“2000 Jaar Zwinstreek" en de Historische Geografie

Maurits Coornaert

1. Inleiding

Uit het projekt dat opgezet werd om een inventaris van de Zwinstreek te maken, is in juni 1985 een tentoonstelling van talrijke voorwerpen en dokumenten voortgekomen. Tegelijk werd het boek "2000 Jaar Zwinstreek" voorgesteld. Die publikatie bevat een twaalftal bijdragen van personen, die op een of ander vlak de Zwinstreek en de Vlaamse kustvlakte bestuderen.

Op het verzoek van de leiders van het projekt, hebben ook wij een aspekt van de Zwinstreek behandeld, nl. 'Die bewoning van de Zwinstreek in het Oud Regime". Tussen onze tekst zijn vijf foto's ingevoegd, die een verkeerd onderschrift hebben, of geen onderschrift kregen. Ten behoeve van de lezer geven we die foto-s een nummer:

  1. "Sluis van de Nieuw-Hazegraspolder (1784-)" (zie verder per. 6);
  2. "De oude Weelput van een doorbraak, met de komvormige Brugse Bilk, te Westkapelle" (zie par. 5);
  3. heeft geen onderschrift;
  4. "Theresia-hoeve met vooraan de Nieuw-Hazegrassluis" (zie par. 7);
  5. is een mooie foto van de dorpskom en de O.-L.-Vrouwkerk van Lissewege, van het zuidwesten uit gezien.

De foto's 1, 2 en 4 behoren, blijkens hun onderschrift of hun inhoud, bij het artikel "De betekenis van het site van het Isabellafort", door lic. Marika Strobbe, G. Adriaenssens en D. Vogelaers (=SAV). Wanneer we die bijdrage begonnen te lezen, ontmoetten we algauw een aantal gegevens, die we reeds in vroegere studies over de historische geografie publiceerden. Aan die citaten worden meestal afwijkende grafieën en interpretaties gegeven. Daarbij komt nog dat SAV soms niet naar de betreffende publikaties of dokumenten verwijzen.

SAV gebruiken verscheidene citaten en termen, die wel niet uit onze werken voortkomen, maar die we al gezien hebben in een studie van lic. Monika De Vriese (=MDV), die in 1970 haar graad behaalde dank zij haar proefschrift: "De inpoldering van de linkeroever van het Zwin (I1e-15e eeuw)". Aangezien haar studie in de daaropvolgende jaren niet gepubliceerd werd, konden we niet steunen op haar resultaten bij het uitwerken van onze drie stu­dies over het grondegebied van de gemeente Knokke-Heist.

Een viertal jaren geleden schonk E.H. Jozef Geldof ons een eksemplaar van het bewuste proefschrift. Dit had hij van M. De Vriese gekregen. Bij het lezen merkten we dadelijk dat de konkluzies van schrijfster op sommige punten met onze zienswijze overeenkwamen, en in andere zaken verschilden. Evenals wijzelf gebruikte MDV enkele belangrijke Latijnse dokumenten, nl. de char­ters uit 1255-1260 aangaande de Keuvelhoeve, en de beschrijving van de Zwinoevers uit 1324.

Met het oog op ons studiewerk hebben we de bedoelde teksten verzameld. Uit de Archives Départementales du Nord haalden we de fotokopies van de charters aangaande de verkoop en de verpachting van de Keuvel. Anderzijds verkregen we, door de bemiddeling van Prof. A. Verhulst, uit de Archives Départementales de Paris de mikrofilms van de folio's, die de Zwinoevers beschrijven.

Daarna hebben we de Latijnse tekst van de mikrofilms gekopieerd, en in het Nederlands omgezet.

In hun bijdrage besteden SAV aandacht aan een facet van de geschiedenis van het Zwin, nl. de historische geografie. Er zijn echter belangrijke aspekten, die onvoldoende aan bod komen: de toestand van de schorren vóór de landwinning; de rechten op de aanwerpen; het bouwen van de dijken; de inrichting van de waterschappen en hun afwateringsstelsel; de verdeling van de gewonnen gronden in feodaal en alodiaal bezit; de wijzigingen in de afwatering tengevolge van de aanleg van kanalen en Versterkingen.

Het weze ons dan toegelaten om hieronder enkele bedenkingen en rechtzettingen neer te schrijven.

* * * *

2. Greveninge, een uitgestrekte schorreweide op de westoever van de Sincfala

SAV vermelden het bekende feit dat de Gentse St.-Pietersabdij reeds in 737 een schapeweide bezat in "Grifningas", d.i. Greveninge. We hebben de bewuste attestatie uit het Liber Traditionum reeds voldoende belicht (WR, p. 18). In die brede schorreweide bezat de abdij een weiland voor 30 schapen. Dit weiderecht van de abdij werd bij de indijking omgezet in een leengoed, geheten de Heernisse.

Dit leenland van de abt bevindt zich in het grensgebied Oostkerke-Dudzele, 2,5 km ten zuidoosten van Ramskapelle. Dit betekent dat de gehele schorreweide Greveninge op de westzijde oorspronkelijk reikte tot 3 km ten westen van de Greveningepolder. In de loop van de 8ste tot de 11de eeuw, groeide Greveninge oostwaarts aan, nl. tot een kronkelende kreek, die vanaf de 18e eeuw de Vuile Vaart genoemd wordt.

SAV nemen aan dat de "Bodemkaart Westkapelle" de toestand uit de 11de eeuw weergeeft, en dat uit die kaart blijkt dat de Greveningepolder "één van de oudste en tevens één van de grootste polders, een zogenaamde kernpolder is"; "het (nog steeds) blijven bestaan van deze kreekresten bewijst impliciet dat Greveninge de eerste inpoldering in dit schorregebied was"; in ieder geval bestaat er voldoende fysisch bewijsmateriaal, o.m. in de huidige terreintoestand, om aan te tonen dat Greveninge als een eiland in het schor ingepolderd werd" (p. 118).

Vooreerst moet gezegd dat de Bodemkaarten van de aanpalende sektoren bewijzen, dat de Vlaamse kustvlakte in de vroege Middeleeuwen helemaal met grotere en kleinere kreken dooraderd was, en bijgevolg uit talrijke eilanden bestond. De voortschrijdende landwinning heeft die geulen stuk voor stuk afgedamd. De voornaamste kreken zijn in het afwateringsstelsel opgenomen, en kleinere aders dienden als eigendomsgrenzen of zijn vervallen geraakt.

Op het grondgebied van Westkapelle, Ramskapelle, Lissewege, Dudzele, Oostkerke en Damme vindt men heden nog kronkelende watergangen, die uit het oorspronkelijk net van strandgeulen overgebleven zijn. Ook in de Greveninge- en de omliggende polders liggen resten van kreken. De voornaamste is de bovenvermelde Vuile Vaart, een brede bochtige geul, waarvan de oorspronkelijke naam luidde: Zwin (WR, top. reg. nr. 349; p.359, kaart nr. 1).

Die kreek was een vertakking van de Sincfala. Het Zwin van Grevelinge heeft in de vroege Middeleeuwen een kortere vaarweg naar en uit de Sincfala gevormd. Tussen de genoemde twee vaarwegen lag een eiland, waarop na de indijking een aanlegplaats voor vissers en schippers groeide. Dit dorp ontstond ca. 1200 ter hoogte van de "mude", d.i. de plaats waar het Zwin, de vaarweg van Brugge, toen in de Sincfala uitmondde. Daarom werd die vissersplaats "ter mude" genoemd.

Ook het Zwin van Greveningen begon te verslibben, zodat men die geul in de 12de eeuw door middel van de Greveningedijk kon overdammen, nl. op het zuideinde bij de latere Nachtegaal, en op het noordeinde bij het latere Vliegende Paard. Tussen de genoem­de twee plaatsen bestaat het Oud Zwin nog grotendeels als een kronkelende waterloop. Maar zowel op het noordeinde als op het zuideinde is de geul buiten de Greveningedijk in de 13de eeuw volgeslibd (WR, top.reg. nr. 316,527 en 348; top.kaart).

De Bodemkaart toont nergens dat de Greveningepolder een eiland was. Anderzijds wijzen we erop dat de dijk van de genoem­de polder alleen aan de noord-, oosten zuidzijde aan de water­ing van Greveninge behoort, en dat de dijk op de westzijde niet de boogvormige lijn bezit, die behoort bij de dijk van een kernpolder. Zulke kernpolders vindt men wel op de echte eilanden in delta van de Zincfala en de Honte, o.m. op Kadzand, Wulpen en de Zeeuwse Eilanden.

Behalve op de eigenlijke eilanden, is de landwinning van de Zandstreek uit aangepakt, d.w.z. vanuit Aardenburg, Maldegem, Sijsele, Brugge, Varsenare, Jabbeke en Oudenburg. De dijklijn Gentele-Evendijk A-Zidelinge werd in de 10de eeuw aangelegd.

In de 11de eeuw bouwde men de Evendijk B. De onderdelen van die  dijklijn heten Zomerdijk, Kalveketedijk, Oostof Brolosedijk, Krinkeldijk en Romboutswervedijk.

De Oostdijk bestaat nog over een lengte van ca. 1200 m.

Ten zuiden van die sektor is de dijk over ca. 500 m weggespoeld, voordat de volgende polder gewonnen werd. Verder zuidelijk heeft de Oostdijk gelegen langs de watergang, die de grens vormt tussen het 1ste en het 3de Grev. enerzijds, en het 26e, 27e en 28e Sheerbaselishoek anderzijds.

