanden Abeele, David Jacques en Pieter de Witte, alle drie inwoners van Damme en op de dag van de feiten werkende onder toezicht van Wattelle. Ze bevestigden alle drie de feiten uiteengezet in het rekwest van Wattelle bijna woordelijk. Uitgezonderd dan de zinsnede "ick sal u mordieu noch eens het leven nemen". Na het ontvangen van hun "vergetgheld" mochten ze gaan.

Wattelle was echter met nog een getuige voor de pinnen gekomen, die ook zijn wedervaren kwam vertellen. Sieur François Vander Roote, vrije schoolmeester van de stad Brugge getuigde dat, toen hij nog in Damme woonde en met toelating van het College er de kinderen leerde lezen en schrijven, hij zich op 18 juni 1758 naar Brugge wilde begeven. Een weinig voor de herberg "De Drie Brauwers" (12) was toen plotseling Lodewijk de Bel vanuit een gracht bezijden de weg gesprongen, al vloekende en dreigende dat hij hem het leven zou benemen. Gekomen voor de herberg "De Vijf Ringen", had hij zich met een bootje naar de noordkant van de Rei laten overzetten en was de herberg binnengegaan om zijn alteratie weg te spoelen met een pint bier. Tevergeefs echter, want even later was ook zijn kwelduivel binnengekomen en die begon opnieuw herrie te schoppen, hem dreigende dat hij die dag niet levend in Brug­ge zou geraken of tenminste er niet levend vandaan zou komen. Tot zijn grote opluchting had getuige toen Jan Van Herreweghe gezien die van Brugge kwam en hij was dan in diens gezelschap teruggekeerd naar Damme.

Iets in dezelfde aard was hem overkomen op de 14e September 1758, op de parochie van Sint-Kruis. Daar was hij ook de Bel tegen het lijf gelopen en hij werd ook toen met de dood bedreigd. Hij had gepoogd zich daaraan te onttrekken door zich op het gewijde te begeven; desondanks had hij enkele stoten tegen de borst gekregen. Toen was hij zo gelukkig geweest in gezelschap van Pieter Hooghe te kunnen huiswaarts keren.

Ook baljuw Parreyn kwam nog eens zijn belevenissen vertellen van toen hij op last van het College de Bel had aangehouden, en hoe warm het er was aan toegegaan.

En het College verzocht opnieuw de griffier afschriften te maken en deze over te maken naar Brugge en het advies te vragen aan die alleswetende heer Pieter de Blauwe.

De volgende zet was, dat Lodewijk in de Kamer moest verschijnen. Sergeant Pieter Bonte in zijn hoedanigheid van kamerwachter kreeg opdracht de beklaagde zijn dagvaarding aan te zeggen.

Bij zijn terugkeer echter rapporteerde de sergeant dat de beklaag­de niet thuis was. Maar een paar tellen later kreeg het College er kennis van dat de Bel te Damme gezien was en Pieter Bonte mocht opnieuw uitrukken, om de Bel in kennis te stellen dat men hem om drie uur in de namiddag verwachtte. Maar opnieuw was hij niet thuis en zijn moeder wist niet waar hij was. Bij zijn thuiskomst zou ze hem inlichten.

Wie in de Kamer niet verscheen, was de Bel. En weerom moest de griffier beroep doen op de wijsheid van de Blauwe. Tevens moest hij vragen of er in dit bundel stof genoeg voorhanden was om de Bel voor deze feiten onder arrest te plaatsen. Het College waagde zich daaraan niet zonder het advies te kennen, schriftelijk dan nog, van drie rechtsgeleerden; en ze verzochten daartoe de heren de Blauwe, Saelens en de Gheldere van de Vierschaar van het Vrije.

Op 19 juli was dat advies binnen en er werd besloten Lodewijk de Bel te dagvaarden voor de 24e daaropvolgend.

Deze maal verscheen Lodewijk wel, alleen maar om alle hem ten laste gelegde feiten te loochenen, zowel het geval Watelle, als met schoolmeester Vander Roote. Men liet hem verstaan dat hij op  de 23e juni 1760 ter gelegenheid van de St.-Jansprocessie verzocht werd van zijn rommel op te kuisen en hij zulks geweigerd had. Dat Hij geslaakt was geworden op cautie juratoire en dat hij op heden nog kon gestraft worden voor deze feiten.

