Sluizen en watermolens in Brugge en Damme
Maurice Coornaert
Bibliografie en afkortingen
DSL: M. Coornaert, Dudzele en Sint-Lenaart, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Dudzele tot omstreeks 1914, met een studie over St.-Lenaartsommegang (1985).
GBL: M. Coornaert, “De Geschiedenis van de Brugse Leie” Kultureel Jaarboek Provincie Oost-Vlaanderen, Nieuwe Reeks, bijdrage nr 10 (1979).
HE: M. Coornaert, Heist en de Eiesluis, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Heist, met een studie over de Eiesluis (en de middeleeuwse visserij), (1976).
KZ: M. Coornaert, Knokke en het Zwin, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Knokke, met een studie over de Zwindelta (1974).
R.d.P.: Rond de Poldertorens, Tijdschrift van de Geschiedkundige Kring Sint-Guthago.
SAB: Stadsarchief Brugge.
SBR: Rekening Stad Brugge.
STP: M. Coornaert, “Sint-Pieters-op-de-Dijk, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van St.-Pieters-op-de-Dijk tot 1899” met een studie over de waterwegen (1972).
WR: M. Coornaert, Westkapelle en Ramskapelle, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Westkapelle en van Ramskapelle, met een studie overde Brugse Tegelrie (1981).
1. De Watermolens in het Brugse
In een voorgaande bijdrage speurden we naar de oorsprong van het bekende Middeleeuwse stadje. We kwamen tot de bevinding dat Damme hoogstwaarschijnlijk ca. 1000 ontstaan is, als een schippersdorp bij de sluis in de Ede. Op die plaats vloeide het water van het Waterschap van het Broek af naar het Zwin. Die sluis bevond zich even ten zuidwesten van de latere O.-L.-Vrouwkerk.
De aanlegplaats rond het bedoelde punt groeide uit tot de oudste kern van Damme, die we deel A genoemd hebben (1).
Daar de bedoelde sluis op de Ede een bouwwerk was, waarmee men de loop van het water kon beheersen, weiden we eerst uit over de middelen, die vanaf de vroegste Middeleeuwen aangewend werden om de waterkracht te benutten. In de Zanden de Zandleemstreek vloeiden verscheidene beken, die een voldoende debiet en verval bezaten om een waterrad te doen draaien. Een watermolen wordt vermeld in de 9de eeuw te Zingen, in 966 te Wortegem, en in 982 te Boezegem. We mogen dan ook stellen dat vele dorpen van het graafschap Vlaanderen al in de 10de eeuw over een watermolen beschikten (2).
De Reie was een beek die, samen met haar bijrivieren, het water van de streek rond Oostkamp, Wingene, Zwevezele, Ruddervoorde en Loppem afvoerde. De rivier vloeide langs de zuidoostzijde van de latere bucht van Brugge noordwaarts, passerende onder de brug die in de weg Oudenburg-Aardenburg lag, en mondde ca. 1 km ten noorden van de bedoelde brug, in de eigenlijke kustvlakte uit. Die vlakte was in de vroege Middeleeuwen dooraderd met Allerlei kreken, die de Franken "swin" of "sceure" noemden. Een zijrivier van de Reie was de Boterbeek, die het water van de streek rond St.-Andries en Varsenare aanbracht. Die beek vloeide door de meersen ten westen van de latere St.-Salvatorskerk noordoostwaarts, en mondde ca. 800 m ten noorden van de burcht in de Reie uit.
De voornaamste benedenloop van de Reie liep in noordoostelijke richting naar de Sincfala en de zee. Bijgevolg stuwde de vloed tweemaal daags het zeewater in de bedoelde geul –die Scheure of Zwin geheten werd- tot in de monding van de eigenlijke Reie. In de buurt van die monding vestigden zich schippers, vooral op het hoger gelegen deel van de linkeroever, dat later Verversdijk heet. Die vroege schippersnederzetting bevond zich even ten noorden van de Brug, waar de weg Oudenburg-Aardenburg over de waterloop lag. De bewuste woonplaats groeide in de 9de en 10de eeuw tot een handelsstad (3).