Door de bouw van de Evendijk B was het westelijk deel van de schorreweide Greveninge ingepolderd. Maar aan de oostzijde van de Oostdijk bleef een stuk van de genoemde schorre openliggen. Die strandvlakte groeide verder oostwaarts aan, en werd in de 12de eeuw gewonnen door middel van de Greveningedijk. Die dijk maakt een brede oostwaart gerichte boog, die ca. 6 km lang is. Men bouwde de uitwateringssluis in de zuidwesthoek van de nieuwe polder (WR, p. 26-28; top kaart).

3. Het oude Zwin was een kunstmatige waterloop

SAV buigen zich ook over het probleem van de datering van het Oud Zwin, en over de situatie van de Reigaarsvliet, die ze verdelen in een grote en een kleine geul. Schrijvers beschouwen de kleine geul als een zuidwestelijke vertakking van de Reigaars­vliet, "langswaar het Oud Zwin naar de Sincfal afwaterde, en die later de Jezuiëtenvaart genoemd wordt". Verder verklaren ze: "Over de al dan niet natuurlijke oorsprong van het zogenaamde Oud Zwin, een waterverbinding vanuit Brugge, over Koolkerke en Oostkerke, naar de Reigaarsvliet toe, bestaan geen duidelijke gegevens" (p. 118).

Het is echter waar dat men niet kan proberen een oude waterloop te dateren, vooraleer uitgemaakt is of deze op een natuurlijke of een kunstmatige manier ontstaan is. Maar voor dat we de evolutie van het Oud Zwin nazoeken, moeten we vóór alles stellen dat de Reie, de rivier waarlangs Brugge ontstaan is, reeds millennia eerder bestond. De Reie ontving het water van de depressie ten zuidoosten van Brugge, en voerde dit water door de strandvlakte naar de zee. De voornaamste afvoerbedding  die na de Duinkerke II overbleef, was een bochtige kreek, die onder de algemene naam scheure of zwin, noordoostwaarts naar de Sincfala liep.

Voordat enige  indijking ter sprake kwam, was Brugge steeds met de zee verbonden. Wat meer is, die stad heft haar opkomst aan die watergang te danken. Totnogtoe heft geen enkele geschreven bron bewezen, dat het Zwin pas in 1134 zou gevormd zijn. Eerst de Evendijk B, die in de 11e eeuw opgeworpen werd, heeft de open vaarweg van Brugge naar de Sincfala afgedamd.

De scheure/zwin werd afgesneden op de plaats die later tevoorschijn komt als het schippersdorp “ten damme”. Het overtollig water van het grondgebied binnen de Evendijk B, dat vermoedelijk de Oostwatering heette, werd gericht naar de sluis te Monnikerede. Die sluis kon ook boten versassen. Daarom werd de afgesneden scheure/zwin verbonden met het bedoelde sas. Dank zij de vermelde voorzieningen, konden de schippers verder varen van Brugge naar het Zwin, dat buiten de Evendijk open bleef.

Zoals alle andere watergangen, diende de Scheure tussen Brugge en Monnikerede in de eerste plaats als een afwateringskanaal. Die waterloop betekende bijgevolg geen geschikte bedding voor het scheepsverkeer van en naar Brugge. Om die reden hebben de Bruggelingen reeds weinige jaren na de indijking de toelating gekregen om een eigen vaarweg naar het sas van de Monnikerede aan te leggen. Ze groeven een bedding, die ca. 1,5 km ten noorden van de Molenbrug uit de Reie/Scheure aftakte.

Dit rechtlijnig kanaal trok ca. 6 km verder, nl. tot aan een bestaande watergang die naar het sas van Monnikerede liep, en daarom de naam Monnikerede overgenomen had. De eerste kunstmatige vaarweg  van Brugge naar de zee doorsneed verscheidene oudere kreekaders. De bedding lag tussen twee dijkjes, die het peil van het nieuw gegraven zwin hoger hielden dan dit van de gewone watergangen. Dit zwin met al zijn dijken behoorde aan de stad Brugge, en wel vanaf de Reie tot Pylyser Dam, later geheten Peerboom. Die plaats bevindt zich 2 km tem zuidwesten van Oostkerke (KZ, p.25).

Ook dit eerste kanaal voldeed niet aan de scheepvaart van Brugge naar het Zwin en de Sincfala. In de 12de eeuw kreeg Brugge vanwege de Graaf de vergunning, om van Brugge uit, dwars door het landschap, een rechtlijnige bedding naar de schippersnederzetting "ten Damme" te graven, en op het uiteinde daarvan een sas te bouwen. Dit tweede kanaal met zijn dijken en de Speie te Damme, behoorde aan Brugge. Evenals het eerste kanaal werd ook de nieuwe Reie gevoed door het water van de Reie.

Het eerste kanaal verloor zijn betekenis als vaarweg, en verwierf daardoor de naam Oud Zwin. De nieuwe weg heette voortaan het Nieuw Zwin of de Nieuwe Reie. Het Oud Zwin kreeg een funktie als afvoerweg voor het overtollige water van de Reie en werd bijgevolg van Pylysers Dam uit verbonden met de Kwintenssluis, die toen uit het uitwateringspunt van de Oostwatering vormde.

Het bedoelde rechtlijnige verlengstuk van het oude Zwin heeft een paar oudere kreekaders doorkruist, en een stuk leengoed van het Hof te Reigaarsvliet afgesneden. De nieuwe watergang behoorde aan het waterschap (WR, p. 42).

De Kwintensluis bevond zich tegen de zuidhoek van het  16de Reig. (WR, p. 111 nr. 1), d.w.z. 600 m binnen de dijk, maar was door  Reigaarsvliet verbonden. Zodra de verbinding tussen het Oud Zwin en de Kwintensluis gemaakt was, vloeide het overtallige water van de Reie naar de Reigaarsvliet. Bijgevolg ging de naam Oud Zwin algauw op de bedoelde nieuwe watergang.

SAV noemen de Kwintensluis "nog een naam afgeleid van de abdij van Saint-Quentin". Het is wel duidelijk dat de genoemde abdij het tienderecht verkregen had in de gehele oorspronkelijke parochie Oostkerke. Maar het blijkt nergens dat de bewuste sluis aan de St.-Kwintensabdij behoorde, of dat die abdij enige zeggenschap bezat in de sluis. De afwateringssluis behoorde aan de gemeenschap, d.w.z. aan de gelanden van de Oostwatering (WR,tfbp.reg. nr. 257).

Toen ca. 1225 de Monnikenpolder gewonnen werd, was men verplicht om de nieuwe dijk met de bestaande Greveningedijk te verbinden, en bijgevolg een stuk af te snijden van de geul, waarin het overtollige water van de Oostwatering en van de Reie wegstroomde. Het waterschap was verplicht om in de nieuwe dijk een nieuw uitwateringpunt in te richten. Wat meer is, men bouwde twee sluizen, één voor het noordelijke deel van het landschap, en één voor het zuidelijke deel (WR, p. 362, kaart nr 3).

De oorkonde van Gravin Margareta uit 1267, die L. Gilliodts publiceert, is de oudst bewaarde tekst, die bewijst dat het overtollig water van de Reie naar de Reigaarsvliet liep: "le yeauwe qui vient de Brugez vers Reygheersvliete". De oudste attestatie dat de naam Oud Zwin tot de omgeving van de Reigaarsvliet gevorderd was, staat in het cartularium van de St.-Kwintensabdij uit 1324. De abdij wenste toen haar tienderecht in Oostkerke te benadrukken door de pozitie van de grenspalen nogmaals op schrift te stellen.

SAV ontmoeten een vermelding van het Oud Zwin in de omge­ving van de Reigaarsvliet die uit 1323 zou dateren: "daarna gaande rechtdoor naar de plaats genaamd, Reingersvliete welke plaats genoemd word (sic) het ’antiquid Zwin’ (Oud Zwin)". Die tekst is een vertaling uit het cartularium van de St.-Kwintensabdij, dat ook volgens MDV uit 1324 stamt (p. 78 en 81). Het is echter waar de gegevens over de bedoelde tiendepalen staan op f° 42 r°. Ook bevat het cartularium niet de foutieve spelling “antiquid”, maar wel het juiste Latijnse woord antiquum, d.i. het onzijdige van antiquus.

Daar de Reigaarsvliet in de 14de eeuw een belangrijk afvoerkanaal voor het winterwater van Brugge betekende, werd de bedoelde afvaargeul ook bet Brugs Kanaal genoemd. De term “weylent het canael van Brugghe" staat op de kaart van het hof ter Kalvekete ingetekend in de buurt van de Palingstede (WR, p. 362, kaart nr. 3; top.reg. nr. 38).

Toen de kronkelende Reigaarsvliet in 1622 voor een groot deel rechtgetrokken werd, en opgenomen in de Legervaart (WR, p. 117-118), die Brugge met het St.-Izabellafort moest verbinden, ging de naam Oud Zwin over op dit nieuw kanaal. Op zijn kaart van 1622 schrijft J. Horenbault, langs "toude Zwyn" ten zuiden van Westkapelle, de woorden "Naer de Legher" (KZ, ill nr.5).

Die naamverschuiving blijkt duidelijk uit de kaart, die Klaas Visscher in 1627 gepubliceerd heeft: "Kaerte van Sluys, het Zwin, en de Schansen van weder syden". Die kaart staat in "2000 Jaar Zwinstreek", p. 60-61, en komt voort uit de verzameling van J. Van den Heuvel. Tussen Peerboom en een punt ten westen van het Sterrefort tekent Visscher langs de Legervaart de woorden "Dit Canael komende van Brugge is geweest ' t Oude Zwin". Eerst enkele jaren later verschijnen de termen Legervaart en Jezuietenvaart.  