De Bel bekende in het gevang te zijn opgesloten geweest en daaruit te zijn ontslagen. Maar, zo zei hij, de woorden cautie juratoire verstond ik niet en ik wist niet wat die betekenden en dat is mij niet uitgelegd geworden.

Over de zaken Vander Roote was hij kort: In het eerste geval was dat onwaar. In het tweede ook, daar hij, moest hij misdaan hebben daarvoor door het gerecht van "het Sijseelsche" zou zijn gestraft; en dat was niet het geval.

En eens te meer moest het dossier naar Brugge en werden de heren consulenten verzocht om dringend en tegen de maandag eerstvolgend, hun advies te verstrekken. Gelet op dit advies, werd op 23.7.1762 besloten nogmaals de Bel te verhoren.

Op 26.7.62: rapport van de griffier en de baljuw. Dat ze ingevolge de resolutie van 23 juli persoonlijk dat dossier in handen gegeven hadden van Mr. de griffier de Blauwe. Hoe dat officier Judocus de Corte, de Bel opnieuw was gaan dagvaarden thuis om te verschijnen en ... dat de Bel niet verscheen. Hoe geresolveerd werd Lodewijk een derde maal te laten dagen om de vrijdag e.v. te ver­schijnen. Hoe Lodewijk werd opgeroepen door de kamerbode en niet verscheen, een eerste maal, een tweede maal en een derde maal. En de Bel, driemaal opgeroepen zijnde en niet verschenen, werd de zaak verdaagd. Waarbij de griffier gelast werd zich met dat bundel naar Brugge te begeven bij de Blauwe. Hoe diens advies luidde van nog eens "superabondantelijk" de Bel te dagvaarden om te verschijnen op 31 juli 1762.

Hoe dat superdinges uiteindelijk gesteld werd op 9 augustus; en opdat de Bel geen enkele onwetendheid zou kunnen inroepen, werd besloten hem nog dezelfde dag de open circulaire brief te zenden waarvan de inhoud hier volgt:

Lieven ende beminden Lodewijk de Bel, wij belasten en bevelen uwe voor de vierde mael te compareeren den  maendagh toecommende dat wesen sal den 9n der loopende maendt oughst 1762 te compareeren in persoone in onse collegiaele vergaederynghe te 10 heuren voor noene omme van officieweghe te worden ghehoort sonder dies te blijfven in ghebreken op peyne van executie tuwen laste te dresseeren waermede blijft Godt bevolen; vyt onse Camer van Wette den 2n oughst 1762.

Kamerbode Bonte bracht verslag uit, hoe hij dat originele schrijven had overhandigd ten huize van de Bel aan diens moeder, gezien hij persoonlijk afwezig was en deze hem verzekerd had de brief te zullen geven zodra haar zoon thuis kwam van zijn werk.

Akte in Kamer op 9 aug.: tot driemaal Lodewijk de Bel opgeroepen en niet verschenen. ... En nog maar eens te rade gaan te Brugge.

't Werd 27 augustus 1762. De heer baljuw verklaarde nu alle examinaties gesloten te hebben en de informaties te hebben opgesteld ten laste van Lodewijk de Bel en bijgevolg zijn eis uitmakende, waardoor de Bel kon worden gestraft als naar wet en recht, plus daarboven ook veroordeeld tot de gerechtskosten. Dat hij uit kracht van de resolutie van 24 aug. de Bel had gevangen genomen en opgesloten in het gevang.

In zitting werd besloten de betichte onmiddellijk voor te brengen, gelet op het feit dat het dossier sluitend was tot en met de beschuldigingen tegen de Bel, alsmede zijn antwoorden daarop.

Op alles gelet zijnde is het advies, de persoon van Lodewijk de Bel te slaken uit het gevang op cautie juratoire "van zich te zullen ter beschikking stellen bij elke dagvaarding van het College op straf dat alle hem ten laste gelegde feiten zullen gehouden worden voor waar".

Uit Brugge kreeg men op de 29e het advies en de raad, de Bel onverlet te laten om de zaak verder te laten doorgaan volgens wet en recht. (Ondertekend: Kesteloot) Op die zelfde dag werd de Bel ontslagen uit het gevang van Damme, nadat hij de cautie juratoire had ondertekend en men hem deze keer goed de toedracht erven had ingeprent.