Die nederzetting was blijkbaar al in de 9de eeuw omringd door een verschansing (DSL, p. 22). De walgracht van de Burg was van de noordwesthoek uitverlengd, en in noordoostelijke richting doorgegraven naar de Reie, nl. tot een punt 350 m ten noorden van de Molenbrug. Deze verlengde walgracht beschermde de westzijde van de opkomende handelsstad. De eerste omwalling van de stad was ca. 1400 m lang, en bestond uit de Verversdijk, de Steenhouwersdijk, de Kranereie en de Spiegelreie. De laatstgenoemde twee delen waren samen ca. 700 m lang, en vormden de eerste uitbreiding van het Brugs waterwegennet.
Brugge dankte zijn evolutie niet alleen aan het Zwin. In de strandvlakte liep, langs de rand van de Zandstreek, een geul die de delta van de Sincfala met die van de IJzer verbond. De bedoelde kreek mondde 1,5 km ten noorden van de Brugse burcht in de Scheure uit, en heette later de Leet. Reeds in de Vroege Middeleeuwen werden over de Leet goederen uit leper en andere handelsplaatsen van het Westland naar Brugge gevoerd, of van Brugge uit westwaarts verscheept. Ook dit goederenverkeer droeg bij tot de snelle groei van Brugge (STB, p.32 en kaart nr. 1).
Het peil van de bovenloop van de Reie, nl. de Brugse of Zuidleie, stond ca. 1 m hoger dan het gemiddelde hoogwaterpeil van de Reie stroomafwaarts van de brug, die lag waar de weg Oudenburg-Aardenburg de Reie kruiste. De Bruggelingen maakten gebruik van het bedoelde waterverval. Ter hoogte van de bewuste brug bouwden ze een watermolen. Tegelijk moesten ze in de bovenvermelde westelijke walgracht een schutting stellen, om te beletten dat het stromend water van de Reie langs die kant verloren liep. De brug bij de watermolen verwierf de naam Molenbrug, en de aanpalende weide werd de Molenmeers genoemd (4).
Dank zij de Brugse kroniekschrijver Walbrecht (Gualbert) komen we te weten, dat de watermolen bij de Molenbrug reeds in 1127 bestond. Het relaas van de gebeurtenissen rond de moord op Karel de Goede is de enige tekst uit de bewuste periode, die ons hydrografische gegevens over de stad Brugge verschaft. Maar men kan best aannemen dat de bedoelde molen ook vermeld werd in verloren gegane dokumenten uit vroegere decennia. Er waren immers verscheidene beken in Binnen-Vlaanderen, die reeds vóór 1000 een of meer waterraderen deden draaien.
Waarom zouden de dorpen van de noordwesthoek van het graafschap Vlaanderen achterop gebleven zijn, en niet het voorbeeld van de streek tussen de Leie en de Schelde gevolgd hebben? We kunnen best geloven dat de watermolen van Brugge en die van enkele omliggende dorpen al in de 11de eeuw gebouwd werden. We beschikken echter over geen geschreven bewijs om die mening te staven, omdat er geen enkele attestatie van de hieronder bedoelde molens uit de periode vóór 1500 stamt. Hier volgt een overzicht van de watermolens in de noordwesthoek van Vlaanderen.
De watermolen van Aalter bevond zich in de Hoge Kale, d.i. de bovenloop van de Durme, bij de grens van Knesselare (GBL, p. 65-70). De watermolen van Ruislede werkte op de Wantebeek in de wijk Akspoele (GBL, p. 79-83). De watermolen van Wingene stond op de Blauwhuisbeek, bij het kasteel Blauwhuis (GBL, p. 92-95). Verder attesteert De Flou een watermolen in de volgende parochies: Zwevezele, Zedelgem, Jabbeke (Jabbeek), Ruddervoorde (Waardammebeek), Loppem(Watermolenbeek) en St.-Michiels (Kerkebeek) (5). Anderzijds bezit geen enkele waterloop van de eigenlijke kustvlakte enig natuurlijk verval. We vinden dan ook geen enkele watermolen bij de sluizen van de waterschappen.
We hebben aangetoond dat de eerste twee landwinningen ten noorden van Brugge, in de tweede helft van de 10de eeuw tot stand gekomen zijn. De dijken van de bedoelde twee polders lieten de Scheure/Zwin, d.i. de benedenloop van de Reie, helemaal open.
Ten noordoosten van Brugge won men het Broek door het opwerpen van de Branddijk. Het waterschap binnen die dijk nam de Ede als afwateringskanaal. De Watering van het Broek bouwde een uitwateringssluis 4,5 km ten noordoosten van Gere, het latere St.-Kruis.
