Verslagen en Mededelingen
1/ De Vlaamse Vishaalders in de 15de Eeuw
Maurits Coornaert
R. Degryse en andere auteurs hebben reeds heel wat aspekten van de middeleeuwse zeevisserij belicht. In de voeding van de bevolking van de Vlaamse kuststreek vormde de zeevis een belangrijk onderdeel. Op de zeeoever van het graafschap Vlaanderen bevonden zich verscheidene aanlegplaatsen. De voornaamste waren ca. 1500: Duinkerke, Grevelinge, Adinkerke , Nieuwpoort, Raversyde, Oostende, Wenduine, Blankenberge, Heist, Sluis, Slependamme, Gaternisse, Hugevliet, en Biervliet (1).
Daar de schippers van de genoemde havens aanvankelijk slechts over kleinere boten beschikten, verrichtten ze alleen dagreizen. Ze haalden hun vangsten uit de wateren vóór hun eigen kust, en uit de mondingen van het Zwin en de Schelde. Naarmate de vissersboten ruimer uitgebouwd, en de bewaringsmetoden verbeterd werden, zeilden de Vlaamse vissers alsmaar verder over de Noordzee. In de 13de eeuw brachten ze zelfs herhaaldelijk ladingen vis aan wal in de havens van de Engelse oostkust (2).
In een recente bijdrage meldt J.T. Bremer (3) dat Vlaamse schippers vis opkochten in de havens van de noordpunt van het graafschap Holland, en dat ze omstreeks 1480 ankerden in het Heersdiep (4), een zeegeul ten westen van Den Helder, tussen de toenmalige waddeneilanden Kallantsoog en Huisduinen.
Jammer genoeg deelt Bremer in zijn bijdrage niet mee, uit welke kustplaatsen de bedoelde Vlaamse vissers afkomstig waren. We kunnen wel stellen dat ze aankwamen uit de havens van Nieuwpoort, Oostende, Blankenberge, Heist en Sluis, omdat de bewoners van die kustplaatsen een deel van hun vangst naar het binnenland voerden, en daarbij soms een tekort aan vis ondervonden. Anderzijds vernemen we ook geen inlichtingen aangaande de soorten vis en de hoeveelheden, die de Vlaamse vissers in Noord-Holland gingen halen.
Bremer verschaft ons wel enkele gegevens betreffende de terminologie van de middeleeuwse zeevisserij. Kabeljauw werd gevangen met "heckres", d.i. hoekers; "ten hoeke" varen beduidt bijgevolg: kabeljauw gaan vissen (p. 334). "De haring die dicht bij de kust en in de zeegaten zwom, was zogenaamde slabharing, slabbering of slabbert. Waarschijnlijk was deze haring, evenals de Zuiderzeeharing, minder geschikt voor kaken" (p. 338). Zulke haring werd blijkbaar gevangen met boten die men slabbert noemde (HE, p. 75).
De haring die men verder van de kust viste, werd aan boord gekaakt. Bremer beschrijft die bewerking: "Onder kaken verstaat men de bewerking van haring waarbij de (bederfbare) ingewanden van deze vis door een snede met een kaak- of gutmus werden verwijderd. Daarna werd de haring gezouten en in tonnen gelegd, om vervolgens aan de wal opnieuw gezouten en verpakt te worden" (p. 355).
In HE, p. 108, vermeldden we reeds de kleine vissersboot, die pinke genoemd werd. Bremer verklaart: "Dit type vissersschip was in de 15de eeuw het meest bekende vaartuig voor de kustvisserij. Zo nodig kon men met deze pinken de Noordzee over varen naar Engeland" (p. 338). Verder wijst schrijver erop dat men ook water- of kaarschepen gebruikte, "waarin de gevangen vis enige tijd levend kon worden gehouden. Van ‘enen waterscepe met levenden visschen’ wordt al gesproken in 1339" (p. 347).
Tenslotte tonen de illustraties ons vissersvaartuigen uit de 16de en de 17de eeuw, o.m. een haringbuis, een tweemasthoeker en vispinken; alsmede een rekonstruktie van de vroegere kustlijn van Noord-Holland.
Voetnoten
- De vermelde plaatsen worden gesitueerd in onze studie "Heist en de Eiesluis" (=HE). Zie hoofdstuk 2: "De Vlaamse vissers in de Middeleeuwen".
- HE, p. 75-76.
- J.T. Bremer, Vijftiende-eeuwse Vlaamse vishaalders in de kop van Noord-Holland, in Het Brugs Ommeland, 22e jg. nr 4, p. 333-348 (1982).
- Blijkbaar duidt de term "heers" een geul aan: 1° de geul tussen Cadzand en Wulpen heette in 1415 "Blootheers" (onze studie 'Knokke en het Zwin’, p. 55-56); 2° op de oostoever van het Zwin, even ten zuiden van Sluis, stond in 1520 "de spye van Brugheers"; vermoedelijk ontleende het gehucht Brugheers zijn naam aan een kleine zijtak van het Zwin, die op de bewuste plaats afgedamd was (HE, p. 439).