4. Het Recht op de Aanwerpen op de oostzijde van de Reigaarsvliet

Ca. 400 m binnen de Oostdijk A, 1.5 km ten oosten van Westkapelle, bevond zich het centrum van een belangrijk leenhof. De eerste Heer van dit Hof moet een voorname rol gespeeld hebben bij de bouw van de Evendijk B. Hij kon immers ca. 250 m uit de Oostdijk bij zijn foncier voegen. Die dijksektor heette het Spaarstuk. Tevens bezat het bedoelde Hof een leenweg, nl. de Maroux Dreef A, die van de Hoekestraat naar het Spaarstuk liep (WR, p. 275; top.reg. nr. 157, 285, 341 en 474; top. kaart).

De omgeving van de Oostdijk werd al vroeg genoemd naar de Reigaarsvliet, een grotere schorrekreek die buiten de dijk naar het Zwin liep. Daar het bewuste leengoed daarbij nog rechten bezat op de aanwerpen buiten de 0ostdijk A , d.w.z. op de schorren aan de oostzijde van de Reigaarsvliet, verwierf het de naam Hof te Reigaarsvliet. De Heer liet zijn schapen grazen op het Spaart en andere schorreweiden.

Zijn kudden schuilden op de Veerdinwal, een vluchtheuvel 400 m buiten de dijk (WR, top. reg. nr. 458). Van de Maroux Dreef A uit liep een schapeweg langs de Veerdinwal noordoostwaarts.

Toen de Greveningepolder gewonnen werd, kon de Heer van Reigaarsvliet zijn rechten bevestigen als volgt: hij mocht een aantal percelen en de Weerdinwal bij zijn foncier voegen; zijn schapeweg werd omgezet tot een leenweg, die 1300 m ten noordoosten van zijn leenhof op de Greveningedijk uitmondde. Door middel van die verlengde Maroux Dreef A, bleef de herenhoeve verbonden met de schapeweiden tussen de Greveningedijk en de Rei­gaarsvliet (WR, top. kaart).

De gelanden van de Greveningepolder stichtten een eigen waterschap. Men vormde de voornaamste kreekaders tot een afwateringsnet, dat gericht werd naar een sluis in de zuidwesthoek van de polder. De oorspronkelijke Watering van Greveninge bestond uit 15 beginnen of sekties. Als grenzen voor de beginnen nam men vooral de vroegere kreken en de bestaande wegen, nl. de Maroux Dreef A en de Nachtegaalstraat. Deze laatst is geen vroegere dijk.

Na de bouw van de Greveningedijk bleven er aan de noord-, oosten zuidzijde stroken schorreland over, die stilaan rijp werden voor indijking. We bepaalden reeds door middel van de ommeloper van Greveninge uit 1602 de evolutie van de landwinning tussen de Greveningedijk en de Reigaarsvliet. In de bedoelde hoek werd eerst de Baes- of Paespolder gewonnen (de naam Baenstpolder komt nergens voor!).

De westelijke dijk van de Baespolder ligt op de oostzijde van de waterloop die SAV, zoals we hierboven zagen, beschouwen als het Oud Zwin dat verder in de zogezegde kleine geul van Reigaarsvliet zou uitgewaterd hebben. We begrijpen dan niet waarom schrijvers het "Dorp Reigaarsvliet" in de Baespolder tekenen, terwijl volgens hun kaart de zogezegde grote geul van Reigaars­vliet zich 1 km ten oosten vandaar zou bevonden hebben (p. 117).

De tweede polder heet Schellebank, een naam die uit de schorretijd stamt. SAV laten de dijk van dit poldertje 150 m oostelijker doorlopen dan de ommeloper en de landmeterskaarten verklaren. Vervolgens leunde een derde polder aan tegen nr 1 en 2. SAV noemen nr. 3: "de eerste of Grote Reygaertsvlietpolder genoemd naar het dorpje Reygaertsvliet" (p. 118). Waarom situeren schrijvers het door hen bedoelde dorp dan niet in de polder nr. 3? maar wel in nr. 1 ?

Ook wijzen wij erop dat de termen "eerste of Grote Reygaertsvlietpolder" in geen enkele geschreven bron voorkomen.

Daar wijzelf geen namen vonden, noemden we polder nr. 3 gemakshalve en voorlopig "de 177 gemeten". In die landwinning verwierf het Hof te Reigaarsvliet een groot stuk foncier met een deel van de dijk op het oosteinde (WR, p. 32).

De dijk van polder nr. 47 nl. de Brixuspolder, vertrekt uit de noordoosthoek van "de177 G". De noorddijk van de Brixus­polder behoorde over 800 m aan het Hof te:. Reigaarsvliet. Die dijksektor is de Maroux Dreef B (WR, top.reg. nr. 286).

SAV noemen die schapeweg "Kerkesdreef" (p. 117). De bewuste weg behoorde immers in het vierde kwart van de 16de eeuw aan de Heer van Creques. Die laatste naam werd soms vervormd tot Querques (WR, p. 280).

Langs de noordoostzijde van "de 177 G" ligt nr. 5, die we voorlopig aanduiden met de term "de 94 G". In dit poldertje verwierf het Hof ten Reigaarsvliet een blok leengoed, waarop later de hoeve Klein Reigaarsvliet zal verrijzen. SAV noemen dit poldertje "de Kleine Reygaertsvlietpolder". Ook die poldernaam is verzonnen, want volgens de ommeloper van 1602 slaat de term Klein Reigaarsvliet op het waterschap dat "de 177 G" “de 94 G", de Tantspolder en de Noordpolder omvatte (WR, top. reg. nr. 221).

Nr. 6 bestaat uit de Tantspolder. Die landwinning omvat ook een deel van de Zandbaai A, een plaat die in de monding van de Reigaarsvliet bezonk. Polder nr. 7 won o.m. de rest van de Zandbaai A. Hiermee bereikte men de grens van de rijpe schorre op de oostzijde van de Reigaarsvliet. Die gewonnen strook ver­wierf bijgevolg de naam Noordpolder. Deze werd ca. 1290 gewonnen door Jan Tobbin, de toenmalige Heer van het Hof te Reigaarsvliet.

De genoemde bezat het grootste deel van de nieuwe polder, alsmede de lange dijk op de noordoostzijde (WR, p. 32-"8; 278-280).

Het Hof te 'Reigaarsvliet behield het recht op de aanwerpen buiten de dijk van de Noordpolder. Op een kaart uit 1714 staat een herinnering aan dit vroeger recht. Op het overgebleven : streepje schorre tussen de Reigaarsvliet en de Godefrootspolder, schrijven de landmeters Verplancke en Lotins de woorden "schorre van madame de Ghistelle" (KZ, p. 106). Die aantekening steunde op een oudere traditie. Immers in het eerste kwart van de 15e eeuw behoorde het Hof te Reigaarsvliet aan Izabella van Gistel, en in het volgende kwart aan haar nicht Izabella van Gistel (WR, p. 280).

Blijkens de tekst van de ommeloper uit 1602 werd de westelijke dijk van de Baespolder, "de 177 G", "de94 G" en de Tants­polder "de dijk van bet Nieuwland" genoemd. Die dijklijn behoorde bij de smalle strook schorre, die na de indijking overbleef tussen de bewuste dijk en de nabijgelegen kreek. De kaart van het Hof ter Kalvekete rekonstrueert de kronkelende loop van de bedoelde waterloop, en bewijst duidelijk dat die kreek de grens vormde tussen de schorren van het Hof ter Kalvekete op de linkerzijde en de schorren van het Hof te Reigaarsvliet o£ de rechterzijde. Die belangrijke geul was de Reigaarsvliet (WR, p. 31; top. reg. nr. 159). De tekst van de ommeloper van Greveninge situeert de Geul van Reigaarsvliet even ten zuidwesten van het Izabellafort.

Die geul werd uitgeschuurd toen de Heer van Ravenstein in 1490 de dijk ven de Noordpolder doorgestoken had. De nieuw gevormde waterloop reikte doorheen het 30e en 29e Grev. tot in de noordwesthoek van het 28e Grev. Een deel van het “leen van 89 G" werd afgespoeld. De naam van die waterloop luidde niet "de geul van de Reigaarsvliet", maar wel "de geul van Reigaarsvliet", d.w.z. in de wijk Reigaarsvliet. Die geul had wel twee kleinere takken (WR,p.63 en 410, nr. 114; top.kaart).

Op hun kaart tekenen SAV een waterloop, die ze de grote geul van Reigaarsvliet noemen, en die dwars door de Noordpolder, de Tantspolder, "de 94 G", "de 177 G" en de Schellebank zou gestrekt hebben. Het is echter waar dat de ommeloper van 1602 op de bedoelde plaats geen brede geul vermeldt, maar wel een gewone rechtlijnige ader van het afwateringsnet. Verder vragen we ons af waarom de zogezegde grote geul vijf keren na elkaar afgedamd werd, nl. door de dijken van de genoemde vijf polders, terwijl men de zogezegde kleine geul openliet. Daarbij komt nog dat de verzonnen grote geul dwars door het foncier van het Hof te Rei­gaarsvliet snijdt.

Feitelijk werd de hoofdwatergang van Greveninge in 1602 doorgetrokken tot de Geul van Reigaarsvliet, waarin men toen de Legervaart aanlegde. De bedoelde hoofdwatergang moest immers dienen als een verschanste linie tussen het St.-Frederik- en het St.-Izabellafort. Op de reeds geciteerde kaart van Visscher uit 1627 staan langs de later zogenaamde Vuile Vaart de woorden: "Dese nieuwe vaert is bij de Spaense gegraven 't jaer 1622".

Langs de westzijde van dit kanaaltje bevinden zich vier kleinere schansen en het Sterrefort.