Buiten de sluis vloeide het water naar het Zwin, waarvan de bedding amper 300 m buiten de toenmalige zeewering lag (R.d.P. 28 jg. p. 59 en de kaart nr. 1).
Op de plaats waar de eerste sluis van het Broek gestaan heeft, ontmoeten we de watermolen van gravin Margareta. Die molen wordt niet vroeger vermeld dan in het charter van 1267.
Hier kan men de vraag stellen of de molen reeds ingericht werd bij de bovenvermelde sluis op de Ede. Het is wel waar dat die beek enig verval bezat. Maar het is niet waarschijnlijk dat die waterloop voldoende debiet had om een waterrad te doen draaien. We moeten ook bedenken dat het schippersdorp "ten Damme" in de Tide eeuw eerder weinig bewoners bevatte, zodat de bouw van een molen daar wellicht niet nodig was.
Ten noordwesten van Brugge won de dijklijn Zidelinge-Evendijk A-Gentele een polder; die later de Blankenbergse Watering heet. Het water van dit waterschap werd geloosd door een sluis, die 600 m ten oosten van Schipstale, en 1,5 km ten noordwesten van de Burg in de Gentele stond, en vloeide verder weg in het oosteinde van de Leet. Deze sluisvliet mondde in de Scheure uit, en was 1100 m lang. Die sektor van de Leet behoorde aan de Blankenbergse Watering, die op beide oevers dijkjes bouwde (Uitk. p. 24-25). Maar de gehele Leet werd, van de St.-Lenaartpoort tot Plassendale, ca. 1620 rechtgetrokken en opgenomen in de Oostendse Vaart (6).
De scheepvaart op de Leet werd niet onderbroken door het opwerpen van de Gentele en de Zidelinge. In de wijk Plassendale, ten noorden van Oudenburg, bouwde men in de Leet een overdrag, d.i. een dam met twee hellende vlakken, waarover de schuiten getrokken werden. De boven vermelde sluis bij Schipstale was zo gebouwd, dat daar boten konden passeren. Bijgevolg ging het handelsverkeer tussen Brugge en het Westland onverminderd door, ook nadat de landwinning ten westen van de Zidelinge tot de oostoever van de IJzer vooruitgeschoven was. Op het punt waar de Leet in de IJzer uitmondde, bouwde men de overdrag van Nieuwendamme (7).
Van het zuiden uit stroomt de Reie, langs de oostzijde van de toenmalige omwalde nederzetting, noordwaarts naar de polder die door de Evendijk B gewonnen werd. De kleinere waterlopen vloeiden ongehinderd naar de Reie en de Leet.
De Scheure en de Leet vormden twee belangrijke vaarwegen voor de groeiende handelsstad Brugge. In de Reie en haar bijrivieren tekenen we geen enkele schutting, omdat we niet weten of er ca. 1050 reeds enige sluis of een watermolen bestond. De bewoning vordert westwaarts langs de Oudenburgse Weg en de Steenstraat. De voornaamste wegen komen op de Oudenburgse Weg uit.
In de nieuwe wijken staan al de oudste parochiekerken.
Legende bij de kaart nr 1
- De Schipstalebrug
- De Overdrag van Schipstale .
- De Schipbrug
- De Monnikenspeie
- Het latere St.-Klaraklooster
- De latere Speipoort
- Het latere klooster ter Potterie
- Het latere Augustijnenklooster
- De Molenbrug
- De St.-Donaaskerk
- De omwalde Burg
- De St.-Salvatorskerk
- De O.-L.-Vrouwkerk
- Het latere St.-Janshospitaal
- Het latere Begijnhof "ten Wyngaerde"
- Het latere Klooster "ten Eekhoute"
2. De eerste twee Kanalen tussen Brugge en het Zwin
Ondertussen vorderde de inpoldering van de schorren tussen de Gentele en de Branddijk. Ca. 1040 werd de Evendijk-B opgeworpen, die ter hoogte van "ten Damme" de Scheure/Zwin afsloot.
Het nieuwe waterschap binnen de dijk -dat vermoedelijk de Oostwatering- stond voor twee problemen:
1° waar zal men het overtollige water van de polder van de Reie lozen?
2° hoe zal het scheepsverkeer tussen Brugge en de zee verder doorgang vinden?
De waterafvoer werd geregeld als volgt: men bouwde een sluis op de plaats geheten "ter Ede", later genoemd Monnikerede.
De voornaamste kreken van het ingedijkte gewest werden met elkaar verbonden, en de waterafvoer gericht naar de vermelde sluis (DSL, p. 29-30; R.d.P. 28e jg. p. 66-69).