Van het uiteindelijk vonnis hebben we geen kennis ... of ligt deze zaak nog te slapen?

Bron

  • RAB, Vrije , Reg. 17113 f°109 v° - 174

Daarbij een beetje familiekunde

  • Burgemeester: Anthone de Zaedelaer
  • Schepenen: Guill. de Bie; van Severen; de Clercq; Jan de Meulenaere de Meyere; Rammelaere.
  • Carel Clockaert: een onvermogende, armlastige, die enkele tijd daarvoor zich zonder toelating in Damme had neergezet. Daarom gevangen gezet, vrijgelaten en toelating gekregen.
  • Carel de Corte, fs. Pieter, 39 jaar, wonende Damme, kruidenier
  • Joannes de Zutter, fs Hubrecht, 27 jaar, kleermaker te Damme
  •  Lodewijk de Bel, fs Jan en Pieternelle Cauw, ° Damme, 28 jaar.
  •  Charles Dhont, Heer van Nieuwburgh, ontvanger-generaal der geunieerde steden Damme, Hoeke, Monnikerede.
  • Marie Ampl. de Zaedelaer, fa Jacob, 47 jaar, echtg. Augustijn de Crijgher.
  • Augustijn de Crijgher, fs Jan, °Brugge, 48 jaar oud, peerdesmidt Langestraat Brugge.
  • Joannes Cloet, fs Rogier, 63 jaar, gewezen baljuw Damme (de Cloedt)
  • Judocus deCorte, officier, fs Joos, 45 jaar
  • Joannes Vanden Abeele, fs Isaac, 36 jaar, poorter van Damme
  • David Jacques, fs Joseph, 29 jaar, poorter van Damme
  • Pieter de Witte, fs Gregorius, 29-jaar, poorter van Damme
  • Francois Vander Roote, fs Christiaan, 49 jaar, schoolmeester te Br.
  • Carel Parreyn, fs Hubrecht, 32 jaar, luitenant-baljuw te Damme.

De familie Watelle (Wattelle)

  1. Watelle Antonius Franciscus
    ° ca 1685, + Damme 17.72.1765, begraven de 18e, 80 jaar oud X Catherina de Prez ° Brussel Kapellekerk, + Damme 2.9/1767, begr. 3e, 74 jaar oud.
  2. 2.Watelle Joannes Petrus Joseph, fs Antonius Franc. Chirurgijn ° Brussel O.L.V. 5.3.1723,  + Brugge 6.2.1784 
    X
    1. Isabella Clara Eugenie De Cnock, huwelijk te Oostkerke 28.3.1748 ,° Dudzele 1727, + Damme 20.8.1779 begr. 22e in chore Sta Cruce
    2. Maria Meynne (Duinkerke)
  3. Kinderen van Joannes Petrus Joseph
    1. Carolus Antonius Joannes
      ° Oostkerke 1.3.1750 P. Ant. Watelle, M. Joanne Huysman, + Oostkerke 16.8.1750, begr. 78e in cemeterio, missa cantata.
    2. Joannes Carolus
      ° Oostkerke 19.6.1752 P. Joannes Bapt Vraye, M. Helena de Spree (De Prez?)      X Catnarina Forret 0 Brugge St.-Walburga ca 1747
    3. Joanna Cath. Antonia
      ° Oostkerke 10.11.1754 P. Antonius Watelle, M. Joanna Huysman X Damme 8.5.1781 met Antonius Gevaert
    4. Anna Joanna Nepomecena Wattelle X Flamen
      ° Damme 7.1.1757 P. Petrus Dullaert M. Cath. Josepha Joanna Nepomecena de Lille.
    5. Franciscus Jacobus Chirurgijn
      ° Damme 24.2.1760 P. Petrus Gremminck M. Joanna Spingate ,+ Damme 1.11.1827
      X Lapsch. 29.4.1783 Regina De Zutter fa Joannes & Mabesoone Joanna
      Lapscheure 28.11.1760 + Damme 17.1.1838
    6. Petrus Jacobus
      ° Damme 25.1.1763 P. Joan. Rotsaert M. Petronella Eggelinck
    7. Coleta Petronelle Josepha
      ° Damme 3.6.1770 P. Jacob. Pieters, M. Petronella Knijf.
  4. Kinderen van Joannes Carolus (3.b) en Catherina Forret
    1. Maria Clara
      ° Damme 1.2.1781 P. Joannes Watelle M. Maria Forret
    2. Sophie Catherina
      ° Damme 26.3.1782 P. Frnc. Forret, M. Anna Watelle ex Damme
  5. Kinderen van Franciscus Jacobus (3.e) en Regina De Zutter
    1. Franciscus Bernardus
      ° Damme 15.3.1784 P. Carol. Alex Wattelle nomine Petrus Minnaert
      M. Marie Emil. Mynne ex Dunckercana
    2. Petrus Joannes
      ° Damme 30.5.1787 P. Car. Verveire ex Varsenare habt. Damme
      M. Victorina Beyens ex Oudenb. habt. Damme
    3. Leopoldus Sucundus Petrus
      ° Damme 18.12.1790 P. Adrian De Clercq ex Nieuwpoort h. Damme
      M. Isabella Van Houtreve ex St. Walb. h. Dam., + Damme 29.3.1860
    4. Ursula Joanna
      ° Damme 3. Vendemaire an V (1796)
    5. Francois Desire
      ° Damme 11 Germinal an VIII (1800)
  • Bij Gilliodts van Severen, Coutumes de Flandre, Quart!er de Bruges,
    Petites villes p. 148, lezen we: Que le Seigneur d’Oostkercke...a dénommé N. Wattelle a la place d'ecoutette... 31.1.1778
  • Franciscus Watelle 06. 1853 + Damme 21.6.1932
    Jan Watelle ° 27.9.1869 . + Damme 30.9.1927
    X Josephine Hungenaert ° 23.2.1873  + Damme 29.11.1955
  • Cyriel Watelle, de smid, was de zoon van Jan.

