De Sint-Pietersabdij in Oudenburg
Een ongekende Plattegrond van einde XVIde Eeuw
Albert De Keyser
Op het stadsarchief van Brugge berust een plan dat in de "Catalogus van Kaarten en Plannen" door A. Schouteet als volgt wordt omschreven: Nr 141, Plan van een fort; ongedateerd (einde 16e eeuw), 43 x 56 cm, gekleurd. Aantekening op de rug: Fort. In het fort komen voor: een klooster met pand, een markt en een brouwerij; Pf. Brieven en akten 1550-1599.
Na heel wat speurwerk, bleek dat het klooster in het fort niets minder was dan de aloude Sint-Pietersabdij van Oudenburg. Toch was het nog een hele klus om het nodige bewijsmateriaal te vinden, dat onze mening duidelijk kon staven. Op het einde van deze bijdrage worden de elementen aangevoerd die bewijzen dat we met de Sint-Pietersabdij te maken hebben.
Het plan is niet zonder belang, want het toont in het Fort een weliswaar zeer eenvoudige maar toch duidelijke plattegrond van het gebouwencomplex zoals het er uitzag op het einde van de 16de eeuw. Dit is dan na de restauratie en/of verbouwing in de tweede helft van de 16de eeuw en vóór de heropbouw in de eerste helft van de 17de eeuw.
Het lijkt ons gewenst de geschiedenis van de Abdij chronologisch en beknopt te overlopen. Hierbij gaat de aandacht hoofdzakelijk naar het bouwwerk. Daartoe volgen we N. Huyghebaert in "Abbaye de Saint-Pierre à Oudenburg, Monasticon Belge III,I, Liège 1960. Andere bronnen worden met verwijzingen aangeduid.
Sint Arnoldus wordt aanzien als de stichter van de Abdij van Oudenburg. Hij werd geboren te Tiegem en was van 1081 tot 1087 bisschop van Soissons. Bij een vredesmissie in de streek van Torhout en Gistel, kreeg hij in 1084 van Conon van Eine, afkomstig dus uit dezelfde streek als de heilige en mogelijks een bloedverwant, de St.-Pieterskerk van Oudenburg. Conon hield deze kerk in leen van de graaf. Na de dood van de H. Arnoldus in 1087 gaf Conon op 1 juli 1090 de kerk definitief terug aan Radbod, de bisschop van Doornik, om er monniken te vestigen.
Toen de abdij op het einde van de 11de eeuw werd gesticht, waren er te Oudenburg twee kerken: de ene toegewijd aan O.L.-Vrouw, de andere aan St. Pieter. Deze laatste kerk was ter vervanging van een vroegere houten bedehuis, opgericht in de periode 1056-1070 en ze werd op 1 mei 1070 gewijd door bisschop Radbod. Bij de bouw van deze kerk werden stenen gebruikt die afkomstig waren van het Romeins castellum te Oudenburg. Een kroniekschrijver en later monnik in de abdij, is hiervan getuige geweest en heeft het neergeschreven. Bij opgravingen van de St.-Pieterskerk in 1957 werd in de muren herbruikt Romeins materiaal aangetroffen (1).
Over de eerste opbouw van de eigenlijke abdij schijnt weinig bekend. Dr. L. Devliegher schrijft dat misschien in de 12e eeuw een nieuwe toren werd gebouwd (2).
Op 6 juli 1259 werd door abt Jan een nieuwe slaapzaal ingewijd. De 22e abt Jacobus Coc (1414-1433) herbouwde het klooster in 1421.
Anianus Coussere, 26e abt (1451-1462) verbouwde of herbouwde de kerk. Hierbij werd het enkelvoudige romaans koor door een meervoudig gotisch koor vervangen (3). De kerk werd op 27 april 1455 gewijd in aanwezigheid van acht abten, waaronder dezen van Sint-Andries en van Ter Doest. Abt Coussere begon ook een kroniek, die later door anderen werd vervolgd, nl de "Catalogus abbatum monasterii Aldeburgensis".
Raphaël de Mercatel, bastaard van Filips de Goede, was de 28e abt van 1463 tot 1478. Hij onderhield de kloostergebouwen niet en liet ze tot ruïne vervallen. De ingestorte slaapzaal deed hij slechts gedeeltelijk heropbouwen. Hij kocht echter te Brugge een huis gelegen tussen de Zilverstraat en de Dweersstraat. Dit huis werd later een refuge of vluchthuis van de abdij.
