Rechtspraak in het Brugse Vrije

Germain Vandepitte

1. Strandjutters te Wenduine - 1739

Alle goederen die aanspoelden op het strand, moesten door de aangestelde van de overheid, verzameld worden om daarna publiek te worden verkocht op "de koopdagen". De opbrengsten daarvan, verminderd met de gedane onkosten, moesten overgemaakt worden aan het landsbestuur. De organisatie die daarmee was belast, noemde men "het Lagaan". De aangestelde waren "strandwachters, drifters Lagaanofficieren of welke titel ze in de loop der tijden ook gehad hebben. Deze wachters stonden onder een "commis" en daarvan resideerde er wel één in elke belangrijke kustgemeente, zoals te Knokke, Blankenberge en Oostende. Deze commis organiseerde de verkoopdagen (1).

De kustbewoners nu waren er heilig van overtuigd dat alles wat de zee teruggaf hen toekwam en ze eigenaars werden van het gevondene. Daardoor stonden ze evenwel gedurig op voet van oorlog met dezen "van ’ t lagaan". Maar af en toe waren ze ook eens bondgenoten.

Op de 28 maart 1739, na zwaar weer en voorjaarsstorm, was er 's nachts ter hoogte van Wenduine een driemaster gestrand. Het schip was geladen (geweest?) met "deylen" (2). Hout was altijd al een ondankbare last om vervoerd te worden per schip in zwaar weer. Tot voorbij Oostende was het hout aangespoeld.

Toen het officieel rapport werd opgemaakt, bleek dat de kajuit gekraakt was en alle kasten en koffers waren opengebroken en van hun inhoud ontdaan. Benedendeks lag een dode zeeman.

Natuurlijk werd daar zaak van gemaakt; en het gerecht van het Vrije trad in actie. Op zes april werden huiszoekingen verricht.

En als gevolg daarvan werden verscheidene personen opgeleid en overgebracht naar het gevang te Brugge. De 8e april kwamen de Heren schepenen naar de gevangenis om de gedetineerden kenbaar te maken waarvoor ze gevangen waren en om een eerste verhoor af te nemen.

Als eerste werd Lenaert Verkest aan de tand gevoeld. Hij was de zoon van Sacharias, was 29 jaar oud en geboren te Wenduine. "

Daar woonde hij trouwens nog. Op dat tijdstip werkte hij op het strand aan de hoofden.

Bij zonsopgang was hij die morgen naar het strand gegaan om te zien of er zou of kon gewerkt worden wegens het kwade weer.

Daar gekomen had hij het gestrande schip gezien, was er op af ge­gaan, en zelfs aan boord geklommen. Toen hij zich in het ruim liet zakken, had hij daar een dode gevonden. Daarop was hij vlug vertrokken. Tegen de aankomende personen had hij gezegd:"Daer light een doodt mensche". Als hij later naar het schip terugkwam, waren daar al wel een 50-tal mensen te hoop gelopen.

Hij meende wel de eerste aan boord van het schip geweest te zijn; en toen was er niemand bij. Even later bekende hij dat er nog andere personen bij hem waren. Hij loochende te hebben meegeholpen aan het openbreken en plunderen van de koffers en kisten. Trouwens hij wist niet dat er gestolen was.

Daarop werd hij aangemaand te zeggen wie er bij hem was geweest, welke goederen en hoeveel hij had meegenomen en waar hij deze verborgen had. Lenaert verklaarde geen ander goed te hebben meege­nomen dan "'tgene 'tzijnent" gevonden was, gedolven in zijn hof.

Dan moest hij maar eens goed verklaren waar die stukken van koffers of kisten vandaan kwamen, die men had opgedolven in het land nabij zijn huis. Deze stukken had de commis Pollet of zijn bediende over boord gegooid. Drie of vier stukken had hij opgeraapt en meegebracht naar zijn huis. Zijn knechtje had dat naderhand gedolven terwijl hij op het strand aan het werk was.

Er was ook hout gevonden onder zijn "houtvimme" en op andere plaatsen. Maar ook dat had hij op het strand gevonden. Zijn knechtje had dat allemaal verstopt, en dat buiten zijn weet om. Men vroeg hem toen of al dat hout van het schip afkomstig was; waarop hij bevestigend antwoordde.