Aangaande "de inpoldering van de schorren ten noorden van de Greveningepolder" stellen SAV het volgende: "Uit verschillende teksten blijkt dat het gebied sinds 1100 onder de rechten van de Burg van Brugge stond. De gronden waren hoofdzakelijk leengoederen van voorname leden van het Hof van Brugge". Daarbij verwijzen schrijvers naar f°33 van het leenregister dat gewoonlijk ca. 1330 gedateerd wordt (p. 118) „ Jammer genoeg citeren ze geen enkele post uit het bewuste leenboek, en delen ze niet mee in welke dokumenten de door hen bedoelde teksten voorkomen.

Tot zover is er geen enkele geschreven bron bekend, waarmee men de oorsprong van de polders 1 tot 6 kan bepalen. Er mag alleen gesteld worden dat deze ouder zijn dan de Noordpolder, die ook Tobbins Polder heette. De oudste attestatie van deze laatste dateert uit 1296 (WR, top.reg. nr. 335 en 495). Verder vernamen we graag welke "voorname leden van het Hof van Brugge" de door SAV bedoelde leengoederen in leen gekregen hebben.

Wijzelf hebben de feodale percelen gelokalizeerd in de pol­ders nr. 1 tot 7 door middel van de leenregisters en de ommeloper. Van die gronden kwam het grootste deel toe aan het Hof te Reigaarsvliet (WR, hst. 3, par. 2 en 4). Verder blijkt nergens "het grote aandeel van het Benedictijnenklooster van Saint-Quentin de l'Ile en Vermandois, in het bisdom Noyon, bij het inpolderen en het beheer van gronden in de Zwinstreek". De genoemde abdij bezat alleen het tienderecht in de parochie Oostkerke, waaronder de bewuste polders vielen.

Nergens wordt bewezen dat St.-Kwintens aan de indijking meegewerkt heeft, of enige zeggenschap in het beheer van de watering bezat (WR, p. 288-289).

SAV vermelden ook de Elizabetvloed van 1404, en de nieuwe zeewering die in 1405 gebouwd werd: "De ondergelopen polders werden heringedijkt en kregen veelal een andere naam. Zo werd de in 1422 heringedijkte Kleine Noordpolder 'Nieuw poldertje van Brug­ge’ genoemd"(p. 118). Vooreerst wijzen we erop dat de termen ’Nieuw poldertje van Brugge', ‘Kleine en Grote Noordpolder’ ner­gens geattesteerd worden.

Verder is het wel waar dat, blijkens de tienderegisters, de gehele Noordpolder reeds vóór 1600 onder de tiende sektie Brugse Polder Hoek viel, en dat deze sektie later in twee kleinere hoeken gesplitst werd (WR, top.reg. nr. 43). De bewuste tiendesektie ontleende haar naam de Brugse Polder, die aan de zuidzijde van de Maneschijnpolder lag  (WR, p. 45; top. kaart). Tenslotte is er geen enkele tekst, die bewijst dat de Noordpolder in 1422 heringedijkt werd.

We hebben een tekst uit de rekening van het Brugse Vrije 1420-1422, f° 56 r°, aangehaald, die meldt dat op 2 juli 1422 drie schepenen naar Mevrouw van Gistel en haar zuster gezonden werden. Dezen trokken daarheen op het verzoek van de sluismeesters van de wateringen Reigaarsvliet, Volkaartsgote, Buts- en Vagevierspolder, en van de Heer van het Hof ter Kalvekete. De genoemde vier waterschappen verlangden dat de bedoelde twee zusters zouden bijdragen tot het afdammen van de Reigaarsvliet.

Immers zolang de zeevloed vanaf het Wit Huis tot de sluizen van het waterschap Reigaarsvliet kon opsteken, bestond het ge­vaar dat de linkeroever van de genoemde geul, die de betrokken vier wateringen beschermde, doorgebroken werd. Het kan niet an­ders of de Heer van Kalvekete was zinnens. om zijn schorren langs de Reigaarsvliet te winnen, en hij toonde zich bereid om de helft van de geplande dijk te bekostigen. De Vrouw van Gistel en haar zuster, aan wie in 1422 de rechteroever van de Reigaarsvliet behoorde, waren Izabella en Margareta (WR, p. 280).

We nemen aan dat de twee zusters hun helft betaald hebben, en dat de gevraagde dam in 1422 gelegd werd. De nieuwe polder, die gemiddeld 150 m breed en ca. 2 km lang is, heette net Nieuwland.

De gronden op de westzijde werden later de Lange Bilk en de Lange Juffrouw genoemd. Na de indijking heeft de familie "van Gistel" haar strook verkocht. Een deel ervan heette de St.-Annabilk. Het Nieuwland A sloot bij de Watering Grevelinge aan, en vormde daarin het 26e begin (WR, top.reg. nr. 327, 262, 265 en 430;top.kaart).

MDV citeert de bewuste tekst uit de rekening 1420-22. Schrijfster begreep dat het ging om de bouw van de dam, die de zeedijk van de Vagevierspolder met die van de Noordpolder zou verbinden. Maar ze zag niet in waarom Mevrouw van Gistel de helft van de onkosten moest bijdragen. Ze beschouwt terecht de bedoel­de dam als "het einde van een grote reeks inpolderingen", en als het einde van "de ontwatering langs de Reigaarsvliet" (p. 109­-110). Volgens SAV vroegen de schepenen van het Vrije op 2 juli 1422 "aan de eigenares, Mevrouw van Gistel, om de ondergelopen Grote Noordpolder, te willen herindijken en een regeling te willen treffen voor de gezamenlijke afwatering van het gebied" (p. 119).

Wij wijzen er op dat in de bedoelde post de Noordpolder niet vermeld wordt, en dat we daaruit niets vernemen over de af­watering. Indien het werkelijk om de Noordpolder zou gegaan hebben, dan staat daar het feit dat de genoemde waterschappen en de Heer van Kalvekete zich niet mochten bemoeien met de weerdijk of de afwatering van een polder, waarin ze geen enkel recht of bezit hadden. Om elk verder misverstand te vermijden, publiceren we hier de integrate tekst van de bewuste post:

"Jacop Robrechts, Jacop Onsin ende Jan de Quarembotre, sdonderdaghes den anderen van hoymaend, te Ghistele an mer Vrauwen van Ghistele, omme haar te kennene te ghevene zekere versouc ghedaen inde camere vanden Vryen biden sluusmeesters van Reigheersvliete, van Volkaerts gote, Buds polre ende den polre vanden Vagheviere, metghaders myn heere vander Capelle ende vele andere inghelande binden voorseiden wateringhen, omme te overdykene den vliedt van Reingheerdvliete, daer of dat myn Vrauwe van Ghistele yoorseit ende baer sustere moeten bediken dheene helt, omme daer up te hebbene mer voorseiden Vrauwen advys ende antwoorde; omme twelke ute ghezyn elc 1 dach: 3 1. 12 s."

* * * *

5. De Landwinning tussen de Keuvelpolder en Vijfhuizen

Blijkens het leenregister van 1365 bezat de Heer van bet Hof ter Kalvekete niet alleen de Kalveketedijk, maar ook het recht op de aanwerpen buiten zijn dijk. Uit dit werpland werd vóór 1200 de Vardenaarspolder gewonnen. Enkele jaren later won men de Keuvelpolder, waarin de Heer van Voormezele een groot deel verwierf. Daarna werd de Monnikendijk aangelegd, die een stuk van de Reigaarsvliet afsneed. De vermelde drie polders sloten bij de Oost-Watering aan (KZ, p. 27-30; top.reg.nr. 277,107 en 160; top.kaart).

Aanvankelijk meenden we dat het 1e tot 6e Vo in één keer gewonnen werden. We kunnen akkoord gaan met SAV, die op hun kaart aantonen dat het bedoelde gebied uit drie kleinere polders bestaat (p. 117). Polder nr. 1 heette oorspronkelijk de Hoge Pol­der. Deze waterde af langs "Volkaerts ghote" naar de noordsluis van Reigaarsvliet.

De genoemde polder vormde de oorspronkelijke watering Volkaartsgote, en was 352 G groot. Dit waterschap omvatte, volgens de latere indeling in beginnen, de westelijke helft van het 1e Vo, en het 4en 5e en 6e Vo geheel. De dijk behoorde bij de aanpalende percelen, en is al vroeg daarin opgenomen. De vroegere dijkgracht vormt nu de hoofdwatergang van Volkaartsgote, nl. de Keuvelwatergang (KZ, p. 30; top.reg. nr. 73, 287, 108 ; top. kaart) .

In de Hoge Polder verwierf de Heer van Voormezele 89 G, verdeeld over drie stukken:

  1. 18 G bij de latere Duivelsput, "in polre ubi manet Gerardus de Tie”’, versus aquilonem de Cuevele, decem et septem mensurae, viginti et una virga minus" (=17 G min 21 R); vertaling: in de polder waar Geraert de Tie woont, ten noorden van de (Grote) Keuvel, 16 G 279 R (in 1255). Dit perceel paalt met zijn oostzijde aan het Kwaad Dijkje, in het 6e Vo; het is dus niet uitgesloten dat dit begin, samen met het zogenoemd Papenpoldertje, aanvankelijk een kleine polder vormde;
  2. 26 G recht ten noorden van de Grote Keuvel;
  3. 44 G rond de hoeve die Vaucelleshofstede zal heten; het charter van 1255 situeert dit blok "in polre ubi manet Ghiselin Pinier" (KZ, top.reg. nr. 31, 103, 136, 196 en 278).

Polder Nr. 2 bevat slechts het 3e Vo, en is 84 G groot.