De familie De Bel

  1. Jan de Bel
    Hij was koster van Damme vanaf 1706. Hij trouwde met Francisca Dhooge, dochter van de koster van Damme, Severin Dhooge die stierf in 1706. Francisca stierf te Damme op 20.2.1756, 80 jaar oud, vidua Joannes de Bel. In 1733 was ze meter van Ludovicus de Bel, onze fameuze Lodewijk uit de vorige bladzijden.
    We mogen terecht aannemen dat ze zijn grootmoeder was.
  1. Jan de Bel, Joannes Carolus 0 1703, + Damme 27.1.1759
    Hij was "nostre custos", onze koster van Damme en hij werd er begraven op 29 januari 1759 in bet St.-Annakoor. Hij trouwde op 13.2.1732 met Petronella Cauwe, geboortig van Oostkamp.
    Zij overleed op 9.70.1775 op de leeftijd van 77 jaar.

Hun kinderen geboren te Damme volgens de parochieregisters:

    1. Ludovicus 13.3.1733 hodie P. Ludovicus de Meulenaere en M. Francisca Dhooge Joannes
    2. Isabella Clara 16.77.1737 pridie P. van Houtryve en M  Isab. Clara  de Bel
    3. Joannes Jacobus  14.6.1738 heri P. Petrus Mynck en M. Felicitas Lecot
  1. Lodewijk de Bel (2.a)
    We hebben hierboven 't een en ' t ander over hem verteld. Hij trouwde te Damme 11.8.1770 met Joanna van Severen, °Damme 12.3.47 dochter van Petrus en Cornelia Lootens.
    Hun kinderen geboren te Damme:
    1. Petrus Josephus  30.4.1771 hodie P. Petrus van Severen en M. Petronelle Cauwe
    2. Joannes Jacob    3.8.1772 hodie P. Joannes de Bel en M. Cornelia Lootens
    3. Petronella Jacoba 18.10.73    P. Petrus van Severen en M. Isabella Vande Moere
    4. Cornelia Dionisia  28.9.74 heri P. Petrus D’hondt en M.Cornelia Van Loo
    5. Isabella Clara     10.9.75 heri P. Jacobus Pieters en M. Isabella Antheune
    6. Jacob Franciscus 15.1.77 heri P. Petrus Verbeke en M. Isabella Vermeulen
    7. Ludovicus Franc. 26.3.78 hodie P. Petrus de Backer en M. Isabella van Severen
    8. Joanna Mar. Ther.27.10.79   P. Nicolaes de Meulenaere en M. Joanna Maria Mattheus ex. Knessel
    9. Marie Therese     27.12.80    P. Jacob Dombrecht en Petr. Moestaert St.Kruis h. Oostk
    10. Francis Bernard   25.4.83     P. Petrus de Becker,St.Cath D., M. Is.Dhont ex Koolk. H. Oostkerke
    11. Cornelius Joseph 17.12.84    P. Jac. de Valck ex Oostkerke, M. Anna Marie Pynckel, Damme