In de Kamer gebracht hield hij deze versie staande, maar voegde er aan toe dat Tisten Bodix (Bodex) op het schip kwam toen hij dat verliet. Trouwens, tegen hem had hij gezegd dat er een dode op het schip lag. Toen hij voor de tweede maal bij het schip kwam, was de commis Pollet al ter plaatse.

Als tweede werd Jan De Beir onder handen genomen. Deze was 50 jaar oud, zoon van Matheus, en hij was te Meteren (bij Zaltbommel in Nederland) geboren. Hij woonde te Nieuwmunster, was arbeider maar tevens officier van 't lagaan van Zijne Majesteit.

Jan had het schip gezien toen hij zo "een ure en half sonne rysens" naar het strand was gegaan om te werken, De Heren wezen er Jan op dat hij de eerste was geweest die voor dag het schip had betreden. Met wie was hij daar geweest? De Beir loochende daar voor dageraad te zijn geweest. Daar ter plaatse komende had hij Joseph Vanden Berghe aangetroffen; ook Maerten, Tisten en Valentijn Bodix en Laureys Cattoor. Of Lenaert Verkest er ook was, kon hij zich niet zo goed herinneren.

Men zei hem dat het zijn plicht was, als officier, te beletten dat er iemand het schip benaderde; en als er dan al waren, had hij ze moeten doen vertrekken. Hij repliceerde dat hij wel wist wat hem te doen stond in dergelijk geval, en dat hij zijn plicht had gedaan om alle "desorders" tegen te gaan en het stelen te beletten.

De Heren beweerden dat hij dat juist niet had gedaan. Meer nog, dat hij zelf in de kajuit was geweest. Dat moest Jan inderdaad toegeven. Toen men hem ervan beschuldigde de koffers en kasten te hebben opengebroken, of dat hij minstens tegenwoordig was toen dit gebeurde, ontkende hij dat nadrukkelijk. De kisten waren reeds gekraakt toen hij op het schip kwam. Van de klederen, het geld, de rollen tabak, de "tee in blecken kassen" of enig ander goed, had hij niets gestolen. Wel had hij het anderen belet voor zover dat in zijn macht was.

Jan moest toch even verduidelijken vanwaar de deilen, de ijzeren band en de duigen kwamen die men bij hem thuis had gevonden.

Hij zei deze te hebben afgenomen van onbekende personen. Verder had hij er ook wat verzameld langs het strand en meegenomen naar huis om die goederen later te declareren en te laten verkopen op de volgende verkoopdag.

Een venijnige vraag was wel, hoe het kwam dat er bij Jacob Van Belle en Jan Andries, beiden ook officieren, ongeveer identieke hoeveelheden van dezelfde goederen werden gevonden. Zo moeilijk was dat nu ook niet volgens De Beir: ze zouden die ook wel gevonden hebben langs het strand.

In de Kamer bevestigde hij deze verklaringen. Aanvullend echter, voegde hij er aan toe dat Patricius Croes, de zoon van Anthone ook op het schip was geweest toen hij er aankwam. Dat hij verder van niemand deilen had afgenomen, maar dat ze achtergelaten waren door personen die hij betrapt had en die op de vlucht waren gegaan. Dat Joseph Vanden Berghe enige Taillioren in zijn handen had om mee te nemen, maar dat hij dat verhinderd had.

Vervolgens kwamen Jan Andries en Jacob Van Belle aan de beurt. Jan Andries, zoon van Jan, 50 jaar oud, geboren en wonende te Klemskerke, arbeider maar tevens officier van 't lagaan van Zijne Majesteit. Jacob Van Belle, zoon van Jacob, 48 jaar, geboren en wonen­de te Vlissegem, arbeider en eveneens lagaan officier.

Hen werd vooraf gezegd dat ze in hoedanigheid van officier er moesten voor zorgen dat geen goederen ontvreemd werden. Hoe laat waren ze bij het gestrande schip gekomen?

Jan Andries zei dat hij wel zijn werk kende, maar bij het schip was hij helemaal niet geweest. Jacob Van Belle wist evengoed wat er van hem verwacht werd, maar hij was pas om acht uur bij het schip gekomen.