Hier kreeg de Heer van Volkaartsgote 64 G. Daar we voor dit poldertje geen naam vinden, noemen we het voorlopig "de 84 G". Pol­der nr. 3 zit tussen nr. 2 en de linkeroever van de Reigaarsvliet, en bestaat uit het 2e Vo geheel en de oostelijke helft van het 1e Vo. De oppervlakte bedraagt 85 G, waarvan 52 G voor de Heer van Voormezele. Het stukje dijk tussen Nr. 2 en 3 is al eeuwen verdwenen. Maar de oostelijk dijk bestaat nog als een landweg.

Wanneer we zien welk aandeel de genoemde Heer bezat in "de 84 G" en "de 85 G", dan begrijpen we best waarom die twee poldertjes bij de watering Volkaartsgote aansloten.

De laatst vermelde twee polders worden reeds in 1255 als een geheel beschouwd: Vaucelles bezat 116 G "in polre ubi manet Basilius et ubi mansit Willelmus de polre"; vertaling: in de pol­der waar Basiel woont, en waar Millem van den Polre gewoond heeft. Basiel baatte in "de 85 G" de Kleine Keuvel uit. Willem woonde in "de 84 G", ca. 300 m ten zuiden van de Verbrande Hofstede, op een hoeve in de 40 G van Vaucelles (G 664-487). De ommeloper van Volkaartsgote uit 1559, f° 3 r°, noteert bij dit perceel:

"was wylent een hofstede" (RAB, Omm. Gilliodts 19).

In 1259 ontstond een betwisting over "dici iacentis inter dictum novum polra et polra  in quo manserunt Basillius et Rogerus"; vertaling: de dijk die ligt tussen de vermelde nieuwe polder (= Butspolder), en de polder waarin Basiel en Rogier gewoond hebben. Blijkbaar was er na 1255 een nieuwe boer gekomen op de Kleine Keuvel, alsook op de hoeve waar Willem gewoond had (KZ, top.reg. nr. 79; WR, p. 30-31; top.reg. nr. 224; top.Kaart).

Het charter van 1255 vermeldt bij de gronden van de Grote Keuvel: "insuper in aquis et luto duae mensurae et dimidia mensura et viginti quinque virgae, quae non computantur, sed tantum pro pertinentiis reputantur"; vertaling: daarbij zijn er nog 2 G 175 R water en slijk, die (in de betaling) niet meegerekend worden, maar alleen bij de aanhorigheden vermeld worden." Bij de grond van Basiel en Willem waren er 1 G 12 R "in aquis", en bij de grond van Giselin Pinier 117 R water; de "summa in aquis" bedroeg 4 G 34 R. Die oppervlakte viel buiten de verkoopprijs: "exeptis aquis et luto". Uit de vermelding van die terreinen besluit MDV "dat er oningedijkte stukken grond, schorregrond dus, bij behoorden" (p. 37). Het is echter onmogelijk dat er binnen de bewuste polders nog schorreflora bestond, precies omdat deze plantengroei het zo nodige zout water miste, dat door de dijken buitengehouden werd. De woorden "water en slijk" slaan op afgedamde, maar nog niet overlande stukken kreek.

Op hun kaart situeren SAV de termen "Ghislain Pinierpolder" en "Basillius-Rogeruspolder" (p.117). Daarbij worden schrijvers geïnspireerd door de toponiemen die MDV vooropstelt, nl. de "Basiliuspolder", de "Ghiselin Pinierpolder" en de "Gerardus de Tie-polder" (p. 40-41). Die plaatsnamen worden echter nergens geattesteerd. Het charter van 1255 geeft alleen de volgende vermeldingen: "poire ubi manet Basilius ... poire ubi manet Ghiselin Pinier ... poire ubi manet Gerardus de Tie".

Daar de bovenvermelde polder van 85 G reeds in de verkoop van 1255 voorkomt, mogen we de bedijking ervan ten laatste ca. 1250 stellen. De volgende landwinning beet Butspolder. De oostelijke dijk behoort bij de gelanden van de polder. Het overblijvend schorreland op de linkeroever van de Reigaarsvliet werd in de 13de eeuw het Hazegras genoemd. Uit die schorren won Jan van Namen ca 1290 de Hazegraspolder, die later de Vagevierspolder zal heten. Daarmee was op de linkeroever van de kreek de  eerste faze van de landwinning beëindigd (KZ, p. 30-34; top.reg. nr. 16, 57, 63, 275 en 287).

In de noordoosthoek van de Vagevierspolder werd het Wit Huis gebouwd. Daar de boer van die hoeve zijn schapen op de Hazegrasschorren kon laten grazen, richtte hij ook een stelle in (KZ, top.reg. nr. 307 en 264). Hier laten we even zien hoe de ommeloper van de parochie Knokke uit 1682 het Wit Huis omschrijft: "dhofstede daer Geeraert Bruynfaut op woont"; de hofplaats bestond uit een blok grond van ca. 10 G, die met de zuidoostziide over 255 m grensde "aen den dyck van den nieuwen lande te Reygarsvliet, ende (de hoeve) is genaemt ten vyfhuusen", naar het vissersdorp dat even ten zuiden daarvan gestaan had, maar door de Elizabetvloed van 1404 weggespoeld was (RAB, Aanw. 3512, f° 1 ro).

Volgens de ommeloper van Volkaartsgote Behoorde, van de Palingstede tot het Wit Huis, niet alleen de strook schorre op de linkeroever van de Reigaarsvliet, maar ook de gehele dijklijn bij het Nieuwland (=Nieuwlanddijk) d.w.z. bij het Hof van Kalvekete. In de 14de eeuw kon men de Reigaarsvliet nog met schuiten bevaren. Enkele personen vestigden zich achter de dijk van de Vagevierspolder, 200 m ten zuiden van het Wit huis. Hun dorp je heette Vyfhuizen.

 Zij waren "de vissers van Reigaarsvliet" (KZ, p. 354, kaart nr. 5; top.reg. nr. 170 en 281).

Naderhand konden we uit het cartularium van de St.-Kwintensabdij een attestatie brengen, waarin Vijfhuizen 84 jaren vroeger vermeld wordt dat we totdantoe wisten: "propre quemdam locum nuncupatum Vuifuzen" (WR, p. 36). Volgens SAV zou die plaats "wisuzen geheten hebben (p. 118).

Zolang de Reigaarsvliet niet afgedamd was, bestond de mogelijkheid dat de lange dijklijn op beide oevers doorgespoeld werd. In de westelijke dijk ligt nog steeds de Hauweelput, het restant van een oude dijkbreuk. Die Tores Toevindt zich op 500 m ten noordoosten van de Palingstede. Het onderschrift op foto nr. 2 (zie par. 1); behoort dus te luiden: "De Hauweelput, een dijkbreuk op de westoever van de Reigaarsvliet". Het toponiem Weelput komt immers nergens voor. In paragraaf 6 zullen we aantonen dat de Brugse Bilk zich. even ten zuidwesten van de Paling­stede Toevindt.

Even ten zuidwesten van de Hauweelput ligt er in de westelijke dijk een bocht die ca. 300 m lang is. Wanneer we de kaart van Kalvekete uit 1788 bekijken, dan begrijpen we dadelijk waarom de bewuste dijksektor niet rechtdoor gelegd werd: op die plaats moesten de dijkwerkers uitwijken voor een westwaartse meander van de Reigaarsvliet. Trouwens de twee dijklijnen vertoonden oorspronkelijk meerdere bochten, wegens het kronkelend verloop van de kreek.

SAV noemen de bewuste bocht in de dijk: "de komvormige verbreding van de dijken rond het Oud Zw.in aan de Brugse Bilk". Daarbij verwijzen ze naar de akte van 1255, waarin de abdij van Vaucelles gronden koopt te Knokke en Westkapelle. Die verkoop omvatte ook een dijksektor. SAV vereenzelvigen dit stuk dijk met de boven vermelde bocht, en ze leiden "het diepere belang van de aankoop van dit stukje dijk" (voor de abdij) "af uit de volgende tekst: "Item soe houd de vorseide een leengoed van minen vorseiden heere, dats te wetene de hankerage ter sluus" (p.119-120).

Schrijvers delen niet mee uit welk dokument dit citaat voortkomt, en welke persoon hier een leengoed hield van de Graaf. Maar uit hun betoog leiden we af dat ze de abdij van Vaucelles bedoelen. We ontmoetten echter totnogtoe in het Brugse Vrije geen enkele kerkelijke instantie, die goederen van de Graaf in leenhield. Overigens zien we geen enkel verband tussen "dit stukje dijk" en het ankerrecht (in het Zwin) te Sluis.

Feitelijk behoorde de bewuste dijk niet aan Vaucelles, maar aan het Hof ter Kalvekete. De verkoopakte uit 1255 precizeert de percelen, die de Heer van Voormezele aan Vaucelles verkocht.

Daarbij behoorden drie dijksektoren:

  1. een groot deel van de Keuveldijk;
  2. het noordelijk deel van de Monnikendijk;
  3. de dijk op de oostzijde van de gronden in "de 84 G" en de 85 G", d.w.z. in het 2e en 3e V°; die sektor is ca. 1 km lang. Het is dus duidelijk dat de gronden van Vaucelles op geen enkel punt aan de Reigaarsvliet grensden.

SAV vermelden het feit dat de Reigaarsvliet een aanlegplaats vormde (p. 120). Hier gaat het om de volgende zaak. De sluis van de watering Eiesluis, die ten oosten van Heist stond, voldeed niet als uitwateringspunt. In 1288 stond het Vrije toe dat Eie­sluis zijn sluis zou afschaffen, en zijn overtollig water afvoeren doorheen het grondgebied van de watering Reigaarsvliet, op voorwaarde dat Eiesluis een watergang tussen twee dijkjes aanlegde. Die afvoerweg zou uit “waterne in die havene  te Reinghersvliete". Welnu het grondgebied van de watering Reigaarsvliet paalde alleen ter hoogte van het 15e begin aan de Reigaarsvliet. Die sektor was ca. 200 m lang, en bestond uit de Brugse Dijk tussen de twee sluizen van het waterschap.