De 30e abt, Jacques Jacobs, werd, vermoedelijk eind 1489, verkozen in de sacristie van St.-Salvators te Brugge. Naar alle waarschijnlijkheid verbleef de communiteit dan in de refuge te Brugge. Toen na de dood van Maria van Bourgondië de Leden van Vlaanderen in verzet kwamen tegen het regentschap van Maximiliaan van Oostenrijk, poogde deze zijn gezag te vestigen door het inzetten van Duitse huurlingen. Op 1 september 1488 kwamen dergelijke soldaten vanuit hun garnizoen te Nieuwpoort naar Leffinge, waar ze de kerk en de parochie verwoestten en verbrandden. Oudenburg onderging hetzelfde lot; en zonder twijfel werd ook de Abdij niet gespaard. Bijzonderheden ontbreken evenwel. De Monniken kwamen niet vóór 1493 naar hun abdij terug.
Oliverius Van der Hulst, 36e in de rij van de abten (1547-1566) voorzag de kerk van klokken, zorgde voor herstel en verbeteringen van de gebouwen, voor het geldelijk inkomen en ander tijdelijk welzijn van de kloostergemeenschap. Toen in de gevolgde regel van Cluny veel verslapping was gekomen, verving hij deze in 1550 door de strengere regel van Bursfeld.
Zijn opvolger, Gaspar de Bovincourt, werd pas in 1569 benoemd. Hij overleed op het kasteel Craenenburch te Sint-Michiels bij Brugge. Deze prelaat liet het abtskwartier herbouwen en met veel pracht en luister inrichten. In 1575 deed hij de drie kerkklokken tot twee hergieten.
De 38e abt, Melchior Everaerts, geboren te Aardenburg, werd op 25 maart 1577 gewijd en hij overleed te Nieuwpoort op 20 september 1583. Hij en zijn abdij beleefden bijna onmiddellijk een zeer dramatische periode van godsdiensttroebelen. In 1578 kreeg Brugge en in 1579 ook het Vrije een Calvinistisch magistraat. Spaansgezinde, Calvinistische en allerlei vreemde legerbenden gingen partijlopen op het platteland. In september 1578 werden de monniken van Oudenburg gedwongen hun abdij te verlaten en ze vluchtten naar hun refuge in Brugge. In 1581 waren nog slechts vier monniken in het vluchthuis. Dom Everaerts was naar Kortrijk getrokken en zeven andere waren de streek ontvlucht.
Om zware belastingen te kunnen afbetalen waren meerdere, binnen Brugge gevluchte kloostergemeenschappen, in de periode 1576-1579, gedwongen om sommige van hun goederen te verkopen. Van de Sint-Pietersabdij werden tweemaal eigendommen verkocht (4). In de zomer van 1579 werden de kloostergebouwen te Oudenburg grondig verwoest.
Het jaar 1584 was een keerpunt in de geschiedenis van onze streken: Alexander Farnese veroverde toen voor Spanje de stad Brugge en grote delen van het Brugse Vrije. Oostende echter bleef onder Calvinistisch bewind en werd gesteund door de Noord-Nederlanders en wat later ook door de Engelsen.
Vroegere geschiedschrijvers vermelden dat in 1590 op de puinen van de Abdij een fort werd gebouwd (5). Dit jaartal is waarschijnlijk onjuist. Brugge kon zijn natuurlijke vaarweg naar de zee, d.i. het Zwin, niet meer gebruiken. Sluis bleef immers bezet door Calvinistisch gezinden. En ook na de verovering van Sluis in 1587 door Farnese, was deze waterweg niet te gebruiken doordat de schepen van de Watergeuzen vóór de monding van het Zwin de wacht hielden. De andere verbinding met de zee was de Ieperlee. Om deze waterloop en het achterland te beveiligen tegen de uitvallen van het Oostends garnizoen, bouwden Brugge en het Vrije in 1584-1585 een reeks forten langs de Ieperlee: aldus in Oudenburg, Snaaskerke, Passendale, Gistel en elders (6).
Het jaar 1585 is dus het vermoedelijke bouwjaar van het fort van Oudenburg. Het is even waarschijnlijk dat de versterking in de daaropvolgende jaren een evolutie heeft gekend inzake belangrijkheid, afweermogelijkheden, bezetting en accommodatie.
Nadat de sterkte van Snaaskerke, waarop 300 Walen lagen, op 23 oktober 1590 door het garnizoen van Oostende was veroverd, werd op 25 okt. 1590 ook Oudenburg, dat door 400 man bezet was, door de Oostendenaars aangevallen, geplunderd en in brand gestoken (7).