Daarmee gingen de Heren schepenen helemaal niet akkoord, want in tegenstelling met de plichten van hun beroep, hadden ze deilen van het schip gestolen. Deze waren trouwens bij hen thuis gevonden.

Van Belle had bovendien nog een hoeveelheid duigen, vier scheepskatrollen en wat touwwerk verstopt; alsook werd er in zijn kelder een koffer zonder deksel gevonden.

Andries beweerde de deilen te hebben gevonden en verzameld op het strand; tenslotte waren er toch tot boven Oostende deilen aangespoeld. Hij was van intentie geweest die aan te geven bij de commis van Oostende, omdat het voor hem dichtst in de buurt lag.

Van Belle antwoordde dat hij op de vrijdag voor de stranding reeds vier of vijf deilen geborgen had. De andere had Jan Van Doore op een kruiwagen bij hem thuis gebracht en in bewaring gegeven (3).

De andere goederen had hij afgenomen van "andere jonghers" die hij niet kende. Met het kofferken was zijn vrouw komen aandraven. Het was door Pollet of zijn bediende over boord gegooid "als nerghens toe dienstigh". De duigen had hij verzameld: ze lagen bij het brandhout op het schip. Hij had ze meegenomen met de toestemming van Pollet.

De zaak werd voortgezet met de ondervraging van Jacob Knudde, Jan Baptist Bodix en Pieter De Corte, de 17e april in het gevang. Jacob, zoon van Joannes Knudde, 36 jaar, geboren te Blankenberge en wonende te Wenduine, strandwerker aldaar. Joannes Baptist, zoon van Pieter Bodix, 50 jaar, geboren te Ichtegem, werkman te Wenduine. Pieter, zoon van Gillis De Corte, 15 jaar, geboren te Wenduine en aldaar wonende bij Lenaert Verkest.

De twee eerstgenoemden werden gezegd dat ze op de 28e maart als eersten op het schip waren geweest. Wie waren daar toen nog meer? Knudde bekende bij de eerste vijf personen te zijn geweest aan boord van het schip. Eerst was Lenaert Verkest gegaan en vervolgens Tisten Bodix. Toen hij kort daarop van boord ging, bleven daar achter : Verkest, Bodix en Jos De Poorter. Tist Bodix erkende bij de eersten te zijn geweest. Buiten Verkest waren er nog  twee of drie anderen die hij niet kende. Vervolgens was de officier Jan De Beir komen aanzetten. 

Geen van beiden wist iets af van opengebroken koffers of van gestolen goederen. Bodix echter was er aan voor zijn moeite toen men hem zei dat hij en Jan de Beir in een koffer "gevroeteld" had­den. Hij moest dat bekennen en hij gaf toe "een stuk seepe voor den baard" te hebben bemachtigd. Daarentegen had De Beir "een blecken teekasse" buitgemaakt.

Pieter De Corte werd gevraagd of het waar was dat hij enige stukken van een koffer gedolven had op het hof van zijn meester en dat buiten diens weten. De jongen zei dat gedaan te hebben in bijzijn en met medehulp van Verkest. De koffer had deze zo gebroken van het strand meegebracht. Hijzelf was niet bij het schip geweest daar hij al voor dag en dauw op weg was naar Brugge.

In de Kamer bekrachtigden zij deze verklaringen. De Corte voegde erbij dat hij de stukken koffer alleen had gedolven. Dat hij van zijn meester gehoord had dat er nog op andere stukken land hout was gedolven. Knudde bekende ook nog een paar eindjes touw te hebben meegenomen, "ze waren nergens goed voor". Waarom hij dat had meegezeuld vertelde hij niet.

Op 21 april werd ook Patricius Croes in de Kamer verhoord.

Hij was de zoon van Jacob, 18 jaar oud, geboren te Wenduine en hij woonde daar. Toen Patrijs de 28e maart op het strand kwam bij het schip, omtrent een half uur na zonsopgang, had hij daar enkel de officier Jan De Beir aangetroffen. Deze had hem gevraagd de tijding van de stranding over te brengen aan commis Pollet. Hij was zodoende maar een paar ogenblikken bij het schip geweest, want hij had zich onmiddellijk op weg begeven.