De geschikste plaats waarheen men de geplande watergang van Heist uit gezien, kon richten, was de sluis aan de zuidzijde van de Palingstede. We zien nu dat de omgeving van de bewuste sektor in 1288 "die havene te Reinghersliete" genoemd werd. Dit betekent dat de vissers toen nog ter hoogte van de Palingstede over een aanlegplaats beschikten. De schippers die in het toltarief van 1255 bekend staan als  "die van Reghervliet ", woonden niet alleen te Vijfhuizen, maar ook  bij de Palingstede.

6. De opeenvolgende Sluizen van de Watering Reigaarsvliet

In hun bijdrage raken SAV ook even het probleem van de afwatering aan. Hier moeten we vooraf stellen dat de inrichting van het afwateringsstelsel in de kuststreek samenging met het voortschrijdende proces van de landwinning. Ons overzicht be­gint dus bij de waterlozing van de oudste polder. Deze omvatte het grondgebied binnen de Evendijk B, en vormde aanvankelijk een gemeenschap, die waarschijnlijk de Oostwatering heette. De uitwateringssluis van dit waterschap werd gebouwd ten oosten van Oostkerke, op de plaats waar een waterloop afgedamd wag. Die watergang heette later de Monnikerede (HE, p. 23: WR, p. 27).

In de Oostwatering ontstond een eerste splitsing wegens bet feit dat de Bruggelingen ca. 1100 hun eerste kunstmatige verbinding met de zee aanlegden. Dit kanaal liep naar Pylysers Dam, en vandaar naar de boven vermelde sluis (zie par. 2). Daar die vaarweg op een Roger peilstond, geraakte een deel van de Oostwa­tering afgesneden. Dit gewest vormde voortaan de watering van Romboutswerve, maar vloeide verder naar de Monnikerede af. Omstreeks dezelfde tijd werden in de noordoosthoek van de Oostwate­ring twee kleine waterschappen gesticht, die Sheerbaselishoek en Kerkwatering heten. Die gronden waterden af naar de sluis van Baselishoek, die 200 m ten zuiden van de kerk van Hoeke in de Krinkeldijk stond (WR, p. 80).

Het water van het overblijvend deel van de Oostwatering werd gericht naar de Reigaarsvliet, een kreek buiten de Oostdijk (Brolosedijk) ten oosten van Westkapelle. Het waterschap bouwde zijn sluis, die de Kwintensluis zal heten, niet in de toenmalige zeedijk, maar 600 m landinwaarts, nl. ter hoogte van het Krom Water. Vanaf het bedoelde punt werd een rechtlijnige bedding tussen. twee dijken tot aan de Reigaarsvliet gegraven. R. De Keyser is de eerste vorser die erop gewezen heeft , dat de Kwintensluis niet in de Brolosedijk stond (Rond de Poldertorens, 6e jg. p. 126, 1964). Daarbij steunde schrijver op een landmeterskaart die door enkele historici ten onrechte als onbetrouwbaar beschouwd werd. De verwarring sproot voort uit het feit dat men de eigenaardige vorm van het 15e Reig niet inzag. Die sektie bestaat uit twee delen:

  1. Brugse Bilk die door twee armen van het Oud Zwin omgeven was;
  2. De dijkjes op de oevers van het Oud Zwin, niet alleen rond de Brugse Bilk maar ook op beide zijden van de genoemde watergang, nl. vanaf de Brolosedijk tot de zuidoosthoek van het 16de Reig, waar de Kwintensluis zich bevind. De laatst bedoelde dijkjes heetten Zijdelingen. Ze vormden de grens tussen het 16e en 26e Reig (WR, p. 22 en 44; p. 362, kaart nr. 3; top; reg. nr. 257, 39 en 579; ill. nr. 1 en 2).

Daar we de aanleg van het oudste deel van het Oud Zwin ten laatste ca. 1100 stellen, kan het niet anders of de boven beschreven nieuwe afwateringsweg is omstreeks die tijd tot stand gebracht. In de daaropvolgende eeuw groeide het grondgebied van de Oostwatering dank zij het winnen van de Oudemaarspolder. Vervolgens gebeurde de tweede grote scheuring in de Oostwatering, doordat de Lisseweegse Watergang op een hoger peil gebracht werd. Voortaan werd het westelijk deel genoemd naar zijn uitwateringspunt, nl. de Eiesluis, en het oostelijke deel naar de Reigaarsvliet, waarheen de Kwintensluis reeds lang afvloeide.

Omstreeks 1200 dijkte men de Vardenaars-, Keuvel- en Monnikenpolder in. De gelanden van die polders richtten geen eigen sluis in, maar verenigden zich met de Watering Reigaarsvliet.

Maar bij het winnen van de laatstgenoemde polder was men verplicht om de nieuwe dijk bij de Greveningedijk aan te sluiten, en tegelijk de Reigaarsvliet af te dammen. Daarom bouwde de watering Reigaarsvliet een sluis op het punt waar de genoemde kreek afgedamd was, nl. aan de zuidzijde van de latere Palingstede. Daarna werd de Kwintensluis opgegeven. Uit onze bevindingen leiden we af dat de Monnikendijk ten laatste ca. 1225 aangelegd is. De sluis bij de Palingstede dateert dus uit die periode.

Totdantoe vloeide het overtollig water van de Reie langs het Oud Zwin af naar de sluis bij Monnikerede. Daar die afvoerweg niet voldeed, zocht Brugge een middel om met het uitlozingspunt van de watering Reigaarsvliet verbonden te geraken. In het midden van de 13de eeuw is er een akkoord bereikt tussen Reigaars­vliet en Brugge. Het waterschap groef een rechtlijnig kanaaltje, dat Peerboom met de sluisvliet te Kwintensluis verbond. Langs de noordwestzijde van de Grevelingedijk werd een nieuw stuk watergang aangelegd tot in de Monnikendijk, en op dit punt werd een tweede sluis gebouwd.

Zodra de zojuist beschreven afvoerweg tot stand gekomen was, vloeide het "winterwater" van Brugge naar de zuidelijkste van de twee sluizen van de watering Reigaarsvliet naar de zee. Brugge droeg Brugge droeg bij  tot het onderhoud van de zuidesluis. Daar de genoemde kreek zeer belangrijk was voor de afvoer van het overtollig water van de Reie, verwierf deze naam Kanaal van Brugge of Brugs Kanaal (WR, top. Reg. nr. 38). Overigens kan men uit de Brugse stadsrekeningen van de bewuste periode nergens afleiden dat de Reigaarsvliet en de sluisvliet van de watering Reigaarsvliet gediend te hebben als een vaarweg van Brugge naar de zee.

We hebben reeds voldoende bewezen dat er in de buurt van de Schapenbrug twee sluizen van de watering Reigaarsvliet stonden, dat de dijk naast die sluizen die sluizen de Brugse Dijk heette, en dat de weide tussen die dijk en de twee armen van de sluisvliet de Brugse Bilk is. Die weide vormde bet 15e Reig (WR, p. 42-44; top.reg. Nr. 460 en 40; ill. nr. 2). Ook MDV lokalizeert de Brugse Bilk in bet 15e Reig. Maar aangezien schrijfster de eigenaardige vorm van dit begin niet begreep, noemt ze de noordsluis het uitwateringspunt van de watering Vokaartsgote. Bijgevolg beschouwt ze de zuidsluis en de Kwintensluis als "de twee sluizen" (p.103-6).

We herhalen nog even de feiten, die bewijzen dat het Oud Zwin geen natuurlijke waterloop was:

  1. de waterloop die de naam Oud Zwin verwierf, was helemaal rechtlijnig, en bestond uit drie voorname delen: sektor A strekte van de Lenaartpoort tot Peerboom; sektor B van Peerboom tot de twee sluizen van Reigaarsvliet; sektor C van de genoemde sluizen door het Nieuwland naar het St.-Izabellafort;
  2. sektor A liep tussen dijken; de bedding, de dijken en het visrecht behoorden aan Brugge; sektor B was een van de voornaamste watergangen van de watering Reigaarsvliet; van Peer­boom tot de Kwintensluis lagen er geen dijken; van die sluis tot "de twee sluizen" lagen dijkjes die aan het genoemde waterschap behoorden: van Peerboom tot Eienbroek behoorde het visrecht aan de Heer van Oostkerke, en van Eienbroek tot de twee sluizen aan de Heer van Kalvekete (WR, p. 282-283);
  3. sektor C was aanvankelijk een kronkelende kreek, die de grens tussen het Hof ter Kalvekete en het Hof te Reigaarsvliet vormde; die kreek werd in 1622 gekanalizeerd tot de Legerbrug, en verder in de Geul van Reigaarsvliet doorgetrokken tot het Izabellafort; het noordeinde van de eigenlijk Reigaarsvliet is blijven bestaan als een kronke­lende gracht met ca. 1km lengte, die nu loopt van de vroegere Legerbrug naar de dam bij het Wit Huis; de in 1622 vernieuwde waterweg verwierf, van Brugge tot Bet Izabellafort, omwille van zijn funktie in het tweede kwart van de 17de eeuw, de naam Legervaart.

SAV situeren de Brugse Bilk in een terrein, dat niet alleen de Lange of Legerbilk heet, maar vooral in een ander watering ligt, nl. in het 26e Grev (p.117). Bijgevolg schenken ze geen aandacht aan de twee sluizen, die bij de Brugse Bilk stonden.