Het veilig stellen van het vaarverkeer leverde grotere moeilijkheden op. Vooreerst wijzen we nogmaals op het feit dat, vóór de bouw van de Evendijk-B, de vloed tweemaal daags opstak tot in de Reie en het oosteinde van de Leet. Dank zij de vloed beschikten de in- en uitvarende schepen over een voldoende waterpeil. Maar zodra de Evendijk-B het zeewater helemaal buitensloot, verviel in de Scheure het bewuste vloedpeil. De genoemde waterloop vertoonde wel nog een brede bedding, maar bezat alleen nog het peil van de kanaaltjes van het waterschap. Tegelijk stond ook het water van de Reie stroomafwaarts de Molenbrug op hetzelfde lage peil als dit van de Scheure.
De afdamming van het Zwin bracht dus mee dat de boten moeilijk de Reie konden opvaren tot de aanlegplaatsen binnen de stad, die toen voornamelijk langs de Verversdijk lagen. Indien de Bruggelingen het water van de Reie op een behoorlijk peil wilden houden, dan moesten ze op een geschikte plaats een sas bouwen. Daar zowel de Graaf als de stad Brugge alle voordeel erbij hadden dat de overzeese handel onverminderd doorging, kan men best aannemen dat de bouw van de bedoelde sluis korte tijd na de aanleg van de Evendijk-B gebeurd is. Dit sas werd vermoedelijk gebouwd even stroomopwaarts de monding van de Leet, d.w.z. op de plaats waar later de Lenaartpoort zal verrijzen.
Zoals boven gezegd behoorde het oosteinde van de Leet aanvankelijk aan de Blankenbergse Watering (par. 1). Dit waterschap heeft echter na de bouw van de Evendijk-B niet langer meer de Leet als sluisvliet gebruikt, maar zijn uitwateringssluis in de Gentele afgedicht. Op die plaats werd een overdrag gebouwd (STP p. 280, nr. 200). Enige tijd later heeft de Blankenbergse Watering het stuk van de Leet tussen de overdrag van Schipstale en de Scheure aan Brugge afgestaan. De stad voegde het bewuste oosteinde van de Leet bij haar waterwegennet, maar leper verwierf het vaarrecht op de Leet tussen de overdrag van Schipstale en die van Nieuwendamme (8). .
Nadat het Zwin "ten Damme" afgesneden was, bestond de vaarweg van Brugge naar de zee uit de volgende delen:
1° de Rele tot het zojuist vermeldt sluxsje;
2° de Scheure tot even ten westen van Damme;
3° vanaf dit punt werd een nieuwe Scheure gegraven, die naar de sluis van Monnikerede liep (R.d.P. 28e jg. , kaart nr. 2).
Het stuk van de Scheure tussen het bedoelde punt en de Evendijk-B "ten Damme" werd verlaten. Het grootste deel van die sektor is later ingenomen door de uitgroeiende stad. Aan de westzijde van de vestingswallen ligt nu een vervallen restant van de oorspronkelijke Scheure, dat reeds eeuwen lang door het vee platgetreden werd Tussen de percelen nr. 58 en 61 bevindt zich een moerassige bedding, die 150 m lang, en ca. 150 m breed is.
De Scheure bezat slechts het peil van de gewone watermangen. Daardoor voldeed de bedding niet aan het groeiend handelsverkeer tussen Brugge en de overzeese landen. Daarbij kwam nog dat de stad geen zeggenschap had over de bedoelde waterweg.
Maar de Bruggelingen slaagden algauw erin, om een kanaal tussen twee dijken aan te leggen, dat hun stad met de Monnikerede verbond. Die nieuwe bedding bestond uit de volgende delen:
1° over 300 m de Scheure, nl. vanaf het bovenbedoeld sluisje tot de huidige Graaf de Muelenaerelaan;
2° verder noordelijk een nieuw gegraven waterloop tot Pylysers Dam (9);
3° de gekanalizeerde Monnikerede. Dit eerste kanaal van Brugge stond op een hoger peil dan de watergangen van het waterschap. Het heette later het Oud Zwin (R.d.P. 28e jg. p. 75-77).