Daarmee werd het onderzoek gesloten. Er werd beslist de gevangenen Knudde, Croes, De Corte en Bodix te slaken uit het gevang. In deze zaak zouden verder vervolgd worden Verkest en de drie officieren.

Op 30 april werd dan gevonnist:

Verkest werd veroordeeld om zich op de eerstvolgende zaterdag in de Kamer met open deuren een scherp vermaan te laten geven door de "griffier crimineel". Op zijn knieën moest hij vervolgens God en vrouw justitia vergiffenis vragen voor zijn vergrijp. Verder werd het hem ten strengste verboden zich bij onweer of stormweer, bij het stranden van goederen of schepen, op het strand te begeven, op straffe van zware straffen volgens de plakkaten ter zake. Ook voor de kosten van zijn proces moest hij opdraaien, zoals alle veroordeelden.

Jan Andries, Jacob van Belle en Jan De Beir werden veroordeeld om eveneens op de eerst volgende zaterdag een scherp vermaan in ontvangst te nemen en vergiffenis te vragen. Verder "om binnen een termijn van een maand, te rekenen vanaf hun ontslag uit de gevangenis, te vertrekken met hun huishouden uit hun woonst en zich terug te trekken uit de duinen op zijn minst op een afstand van een mijl". Verder moesten ze zien dat binnen eenzelfde termijn hun huizen en woonsten in het duin afgebroken waren en geweerd, op straffe dat het na verstrijken van dit termijn, van "officie weghe" zou wor­den uitgevoerd.

Bron

  • RAB, Brugse Vrije, Register 17020 f° 41 v° - 48 r°.

Noten

1. Lagaanrecht: zie M. Coornaert, Knokke en Het Zwin, f° 335 e.v. (Lannoo Tielt, 1974).

  1. Deylen, dellien: delie, Noors hout, greinenhout. (De Bo).
  2. Aangebracht en in bewaring gegeven: Van Doore speculeert hier op de premie die werd gegeven aan vinders van gestrande goede­ren die zij aangaven bij het lagaan.

 

2. Gestrand te Knokke

Het binnenschip van Abraham Termund was op de kust voor Knokkedorp aan de grond gelopen.

Volgens de verklaringen van Termund gebeurde dat op vrijdag 16 december 1757. Hijzelf was nog op zijn schip gebleven. Maar ondanks dit, hadden vier of vijf gewapende rovers kans gezien om aan boord te geraken in de nacht van zaterdag op zondag. Onder bedreiging met fusieken hadden ze de schipper beroofd van zes zakjes met geld, die hij onder zijn oorkussen liggen had. Ook zijn gouden hemdsknopen en zijn zilveren schoengespen hadden ze hem afhandig gemaakt. Nogmaals dient aangehaald te worden dat het de woorden waren van Abraham himself.

In de loop van de volgende dagen moet er een onderzoek hebben plaats gehad door de Heren van het magistraat, Als gevolg van hun besluiten hadden ze Abraham meegenomen naar Brugge en hem in verzekerde bewaring gesteld. Aan dat trucje van die rovers hechtten ze niet veel geloof.

Op 29 december werd Termund in de gevangenis ondervraagd in bijzijn van de schepenen Lavilette en Triest.

Hij was Abraham Termund, de zoon van Philip, 53 jaar oud en te IJsendijke geboren; binnenschipper van beroep.

Op 16 december was hij gestrand voor Knokke. Hoeveel geld hij juist aan boord had, wist hij niet zo precies. Wel waren er zes toegelakte zakjes geld geweest, die onderscheidelijk toebehoorden aan:

  • Pieter Dosse, wonende "int Eylant",
  • Geeraert Lems, ook wonende op ’ t eiland,
  • Beernaert Driessens, insgelijks van ’t eiland,
  • Jacob Buysse, nog een van ’t eiland,
  • Guillaume Willem, een inwoner van Oudeman,
  • Jan Horst (of Rost), van St.-Margriete.

Achteraf was gebleken dat er nog een zevende zakje was, eigendom van Lieven Dobbelaere van ‘t Eiland. Dit zakje had hij gevonden nadat de Heren op het schip waren geweest voor het onderzoek. Het lag nog onder zijn oorkussen. Het zakje bevatte 16 dukaten, 16 rijksdaalders, een stukje van 12 stuivers en half en 2 schellingen.