      Vader Lodewijk werd in de laatste doopakten betiteld als "Chirurgi equorum", wat te vertalen is als paardenmeester- paardensmid.
  2. Jan de Bel (2.c Joannes Jacobus)
    Op 3.11.1784 trouwde Jan de Bel met Anna Marie Pynckel, dochter van Jan en Anne Marie Goedthals. Zij was geboren te Damme op 12.1.1755. Jan wordt in de trouwakte genoemd "hujus eccl. custos" de koster. De nieuwe tante werd een maand later de meter van de jongste van Lodewijks kinderen.
    Hun kinderen geboren te Damme:
    1. Norbertus  30.9.1785 + 1785 P. Norbertus Poirette, pastor D  en M. Isabella de Bel v Damme
    2. Norbertus 8.12.1786 P. N.P. pastor Damme en M. I. de Bel. dus 2 zelfde! 
    3. Francisca Susana     24.1.88     P. Petrus de Backer Damme en M. Isab. Vande Moere, Damme
    4. Joannes Jacobus 14.12.1790 P. Domin. Godijn St-Salv. Br. en M. Domicella Isabella Vanden Berghe, St.Jac. Brugge

Het Kostersgeslacht De Bel

In Biekorf I960 p. 149 geeft A.V. volgend lijstje van kosters te Damme:            

  • Severin Dhooge - xxxx tot 1706
  • Johannes De Bel - 1706 tot 1756 (als koster overleden)
  • Johannes Jac. De Bel - 1756 tot 1775                               
  • Johannes Franc. De Bel - 1775 tot 1794                           
  • Johannes Jac. De Bel - 1794 tot 1807
  • Norbertus De Norbertus De Bel - 1807 tot 1871 (zoon van vorige)
  • Johannes De Bel - 1871 tot 1902 (zoon van vorige)

Maar: 1° in 1856 stierf Francisca Dhooge, 80 jaar oud, als weduwe van Johannes de Bel; 2° in 1759 stierf Joannes Carolus als koster van Damme; 3° in 1784 trouwde Joannes Jacobus als koster van Damme.

Ons inziens moet het lijstje wat aangepast worden:

  • Severin Dhooge - xxxx tot 1706
  • Jan De Bel I - 1706 tot 17XX
  • Jan Karel De Bel II - 17xx tot 1759 (zoon van Jan I)
  • Jan Jacob De Bel III (zoon van Jan II, was koster in 1784, misschien van 1759 tot 1807)
  • Norbert De Bel - 1807 tot 1871 (zoon van Jan III)
  • Jan De Bel VI - 1871 tot 1902 (zoon van Norbert).

En nog eens een Jan De Bel

In extraordinaire vergadering werd er in de Damse collegekamer het rekwest behandeld vanwege François Vander Roote, daterende van 13.2.1758. Deze François Vander Roote was ter stede van Damme toegelaten om onderricht te geven aan de kinderen, om ze te leren lezen en schrijven.

In zijn rekwest deed hij nu zijn beklag over Jan de Bel, de jonge, inwoner van Damme, omdat deze met alle middelen en zelfs met schending van de eigendommen van de klager, de kinderen trachtte te onttrekken en hen van zijn "onderwysynghe" af te keren. Telkens weer als hij Jan de Bel ontmoette, kreeg hij een vracht scheldwoorden naar het hoofd en ook bedreigingen.

Na onderzoek had de baljuw reeds op 8 maart Jan de Bel aangehouden en opgesloten in het gevang. Jan werd in het bijzonder ondervraagt in verband met de beledigingen aan het adres van de schoolmeester en diens dochter.

Jan de Bel gaf toe dat het wel waar kon zijn dat hij beledigende woorden gesproken had, maar dat was toch maar geweest als gevolg van de scheldwoorden die Vander Roote hem had toegestuurd over hem en zijn moeder. Dat had zodanig zijn woede opgewekt; maar nu was het hem leed.