Hoewel die een belangrijke faze in de geschiedenis van de watering Reigaarsvliet betekend hebben. Omstreeks 1400 doken twee faktoren op, die de betrokken partijen ertoe aanzetten om een nieuw uitwateringspunt te zoeken: 1. de twee sluizen eisten een grondig herstelwerk; 2. Brugge wenste het water van het Oud Zwin te gebruiken om de bedding van Bet Zwin tussen Damme en Sluis te schuren.

Na heel wat onderhandelen kwamen Brugge en Reigaarsvliet tot een akkoord: de oude sluizen worden verlaten; men zal een nieuwe sluis bouwen op de linkeroever van het Zwin: er wordt een watergang aangelegd, die het Oud Zwin met de geplande sluis verbindt.

Dit plan werd in 1411 uitgevoerd: men groef de Hoekevaart, en men bouwde een sluis in de Grevningedijk ten noordoosten van Hoeke. Die heet later de Hoekesluis. Vanaf 1412 vloeide het overtollig water van Reigaarsvliet en van de Reie door de Hoekesluis naar het Zwin. (WR,p.51-52; p.363, kaart nr. 4; top.reg. Nr. 154 en 155).

De Hoekesluis werd gebouwd bij de Kalkoven op de linkeroe­ver van het Zwin tussen Hoek en Mude (WR, p.52-54; kaart nr. 4; top.reg. nr. 186). Ook MDV toont aan dat de Kalkoven zich in de bewuste sektor bevond (p. 107-108). SAV plaatsen de term "ten calchovene" op de dijk van Tantspolder, 300 m ten zuiden van het Izabellafort; en bij de westdijk van de genoemde polder, die bij het Nieuwland behoorde, stellen ze de naam "Calcedijk" (p.117).

Er bestaat echter geen enkele topografische bron, die de bewuste twee plaatsen in de bedoelde hoek van de watering Greveninge situeert.

We ontmoeten wel de term "vanden Calkedycke" in een van de eksemplaren van de ommeloper van Reigaarsvliet uit 1447, en wel in de sektie die ca. 2.5 km ten zuidwesten van het Izabellafort ligt. In het bedoelde landboek wordt bet toponiem Kalveketedijk vele keren geattesteerd„ Daar de schrijver eerder haastig te werk ging, geeft hij de bewuste term op verschillende manieren weer. Op enkele plaatsen vinden we o.a. de spelling "Calvekeedyck" = Kalvakeetdijk, en in de aanhef van het 17e Reig staat zelfs de slordige grafie "Calkedyck". Dit staat voor Kal(ve)kee(t)dijk: "beghint het noordoost van danen, inden hone vander andere ende vanden Calkedyke, by myns heeren vander Capelle muelenwalle" (WR, p. Top.reg. nr. 188 en 193).

De afdamming van de Reigaarsvliet in 1422 bracht mee, dat er niet langer water door de genoemde kreek kon afvloeien. Het Nieuwland waterde echter af doorheen de twee oude sluizen naar de Hoekesluis. De genoemde sluis vormde, van 1414 tot 1550 het lozingspunt van de watering Reigaarsvliet. De sluisvliet van de Hoekesluis werd in 1550 afgesneden door het aanleggen van de eerste Verse Vaart van Brugge. De stad was verplicht om te Mude een nieuwe uitwateringssluis voor Reigaarsvliet en andere afge­sneden waterschappen te bouwen (WR, p. 80-82).

De sluis van Reigaarsvliet te Mude is weggespoeld toen het Calvinistisch garnizoen van Sluis in 1583 de zeedijken rond de stad doorstaken (WR, p. 97-100). In 1590 bouwde het waterschap een kleinere, voorlopige sluis even ten noorden van de Hoeke­sluis. De nieuwe definitieve uitwateringssluis werd ingericht in 1617. Deze kreeg de naam Zwarte Sluis (WR, p. 115-117); top. reg. Nr. 591).

Zoals gezegd in paragraaf 3, werd het Oud Zwin in 1622 doorgetrokken en gekanalizeerd tot het Izabellafort. Visscher noteert dat het de bedoeling was "om van Brugge door het Fort Isabella en de nieuwe schans in zee te komen". Die nieuwe schans heette later het St.-Paulusfort. De waterweg die de Spaanse militairen aangelegd hebben, bestond uit twee delen:

  1. in 1622 werd de Legervaart gegraven, en een sas gebouwd in het Izabellafort;
  2. in 1627 werd de Legervaart noordwestwaarts doorgetrokken; dit was "de Nieuwe Vaert" of Paulusvaart.

Het eindpunt van dit bevaarbaar kanaaltje was, zo tekent Visscher aan, "Een nieuwe schans (= St.-Paulusfort) die nu bij de Spaensche werd gemakt inde duynen, om van daer een Haven te leggen, door de laege Pannen, ende met Chaloupen als oock andre Schepen, in Zee te komen, ofte Langs de Paerde Marckt, eens in Cadsandt te vallen". In het tweede kwart van de 17de eeuw is er verkeer geweest op de Paulusvaart. Dit bestond hoofdzakelijk uit het vervoer van legervoorraad, bagage van militairen, bouwmaterialen en brandhout (KZ, p. 258,259, 304).

Vanaf 1622 verschijnt de term "het sas van Reigaarsvliet", en vanaf 1623 "het fort St.-Isabel, dit Reygarsvliet". Het sas en het fort werden genoemd naar de wijk Reigaarsvliet, maar behoorden aan het landbestuur. Het is wel waar dat Reigaarsvliet water mocht lozen doorheen het St.-Izabellafort, en dat het waterschap bijdroeg tot het onderhoud van het sas. In 1635 deed het Vrije een sasje bouwen op de Legervaart bij de Legerbrug. Dit wordt in 1641 "t schas ande legherbrugghe" genoemd (WR, p. 140-142; top. reg. nr. 175, 445, 269 en 270; top.kaart; KZ, top.reg. nr. 236, 248; top.kaart; ill. nr.3). Op een kaart van Greveninge uit 1834 vinden SAV het toponiem "Oud Sas". Zij situeren dit sluisje ten onrechte 150 m verder zuidwestwaarts (p. 117 en 119). Het gaat hier immers om een restant van het sasje bij de Legerbrug.

Ondertussen verliep de waterlozing in het waterschap Eiesluis alsmaar moeilijker. Die watering kreeg de toelating om een nieuwe sluisvliet aan te leggen, die naar de Legerbrug doorgetrokken werd. Vanaf dit punt vloeide het water door de Legervaart en het sas van het Izabellafort naar de zee. Het graven van de Izabellavaart is in de zomer van 1656 verricht, en niet in 1657-­67, zoals SAV beweren (p. 176). In 1660 slaagde Eiesluis erin om de Izabellasluis te kopen van het landsbestuur (WR, p. 178-180; top.reg. nr. 176; HE, p. 360-362; top.reg. nr. 134).

De Izabellasluis werd in 1704 totaal vernield. Als gevolg daarvan konden de wateringen Eiesluis en Volkaartsgote hun water niet meer naar het Izabellafort richten. Daardoor kreeg de sluis van de watering Reigaarsvliet- de Zwarte Sluis- veel meer water te verwerken (KZ, p. 206; HE, p.170). Anderzijds bracht de Nederlandse overheid Reigaarsvliet ertoe om in 1705 een nieuwe sluis te bouwen naast het St.-Donaasfort. Jammer genoeg lag de drempel van die sluis hoger dan die van de Zwarte Sluis (WR, p. 184).

Dank zij het eensgezind aandringen van de verscheidene wa­tering en links en rechts van het Zwin, werd in 1755 het Pas te Sluis afgedamd. Daar bouwde men de Passluis, die het water van de gehele streek kon lozen (WR, p. 186-187). De sluis stond op Nederlands gebied. Omwille van een konflikt met Jozef II hielden de Nederlanders in 1783 de Passluis dicht. Daarop deed de Keizer op het Hazegras een grote sluis bouwen, die de gehele Zwinstreek zou ontwateren. Die sluis begon in december 1784 water te lozen (WR, p.200-202). Op de bedoelde plaats werd niet alleen het water van de nieuwe Hazegraspolder maar ook van vele polders in de omgeving geloosd. Het onderschrift bij fot nr. 1, dat we reeds in paragraaf 1 aanhaalden, behoort dus niet te luiden "Sluis van de Nieuwe Hazegraspolder". Die sluis werd in het Hazegrasfort gebouwd, en ontleende daaraan de naam Hazegrassluis (KZ, top.reg. nr. 64; ill. nr. 30; top. kaart).

* * * *

7. De opeenvolgende Verschansingen op het Hazagras

In de Middeleeuwen bestonden de oevers van de Zwindelta uit brede stranden, slikken en schorren. Daarachter lagen de schaars bevolkte polders. Nergens stond er een verschansing waarmee een aanval uit zee zou geweerd worden. De versterkte steden, nl. Sluis, Damme en Brugge lagen immers meer landinwaarts. De Hazegrasschorren vormden een uitgelezen terrein, waar rovers en vrijbuiters ongehinderd konden aan wal komen om een slag te slaan.

Die kans deed zich steeds voor wanneer op de Noordzee een of andere oorlog uitgevochten werd.

De oudste vermelding van een verschansing op de linkeroever van het Zwin, stamt uit de zomer 1304. In die periode was Vlaanderen in een oorlog tegen Frankrijk en Zeeland verwikkeld. Het gevaar dreigde dat de Franse, vloot het Zwin binnenvoer, en dat er op de oevers geplunderd en gesaboteerd werd. Brugge liet een schipbrug bouwen op de Reigaarsvliet, om de Fransen te beletten de sluizen van de watering Reigaarsvliet te vernielen (WR, p. 42­-43). De sluizen waren toen immers belangrijk voor de afvoer van het water van de Reie (par. 6).