Abraham werd beschuldigd dat hijzelf het geld, de gouden knopen en de zilveren schoengespen verstopt had op het schip, om deze achter te houden. Vandaar de hele enscenering door hem opgezet in samenwerking en met medeweten van zijn knecht Geeraert Hofman. Deze beschuldigingen werden echter met klem ontkend.

De ordervragers lieten echter niet los en repliceerden dat het zeker waar was, daar men de buit gevonden had. Daarover zou hij zich nog moeten uitspreken en tevens duidelijk zeggen waar hij het geld had verstopt.

Abraham liet zich echter aan dit doorzichtig spelletje niet vangen en zei dat hij blij was dat men alles had teruggevonden, en dat hij nu gerust van herte kon zijn. Hij wist echter niet waar men het zou kunnen gevonden hebben, tenzij de rovers het zelf hadden teruggebracht.

Bij alle volgende ondervragingen hield hij dit staande. Tijdens een van deze vroeg men hem of het waar was dat hij de maandag na de roof, samen met "de stranghemeester" (1), zijn knecht Hofman en een zekere Jan Dithens in de herberg "Het Kalf" was geweest; en daar aan zijn knecht verteld had dat hij bestolen was geweest.

Termund loochende dat en zei dat noch zijn knecht noch die Jan daar geweest waren, temeer daar hij zijn knecht niet meer had gezien sedert de dag van de stranding.

In de ondervraging op 4 januari 1758 moest hij evenwel bekennen dat hij met de strandmeester Pieter Joseph Soens die maandag in de herberg was en dat daar ook waren binnengekomen Geeraert Hofman en zijn broer. Bovendien zou zijn knecht geld hebben gevraagd; waarop hij, Abraham, zou geantwoord hebben: "Wat komt ge mij geld vragen, als ge me verlaten hebt en ik al mijn geld stolen ben, tot mijn hemden knopen en schoengespen toe".

Verder zei men Abraham dat hij ook naar het huis van de strand­meester was gegaan om graan te halen, waarmee hij, eens terug, naar de herberg was gekomen. De herbergier zelf had het graan naar de molen gedragen, het gemalen en teruggebracht (2).

Bezwaarlijk kon Abraham volhouden dat hij zijn knecht sedert de zaterdag niet meer gezien had. Dat had ik mis verstaan, zei hij achteraf. Ik was in de mening dat ge bedoelde dat ik hem in Knokkedorp zou gesproken hebben.

Enkele dagen later werd Termund voorgeleid in de Kamer. Nadrukkelijk werd hem gevraagd waar hij het geld verstopt had. Men dreigde daarbij, dat men wel het middel kende om hem dat te doen zeggen. Dat sloeg onloochenbaar op een scherp verhoor ofte tortuur. Naar alle waarschijnlijkheid heeft men daarmee een begin gemaakt, maar is men tot een verkeerd resultaat gekomen.

Een werkongeval?

In enkele woorden werd de hele zaak afgedaan: "Obeit incarcere den 10de februari 1758".  Abraham was in ’t gevang ter ziele gegaan.

Bron

  • Rijksarchief Brugge, Brugse Vrije Reg. 17026, f° 22 v°-24 r°

Noten

  1. De stranghemeester was hier waarschijnlijk de lagaanofficier. Die woonde te Knokke vlak bij het Fort Sint-Paul, achter Siska's.
  1. De herberg "Het Kalf" ligt heel dicht bij de nog bestaande molen.

 

3. Met getrokken mes, op Uitkerke

Jan Haes was de Duitse schaper van Jacob Vermeulen te Uitkerke. Hij was gearresteerd en pas op 7 juli 1734 werd hij ondervraagd over gepleegde feiten, die dateerden van de 20e juni ongeveer. Een ongewoon lange periode voor het gerecht van het Brugse Vrije.

Hij verklaarde Jan Haes te noemen en zoon te zijn van Anthone.

Te Lobbericht bij Venlo werd hij geboren en nu was hij ongeveer 33 à 34 jaar oud. Voor hij bij Vermeulen terecht kwam op Uitkerke, had hij er reeds een viertal jaren dienst opzitten bij de sluismeester Dhoet te Lissewege en daarvoor ook vier jaren bij Guil­laume Vermeersch op Middelkerke.