Veel geloof hechtte het College daar niet aan. In hun resolutie gaven ze te kennen dat als gevolg van deze beledigingen, en het feit dat hij door alle middelen trachtte leerlingen te onttrekken aan de school van Vander Roote om hem te broodroven, hij, Jan de Bel, in grote mate schuldig was.

Zo was het, dat het College Jan de Bel verbood in de toekomst nog Frans Vander Roote of diens dochter lastig te vallen of te beledigen, op straffe van crimineel vervolgd te worden. Verder mocht hij nog tot morgen in het gevang zitten op water en brood.

Damme, 10 maart 1758.

Bron

  • Rijksarch. Br, Brugse Vrije, Register 17173

Deze Jan de Bel was waarschijnlijk zelf schoolmeester en kandidaat koster. Bijna zeker was hij Jan Jacob, zoon van Jan Karel, de oude, en geboren in 1738, getrouwd in 1784, en dus de broer van Lodewijk de Bel, onze goede bekende die in 1758 ook in ruzie lag met Fr. Vander Roote.

Aansluitend bij deze lange historie, willen wij er nog op wijzen dat tussen 1760 en 1770 (trouwjaar van Lodewijk de Bel) er bijna een heel register burgerlijke rechtszaken voorkomen uitsluitend over Jan Watelle contra Lodewijk de Bel en vice versa; tussen Jan Watelle en de kruidenier De Corte; tussen Lodewijk de Bel en zijn advocaten; tussen J. Watelle en zijn advocaat; enz.

Het lijkt er wel op dat beiden er een sadistisch genoegen in schepten elkaar en iedereen het leven zuur te maken. (Zie Rijksarchief Brugge, Reg. Brugse Vrije, Criminele processen nr. 17107)

Voetnoten

  1. Rossignols: oude onverkochte waren, overschotten die jarenlang zijn blijven liggen. Wordt nog rond 1960 gehoord te Brugge.
  2. Beenhuys: het Vleeshuis of slachthuis.
  3. Burg- en Hallegebod: officiële afkondiging van geboden of voorschriften vanwege de Stad. De term schijnt uit Brugge overgenomen, waar die geboden op de Burg of van op de Halle werden afgeroepen.
  4. Burg: nu nog bestaat te Damme de Burgstraat en ligt rechtover het stadhuis. Het lijkt ons dat de Markt soms Burg of Burge werd genoemd. Anderen houden Burg voor een verschrijving van Brug of Brugge: de weg Bruggewaarts?
  5. Pieter Bonte was kamerbode en had het nieuws uit eerste hand.
  6. Procureur: bij van Dale: vertegenwoordiger van de partijen bij een burgerlijk geding.
  7. Ces: maatregel die in kerkelijk recht Cessatio a divinis heet:
    schorsing van goddelijke diensten en sacramenten. Ook de cesuur die in ’t kerkrecht interdictum heet. Het ces leggen (Pr. Peter l'interdit) op een stad een streek. (De Bo)
    Ces: bij Verwijs - Verdam : Ces ook ban. Hog in de 17e eeuw had ces de betekenis van een acte van faillietverklaring. Dit laatste is hier de betekenis ter zake.
  8. De Vier leeuwen: zie verder. Aan de weg op het einde van de rampaarden of quartieren. Er was te Damme een fontein genoemd "De Vier leeuwen".
  9. Caution juratoire = borgtocht onder eed. De Bel heeft de caution "ghepresteert" t.t.z. hij heeft de eed afgelegd en het verslag ondertekend. En hij werd vrij gelaten.
  10. Hier hebben we een benaderende datum voor de afbraak van de O.-L.-Vrouwpoort.
  11. Procureur: van Dale: vertegenwoordiger van de partijen bij een burgerlijk geding. Rijksarch. Brugge, Brugse Vrije, Resolutieboeken 15783, p.234
  12. Herberg langs de rechterkant van de Reie naar Damme, juist buiten de Pale van de stad Brugge. De herberg "De Vijf Ringen lag er juist voorbij.

Twee lastige Klanten J. Watelle en L.De Bel (Recht te Damme)

Germain Vandepitte

Rond de poldertorens
1978
01
013-037
Chantal Dhondt
2023-06-19 14:40:26