Uit 1436 komt het eerste geschreven bewijs, dat er op het Hazegras een verschansing zou opgericht worden. Toen was Filips de Goede in oorlog met Engeland. Om te verhinderen dat Engelse soldaten op de westelijke Zwinoever zouden landen en, zoals in 1405, opnieuw het Noordvrije zouden plunderen en branden, plande het Vrije de bouw van enkele bolwerken op het Hazegras. Het is niet bekend op welke punten die schansen zouden staan (KZ, p.218) SAV menen dat die verschansingen bedoeld waren voor "de bescherming van de sluizen op de Reigaarsvliet" (p. 122). Dit is best mogelijk, maar blijkt niet uit de tekst van de rekening van het Vrije.

In de volgende decennia werden de mannen van het Vrije meermaals opgeroepen om op de oevers van het Zwin de wacht te houden. Men kan aannemen dat er af en toe wachthuizen opgericht werden langs de kust. In de oorlogen tegen Maximiliaan vormde het Hazegras een bedreigde sektor. Op het Hazegras lagen er in 1485 manschappen met artillerie. In 1488 werden weer wapenknechten naar de bedoelde kust gezonden. Ook tijdens de oorlogen en de troebelen van de 16de eeuw, stonden er herhaaldelijk wachtposten op de Zwinoevers (KZ, p. 221-235).

Eerst in 1599 ontmoeten we een echt fort op het Hazegras. Half april begon men "het fort ten Hazegerze" te bouwen. Korte tijd later verschijnt de naam: tfort St. Jooris". Door middel van een dossier, dat in het Brugse stadsarchief bewaard wordt, konden we de samenstelling van de bedoelde vesting uitvoerig beschrijven. Het fort stond op de linkeroever van het Zwin, tegenover de Plaat, ten noordwesten van het Wit Huis. Het werd verlaten nadat de Prins van Oranje in 1604 Sluis ingenomen had (KZ, p. 236; 249-254; top.reg. nr. 238).

In 1622 verschijnt de grote vesting, die het St,-Izabellafort heette. Die vesting vormde het middenstuk van een frontlinie, die door graaf Fontaine aangelegd werd. Die linie moest dienen om te beletten, dat Nederlandse troepen van Kadzand uit het Noorvrije zouden binnenvallen en naar Brugge oprukken. Het Izabellafort stond tegen de noordwesthoek van de Godefrootspolder en bestreek de vaarweg tussen het Hazegras en de Plaat. Bij de bouw van het fort werd op beide zijden een stuk van de Graaf Jansdijk verlegd. De Godefrootspolder verloor 5 G (WR, p. 124). Van de Hazegrasschorren, die in 1426 aan Jan de Baenst toekwamen, geraakten 4 G 250 R afgezonderd; dit perceel heette het Goeverneursstuk. Een deel van de vroegere Reigaarsvliet werd afgesneden (KZ, p. 96; top.reg. nr. 42 en 43).

Tegelijk bouwde men aan het kleinere St.-Terisafort, een voorpost, die 400 m ten noordoosten van het Izabellafort op de linkeroever van het Zwin stond, en wel tussen de monding van de sluisvliet en van de Reigaarsvliet (KZ, p. 255-257; top. reg. nr. 120).

Het Izabellafort bevatte een sas, dat het eindpunt van de Legervaart vormde. In 1627 werd van het Izabellafort uit de Legervaart doorgetrokken tot de nieuwe vesting, die het St.-Paulusfort genoemd werd (par. 6). Dit fort bevond zich in de Oosthoek van Knokke. Langs de Paulusvaart werd tevens het klei­nere St .-Bernaartsfort gebouwd (KZ, top. reg. nr. 243, 185 en 234; top. kaart). Visscher tekent deze "Redout" aan de noord= zijde van de waterloop, maar jongere kartografen stellen het St.Bernaart op de juiste kant, nl. de zuidzijde.

Aangaande het Izabellafort verklaren SAV: "op de grondvesten van het in 1621 weggespoelde Sint-Jorisfort, vóór de sluis op de Reygaersvliet, bouwde men het Isabellafort" (p. 122). Schrijvers halen echter geen enkel geschreven bewijs aan, waaruit blijkt op welke plaats het St.-Jorisfort gestaan heeft, en in welk jaar die schans weggespoeld is. Verder vernemen we niet welke sluis van Reigaarsvliet hier bedoeld wordt.

Verder ziet het er naar uit dat SAV het Teresiafort met het Hazegrasfort vereenzelvigen. Bij foto nr 4, die we in paragraaf 1 vermelden, voegen ze het onderschrift: "Theresia- hoeve met vooraan de Nieuw-Hazegrassluis". Feitelijk zien we de hoeve, die uit het Sluiswachtershuis bij de Hazegrassluis voortgekomen is (KZ, top. reg. nr. 255). De term Theresiahoeve wordt nergens geattesteerd. Van het vroegere Teresiafort blijft een klein restant over in de zuidwesthoek van de Nieuwe Hazegraspolder, even buiten de noordelijke bastion van het Hazegrasfort (KZ, top, kaart).

Na de vrede van 1648 werden de kleinere schansen van het Hazegras in de steek gelaten. Het Izabellafort werd in 1679 gedeeltelijk geslecht, maar in 1701 door de Fransen weer in gebruik genomen. Het fort is pas na de Oostenrijkse Successieoorlog definitief verlaten (KZ, p. 264-269).

Het St.-Paulusfort werd in 1783 door Jozef II ontmanteld (KZ, p. 273-274). Vervolgens bouwde de Keizer zelf verschansingen om de Zwinmonding tegen vijandelijke landingspogingen te verdedigen.

Aan de noordzijde van het vervallen Izabellafort werd in 1785 het Hazegrasfort gebouwd, dat bestemd was om de Hazegrassluis te beschermen. Verder richtten de Oostenrijkers een klei­nere redoute in bij de steiger en het Lazaret op de Zwinoever.

Na een paar jaren werden het Hazegrasfort en de vermelde schans verlaten.

In 1794 vormden de Fransen de oude redoute om tot een kustbatterij. Dit was het Frans Fort. Ook die stelling geraakte algauw in verval (KZ, p. 275-277; top. reg. nr. 60, 142 en 35; top. kaart).                                                  .

In 1831 namen de Belgische militairen een deel van het vervallen Hazegrasfort weer in gebruik, en richtten daar het Leopoldfort in. In 1839 verkocht het leger de stenen gebouwen van dit fort (KZ, p. 279; top.reg. 145).

Daarna kende het Hazegras geen verschansingen meer gedurende de 19de eeuw.

We beëindigen ons beknopt overzicht van de verschansingen met te wijzen op de vele bunkers, die er in beide wereldoorlogen rond de Zwinmonding gebouwd werden.

& & & &
& & &
&

Bibliografie

  • M. Coornaert, Knokke en het Zwin, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Knokke, met een studie over de Zwindelta (1974).
  • M. Coornaert, Heist en de Eiesluis, de geschiedenis, de topogra­fie en de toponimie van Heist, met een studie over de Eie­sluis (en de middeleeuwse Vlaamse visserij) (1976).
  • M. Coornaert, Westkapelle en Ramskapelle, de geschiedenis, de
  • topografie en de toponimie van Westkapelle en Ramskapelle, met een studie over de Brugse Tegelrie (1981).

Afkortingen

  • Grev - Watering Greveninge
  • HE - Heist en de Eiesluis
  • KZ  - Knokke en het Zwin
  • Reig - Watering Reigaarsvliet
  • Vo - Watering Volkaartsgote
  • WR - Westkapelle en Ramskapelle

2021 03 22 1416181. De oudste sluis van de Blankenbergse Watering. 2. De oudste sluis van het Broek. 3. De mote Ten Doele. 4. De mote bij Kathem.

Op de drie kaartjes schetsen we alleen de voornaamste waterlopen en wegen. Nr 1. toont de benedenloop van de Reie, die naar de Sincfala vloeit. Links en rechts van de Scheure-Zwin vormen de Gentele-Dulleweg en de Branddijk de toenmalige grens van de landwinning. In de schorren duiden we de naam van enkele schapeweiden aan.

2021 03 22 1416501. De oudste sluis van de Blankenbergse Watering. 2. De oudste sluis van het Broek. 3. Het schippersdorp "ten Damme". 4. De plaats Pylysers Dam. 5. De sluis "ter Monnikerede". 6. Het Hof te Reigaarsvliet. 7. De Kwintinsluis. 8. Het Hof ter Kalvekete.

Op nr 2 is de Scheure-Zwin afgedamd door de Evendijk B. Het Oud Zwin verbindt Brugge met de sluis "ter Monnikerede". De nieuwe polder watert uit langs de Kwintinsluis naar de Reigaarsv1iet. We situeren de drie nieuwe parochies, alsook de twee leenhoven die rechten bezaten op de aanwerpen links en rechts van de Reigaarsvliet.

2021 03 22 1417071. De overdrag bij Schipstale. 2. De Speie te Damme. 3. De sluis bij Monnikerede.4.De sluis bij de watering Greveninge. 5. Het Hof te Reigaarsvliet. 6. De Kwintinsluis. 7. De twee nieuwe sluizeri van Reigaarsv1iet bij de Palingstede. 8. Het Hof ter Kalekete. 9. Het vissersorp Vijfhuizen. 10. De Grote Keuvel.

De landwinning is verder gevorderd aan beide zijden van het Zwin en van de Reigaarsvliet. De watering Reigaarsv1iet watert uit langs de twee sluizen. Brugge heeft de Nieuwe Reie naar Damme gegraven.

Het Oud Zwin is verbonden met de Kwintinsluis.

2000 jaar Zwinstreek en de historische geografie

Maurits Coornaerts

Rond de poldertorens
1985
03
109-140
Charlotte Bogaert
2023-06-19 14:40:26