Op 20 juni had hij langs de Blankenbergse steenweg te Uitker­ke Lieven Lambrecht ontmoet. Deze was de beëdigde boswachter van de goederen van de Paters Chartreuzen uit Brugge (1). Tussen beiden was er over en weer wat wrijving nopens het weiden van de schapen op de goederen van de Paters. 

De schaper beweerde toelating te hebben gehad van de bos­wachter om zelfs omtrent de jonge bossen te komen, iets waarvan hij nooit gebruik had gemaakt, tot zijn geluk trouwens. Een paar weken tevoren had de boswachter tegen de avond op de loer gelegen om hem te betrappen en de schapen die daar zouden lopen, te vangen.

Daarover was hij wrokkig. Deze ontmoeting was een gedroomde gelegenheid om daarover eens te interpelleren; temeer dat Jan Haes wat bij drank was.

Lieven zei dat hij wenste gerust gelaten te worden, maar dat was olie op het vuur. De schaper greep de boswachter vast en trok "sijn casacque en veste" open, vragende "waer sijn riemjen was".

Dit was de bandeliere die de boswachter moest dragen als hij in functie was. Op dat ogenblik droeg Lieven deze niet. Dit bemerkende voegde  Haes eraan toe:"Ick sal u eens ontfanghere van Uytkercke maeken" (2).

Vooraleer hij tot daden kon overgaan, werd hem dat belet door het naderen van enkele "boeren gasten". Het gelukte hem evenwel zijn mes uit zijn zak te halen en, de schede tussen de tanden, vloog hij met getrokken mes op de boswachter af. Lenaert Machelis en Carel Leenaert beletten dit echter; terwijl Pieter van Hecke, een schipper van Blankenberge, hem het mes kon ontwringen.

Inmiddels was ook de officier (3) Kimpe bijgekomen. Daarop werd Haes naar de herberg geleid van Passchier Slembroek uit Uitkerke.

Tijdens de ondervraging verklaarde Jan dat hij zijn mes uit zijn zak had gehaald om een pijp tabak te kerven; en dat hij het helemaal niet in de zin had om geweld te plegen. Hij beweerde ook dat, toen ze naar de herberg gingen, de officier Kimpe er niet bij was; dat zijn mes een stompe punt had; en dat hij het nog niet had teruggekregen.

Maar na het verlaten van de herberg, had Jan zich opnieuw op de boswachter geworpen, had hem geslagen en ten gronde geworpen. Pardon, zei de Jan, toen ik Lieven bij zijn kazak trok om hem mee te nemen naar de herberg om een glas te drinken, zijn we beiden gevallen.

Deze verklaring legde hij pas af in de Kamer op 15 juli. Tenslotte werd er tot confrontatie besloten. De twee hoofdpersonages bleven bij hun vorige verklaringen. Leenaert Machelis ech­ter beweerde van geen vechtpartij meer te weten nadat ze uit de herberg kwamen. Trouwens hij had niets gezien of gehoord; en hij had ze niet gescheiden tijdens het gevecht; hij had ook niet gezien dat de schaper geslagen had. Dat was in flagrante tegenspraak met zijn vorige verklaring en het deed de griffier schrijven "alsoo hij, Leenaert Machelis, in sijne verleende deposotie was varieerent".

Voor de gepleegde feiten werd Jan Haes voor vijf opeenvolgende jaren verbannen uit het Brugse Vrije en tevens veroordeeld tot de kosten van het geding.

Actum 29 July 1734

Bron

  • Rijksachief Brugge, Brugse Vrije, Reg 17017, f° 124-125.

Noten

  1. De Paters Chartreuzen of Kartuizers woonden in 1734 te Brugge in de Langestraat. De gebouwen en het nog bestaande kerkgebouw dienden tot voor kort als kazerne.
  2. Ontvanger maken van Uitkerke: ontvanger nl. van een pak slaag.
  3. De officier van toen, kunnen we enigszins vergelijken met de veldwachter van nu.

Rechtspraak in het Brugse Vrije

Germain Vandepitte

Rond de poldertorens
1979
01
023-034
Chantal Dhondt
2023-06-19 14:40:26