Weinige jaren nadat de Oostwatering gewonnen was, en het eerste kanaal van Brugge ingericht was, werden drie rechtlijnige kanalen gegraven, die de dorpen van de nieuwe polder met Brugge verbonden. Van de Scheure uit legde men een watergang aan, die verder noordelijk twee takken vormde: de Eevoorde en de Rond saartader (DSL, p. 30-31). Van de Leet uit werd de Lisseweegse Watergang gegraven, die noordwaarts strekte. Dank zij die waterlopen konden de boeren landbouwprodukten en turf naar Brugge voeren, en van die stad uit handelswaren en bouwmateriaal halen (R.d.P. 28e jg., p. 68).
Vermoedelijk was ook de Leet tegelijk met het Oud Zwin op een hoger peil gebracht. Het verhogen van de genoemde twee kanalen bracht mee dat men een sasje moest bouwen op de plaats waar de Eevoorde uit het Oud Zwin en de Lisseweegse Watergang uit de Leet aftakten. De sluis op dit laatste knooppunt verschijnt in 1246. De oorkonde toont aan dat het oosteinde van de Leet ook met de term Reie aangeduid werd. Daar de Graaf het sas van de Lisseweegse Watergang aan de Abdij ter Doest schonk, verwierf het algauw de naam Monnikenspeie (later Krakelesas) (STP, p. 1071 1 7 , 125-1 30; 274, nr. 171; 268, nr.136).
Door de aanleg van de Evendijk-B waren de schippers van "ten Damme" afgesneden van het Zwin. Maar ze gingen zich dadelijk achter de nieuwe zeedijk vestigen, waar ze hun schuiten op de oostoever van het Zwin meerden. Daardoor schoof het oorspronkelijk Damme ca. 100 m noordwaarts vooruit. Aan de zuidzijde van de huidige Kerkstraat ontstond het deel B, d.i. het terrein waar later de O.-L.-Vrouwkerk en het St.-Janshospitaal verrijzen (R.d.P. 28e jg. p. 73 en de kaart nr. 3).
In de 12de eeuw werd, aan de noordzijde van de (latere) Kerkstraat, een smalle strook grond gewonnen op de bedding van het Zwin. Op dit terrein vestigden zich schippers en ambachtslieden. De bedoelde wijk noemen we deel C van de handelsplaats "ten Damme". Volgens een bericht uit 1110 (WR, p. 25-26), bestond er al een hulpkapel van de parochie Oostkerke in de dorpen Moerkerke, Lapscheure en Westkapelle, maar nog niet in Damme.
Uit die vaststelling menen we te mogen afleiden dat de strook grond, waarop deel C zal uitgroeien, pas enkele jaren na 1110 gewonnen werd.
Na enige tijd voldeed het eerste kanaal van Brugge (= Oud Zwin) niet aan het stijgende goederenverkeer. De Bruggelingen verkregen de toelating, om van de Reie uit een vaarweg recht naar Damme te graven. Daar bouwden de Bruggelingen een sas in de zojuist vermelde zeedijk, en wel aan de westzijde van de afgesneden bedding van het Zwin. Het sas van de nieuwe Reie hield de vaarweg gescheiden van de getijden van het Zwin. De dijken op de beide oevers, de bedding en het sas te Damme behoorden aan de stad Brugge (R.d.P. 28e jg. p. 79-80 en de kaart nr. 3).
Van Brugge tot Damme werd de bedding van de nieuwe Reie gelegd in het terrein dat gemiddeld 3 m hoogte haalt, zodat men de dijken op beide oevers hoog genoeg kon bouwen, om het waterpeil van de eigenlijke Reie tot Damme door te trekken. Het is echter niet duidelijk of er toen al een sluis in de vaarweg van Brugge naar Damme gebouwd werd. We benadrukken wel het feit dat de nieuwe Reie (of Damse Vaart) uit de eigenlijke Reie aftakte, op een punt even stroomopwaarts van het reeds vermelde sluisje van het Oud Zwin. Dit punt bevindt zich bij de noordoosthoek van het percept, waar de oude Gistfabriek gestaan heeft.
Bijgevolg stond vanaf het begin het tweede kanaal van Brugge op een hoger peil dan het eerste kanaal (Oud Zwin). Anderzijds moesten de Bruggelingen reeds lang tevoren sluisjes gebouwd hebben, die de wateraanvoer van de Zuidleie en de Boterbeek onder kontrole hielden. We zullen inderdaad een sluis op het Minnewater ontmoeten. Maar het is niet mogelijk om uit te maken waar het vroegste sluisje van de Boterbeek zich bevond.