Het Fort van Oudenburg werd in 1591 hersteld met zwaardere wallen en steviger bastions. Het was de grootste sterkte in deze streken (8) en had ook de talrijkste bezetting. In 1598 waren er in Oudenburg 250 manschappen, in Snaaskerke en Leffinge 100, in Nieuwendamme 150 en in Stalhille 80.
Vermoedelijk omwille van de grote kosten vroegen de Staten van Vlaanderen in september 1598 dat het aantal soldaten zou verminderd worden tot respectievelijk 100, 50, 100 en 50 man (9). Te Leffinge was de kerk omgebouwd tot fort (10).
Op het stadsarchief van Brugge is er een stuk gedateerd 8 februari 1599 dat handelt over herstellingen aan verscheidene forten en dat ook het volgende vermeldt:
"Sonder de forten van Meetkerke ende Schoeringen met sesse gemetste redouten liggende tusschen Blankenberge ende de Twee Speyen (St.-Pieters, Brugge), met alle de forten ende redouten liggende op den Yperleet tusschen de voorschreven Twee Speyen ende Nieuwendam (nabij Nieuwpoort) die meestal geramponeert liggen ende souden wel costen, om de selve al in behoorlijke defencie te stellen om die soldaten werd daer uut te moghen doen, boven de duysent pont groote alsoo myne Ed. Heren bevinden sullen by diversche memoriën daer van over gegeven ende beswaert alle daghe" (11). (onderlijning door ons)
Ook dit is een bewijs dat de last zwaar werd om dragen en dat de stekelige doorn die Oostende was, met de jaren pijnlijker stak.
In het voorjaar van 1599 dan, werd rond Oostende een kring van forten en redouten gebouwd. Hierdoor werden de versterkingen langs de leperlee minder belangrijk.
Terwijl zijn vloot naar Oostende voer, ontscheepte op 26 juni 1600 Prins Maurits met een sterk Nederlands leger te Philippine en trok al over Assenede, Eeklo en het zuiden van Brugge naar Nieuwpoort dat hij, evenals Duinkerke, wilde veroveren.
Op 27 juni nam hij de forten van Oudenburg en Snaaskerke.
Aartshertog Albrecht achtervolgde dit leger en heroverde Oudenburg op 1 juli. Op 2 juli won Maurits de slag bij Nieuwpoort, maar toen hij vaststelde dat Nieuwpoort niet zou kunnen worden ingenomen, trok hij zijn legermacht terug.
Wanneer Oostende op 22 september 1604 werd overgegeven aan Spinola, verloor het Fort van Oudenburg al zijn strategisch belang. Na het sluiten van het Twaalfjarig Bestand in 1609, ving een periode aan van betrekkelijke rust en herstel.
In 1583 was als 39e abt Joannes Bourier benoemd. Deze werd in 1598 abt van St.-Andries bij Brugge, maar hij bleef administrateur van de abdij van Oudenburg tot bij zijn overlijden in 1616. Het is vermoedelijk door zijn toedoen dat, nadat het Fort in 1610 werd verlaten, er in 1611 hiervan een plan werd getekend en een bestek gemaakt voor het afvoeren van de wallen en het dempen van de gracht. Dit plan en het bestek bevinden zich op het Rijksarchief te Brugge en werden gepubliceerd in "Histoire d'Oudenburg" (12).
Het was de 40ste abt Joannes Maximilianus van Enghien (1616-1662) die uiteindelijk de wederopbouw van de abdij van Oudenburg doorvoerde en voltooide in 1628-1630. Van deze heropgebouwde abdij publiceerde A. Sanderus in zijn Flandria Illustrata (1641) een schets in vogelperspectief, die hierbij wordt overgenomen.
Deze abt herstelde ook de parochiekerken van Oudenburg en Zandvoorde, die door de monniken van Sint-Pieters bediend werden. Ook de abdijhoeve werd hersteld en terug op gang gebracht.
Vanaf mei 1646 vielen opnieuw vijandelijke legers het Vrije binnen. De stad Oudenburg werd door zijn inwoners verlaten en de abdij tot driemaal toe geplunderd.
Onder de volgende abt Charles Heleyns (1664-1677) werd in
1671 de nog bestaande monumentale hoevepoort gebouwd. Deze abt liet nog veel schulden en vervallen hoeven na.
Na hem volgden ruim zestig moeilijke jaren: weinig monniken, veel schulden, en oorlogsomstandigheden waardoor zelfs gedurende dertien jaar geen abt meer werd benoemd.
Een betere tijd was aangebroken toen Maureloy tot abt werd gewijd (1739-1760). Hij herstelde de kloostergebouwen, bouwde in 1756 een nieuw, nu nog als burgerwoning bestaande abtskwartier, en hij kon ook de financiële toestand opklaren.
Zijn opvolger, abt Paul Diercxen (1760-1773), herstelde in 1766 de refuge in Brugge.
De voorlaatste abt van Oudenburg Pierre Coudelier (1773-1788) zorgde voor het herstellen van de hoeven en hij liet bij het klooster een nieuwe vleugel bouwen.
De laatste abt van de Sint-Pietersabdij, Paulus De Brauwere, werd gewijd op 19 april 1789. In dat jaar brak de Franse Revolutie uit en in 1795 werd ons land bij Frankrijk ingelijfd. Door de Fransen werd de Abdij op 16 februari 1797 afgeschaft. Het klooster en de bezittingen werden aangeslagen; en op 17 maart 1798 werden ze verkocht aan een zekere Briquet uit Parijs.
Kerk en abdij werden afgebroken. De abtswoning en de hoeve bleven gespaard en bestaan nog.
* * *
Na ongeveer een eeuw onderbreking, werd de Abdij van Oudenburg voortgezet in de Abdij van Steenbrugge. Pastoor Filip Pollet, een rijk en origineel man, bouwde in 1876-1878 te Steenbrugge een kerk die hij graag wilde bediend zien door kloosterlingen. In 1879 kwamen er de Benediktijnen uit Dendermonde.
De stichting werd priorij in 1890 en abdij in 1896. Bij breve van 9 nov. 1934 bekwam deze abdij het erfrecht op de titel, het wapen en de privilegiën van de St.-Pietersabdij van Oudenburg.
Te Steenbrugge waren achtereenvolgens abt: Dom Amand Mertens (1896-1926), Dom Gabriël Willems (1926-1931), Dom Modest van Assche (1932-1945), Dom Isidoor Lambrechts (1947-1967), Dom Eligius Dekkers (1967-1981), Dom Anselm Hoste sinds 1981. Dom Anselm Hoste is dus de 6e abt te Steenbrugge en de 58e abt van de St.-Pietersabdij van Oudenburg.
***
Er blijft nu nog aan te tonen dat het plan dat we vonden op het Stadsarchief van Brugge, wel degelijk dit is van de Sint-Pietersabdij van Oudenburg. Vooreerst de situering in het landschap. We steunen hiervoor op een fragment van de kaart van het Vrije door Pieter Pourbus 1571, op de schets van de abdij bij Sanderus (beide gepubliceerd in "Histoire d’Oudenburg"), en op oudere en recente topografische kaarten.
Ten noorden van het fort een oost-west waterloop die in zuidelijke richting naar de noord-west hoek van de versterking komt, daar een bocht maakt naar het westen en er een aftakking heeft die rond de westkant van het dorp loopt. Die waterloop is de Ieperlee, de aftakking is de Stedebeek. Het plan toont links van het fort een driebeukige kerk en onder het fort een stadhuis. Al deze gegevens stemmen overeen met de toenmalige toestand.
De ligging van de kloosterkerk, het klooster en het pand met de omringende gebouwen, is dezelfde als op het plan Sanderus. Alleen bij de oostelijk liggende gebouwen is er een verschil, dit tengevolge van de heropbouw in 1628-30.
Dan is er nog het hogervermelde plan van het fort, getekend in 1611. De vorm van dit fort en deze van de versterking op ons plan, zijn identiek. De afstand tussen de oostelijke en de westelijke courtine is telkens groter dan deze tussen de noordelijk en de zuidelijke wal. Bij beide is een poterne of doorgang doorheen de noordelijke en de zuidelijke courtine en een brug over de zuidelijke walgracht.
Er mag gerust aangenomen worden dat de oppervlakte binnen
de gracht ongewijzigd bleef en de verzwaring van de wallen
in 1591 binnen het fort werd uitgevoerd. De versterking had, gemeten langs de borstweer, een omtrek van 139,5 roeden Brabants of bijna 800 meter; de rechthoek binnen de wallen had een oppervlakte van ongeveer 9.900 m².
Er staan binnen de sterkte ook twee rijen van negen soldatenlogementen met dubbele gemetste schouwen en enkele andere bouwsels getekend.
De gebouwen vermeld als "hutten" zijn vermoedelijk kloostergebouwen waarvan het dak was vernield of afgebrand, en die voor de soldaten met riet werden toegedekt.
In ieder bastion staat een wachthuis ofte "cordegarde".
Op het Stadsarchief te Brugge vonden we een vijftal vermeldingen of stukken over het Fort van Oudenburg. In een memorie (zonder datum) staat: "Alsoo Steven Maes heeft aengenomen het maken van twee en 20 dobbel schouwen aende huysen int fort tot Oudenborqh"; en op een lijst van werken aan verscheidene forten in 1595, worden dezelfde persoon en de schouwen vermeld. Een ander ongedateerd stuk beschrijft de "Conditiën waer op men besteden sal het maken van de borstweringen van de twee bolwerken aende noortzijde van het fort tot Oudenborch".
Er is ook een lijst van werken aan een hele reeks van versterkingen: "Werken die grootelycxs van doen syn gemaeckt te woorden aen dese naer volghende forten den vyfden februari 1597: Oudenborch:
"Item de borstweringhen vande 4 bolwerken met ander halff gordyne geheel nieuwe te maken tsaemen lanck 110 roeden, voor zooden ende fassynen met aerbijt 8 gulden, compt 880 gulden.
"Item van het hooghen vande vier cordegarden staende in de vier bolwerken mits datse altijt int water staen. Het stuck: van metssen, timmeren ende andersins 55 gld; compt 220 gulden" (13).
0ns plan heeft, voor zover nog nodig, ook belang als bewijs dat de Abdij inderdaad tot Fort werd omgebouwd. We hebben personen gesproken die ons hun ongeloof ter zake hebben betuigd; en we hebben ook ervaren dat sommige auteurs het feit negeren; nochtans Catalogus abbatum, Monasticum beige, Histoire d'Oudenburg en Beschrijving van Oudenburg (14) vermelden het.
M. Gysseling in "Toponymie van Oudenburg" verwijst in het glossarium bij "Fortificatie van Oudenburg" naar kaart III nr 115, d.i. het perceel ten westen van de weg naast de Abdij, en o.a. ook naar volgende vermelding: "een langhe hoogte beplant met boomen synde een fortificatie gheweest" 1724, R.A.B. Vrije 15807 11 v° (15).
De schets in vogelperspectief bij Sanderus toont inderdaad iets dergelijks op deze plaats naast de Abdij. Naar de vorm te oordelen is dit niets anders dan de restanten van de noord- en zuidwestelijke bastions en de westelijke courtine van het abdijfort. Men moet er rekening mee houden dat de Abdij dichtbij de straat stond en er tussen de gebouwen en de wal van het fort een vrije ruimte was. Deze wal kan dan ook moeilijk elders dan over de straat hebben gelegen en dus buiten het kloosterdomein. Dit is wellicht de reden waarom deze wal niet werd afgevoerd bij de heropbouw van de Abdij.
Mogen deze enkele bladzijden een kleinigheid hebben bijgedragen in de kennis en de geschiedschrijving van deze oude Beneditijnenstichting in Kust-Vlaanderen.
Stadhuys
Voetnoten
- Luc Devliegher, Oudheidkundig onderzoek van de St.-Pieterskerk te Oudenburg, 1957, in Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 1958.
- L. Devliegher, o.c., p. 160.
- L. Devliegher, o.c., p. 154.
- J. Geldhof, Calvinisme in het Brugse Vrije 1578-1584, in Biekorf 1982, IV p. 48.
- Feys en Van de Casteele, Histoire d'Oudenburg, Brugge 1873, I pp. 311-326.
- M. Coornaert, De topografie, de geschiedenis en de toponymie van St.-Pieters-op-de-Dijk tot 1899, Brugge 1972, p. 69
- E. Vlietinck, Het oude Oostende en zijn driejarige belegering 1601-1604, 1897, p. 245.
- Feys en Van de Casteele, o.c, I p. 327.
- E. Vlietinck, o.c.
- A. De Keyser, De 16e eeuwse kerk van Leffinge, Graningate jg 2, 1982 nr 6, pp. 140-156
- Stadsarchief Brugge, Pf Brieven en akten 1550-1599.
- Feys en Vande Casteele, o.c. I p. 327
- Stadsarchief Brugge, Pf. Brieven en akten 1550-1599.
- Kan. G. Tanghe, Beschrijving van Oudenburg, heruitgave Handzame 1976, p. 76.
- M. Gysseling, Toponymie van Oudenburg, Brussel 1950, p. 127 nr 140.