Er is geen enkel dokument bewaard, dat ons meedeelt in welk jaar de nieuwe Reie gegraven werd. Maar we kunnen de oorsprong enigszins benaderen. Enerzijds geloven we niet dat het eindpunt van de Reie reeds in 1110 te Damme lag (zie hierboven), anderzijds twijfelen we er niet aan dat de Brugse Speie reeds in 1180 te Damme stond. Uit de oorkonde van 1180 blijkt immers dat de aanlegplaats "ten Damme" reeds zo belangrijk geworden was, dat deze al stadsrechten bezat. De evolutie tot stad kon o.i. alleen voortvloeien uit het feit dat Damme als de voorhaven van Brugge diende. We stellen dan ook de aanleg van de nieuwe Reie en van de Brugse Speie in het midden van de 12de eeuw.
Door het graven van de nieuwe Reie en het bouwen van het sas te Damme, verliep het vervoer van goederen veel vlotter.
De omzet van allerhande buitenlandse en inlandse waren bracht mee dat de handelsstad Brugge uit haar eerste omwalling barstte.
De oudste beperkte woonkern kon het groeiend aantal handelaars en ambachtslieden niet meer bevatten. De bewoning breidde zich uit over het hogergelegen terrein dat, aan beide zijden van de Steenstraat, tot de Boterbeek strekte. In die nieuwe wijken bouwden de oorspronkelijke parochies Sijsele en Snellegem respektievelijk de O.-L.-Vrouwkerk en de Sint-Salvatorskerk. Bijgevolg deed zich de noodzaak aanvoelen om de nieuwe bebouwing met een wal te verschansen.
Tot nog toe meenden we dat de Boterbeek ca. 100 m ten noorden van de eerst walgracht in de Reie uitmondde. Maar nu vragen we ons af waarom de oostelijke sektor van die omwalling niet tot het zojuist bedoelde oosteinde van de Boterbeek doorgetrokken werd, zodat die sektor als walgracht kon dienen. Wanneer we de kaart van Marcus Geeraerts nader bekijken, dan komen we tot de volgende stelling:
1° de Goudenhandreie, d/i. het vermeende oosteinde van de Boterbeek bestond niet bij de aanleg van de eerste walgracht;
2° de Boterbeek liep niet oostwaarts door, maar draaide ter hoogte van het latere Augustijnenklooster noordoostwaarts af, volgde de huidige Hoedemakersstraat en de Annuntiatenstraat, en mondde 400 m ten noorden van de Spiegelreie in de eigenlijke Reie uit.
De Bruggelingen namen de Boterbeek als nieuwe walgracht, en wel vanaf een punt 300m ten zuidwesten van het latere St.-Janshospitaal. Ze volgden verder noordoostwaarts de beek tot ter hoogte van de -latere Augustijnenklooster. Ze namen de noordwaartse bocht van de Boterbeek niet op in hun tweede vestingswal, maar trokken deze laatste door recht naar de Reie. De sektoren van de vroegere Boterbeek verwierven later de namen Smedenreie, Poortgracht, Speelmansreie en Augustijnenreie. De nieuw gegraven sektor werd St.-Gillisreie of Goudenhandreie genoemd. Het afgesneden deel van de Boterbeek kreeg later de naam van Vuil Reitje, maar het stuk langs de Hoedemakersstraat is al lang voor 1562 opgevuld.
Aan de oostzijde van de stad bestond de tweede omwalling uit de Reie, die strekt van de Goudenhandbrug tot het latere Begijnhof. In die sektor kwamen de namen Dijver, Steenhouwersdijk en Verversdijk op. De ruimte van de zuidzijde van de stad -tussen de Reie en de Boterbeek- werd afgeschermd door een nieuw gegraven walgracht, die later de zuidzijde van het Begijnhof zal vormen (10). De tweede omwalling was in het geheel ca. 4 km lang. Die verschansing is vermoedelijk enkele jaren na de houw van het sas te Damme tot stand gekomen, d.w.z. in de tweede helft van de 12de eeuw.
-
3. Twee Sluizen op de Reie te Damme
Een verordening uit 1236 verschaft de vroegste attestatie van het sas te Damme. Merkwaardig is, dat er twee speien bestonden. Rond de sluizen was er in de voorgaande decennia een wijk gegroeid, Die we deel D noemen (R.d.P. 28e Jg. Nr. 3).
Zoals de meeste gebouwen van die periode, waren ook de woningen van de bedoelde wijk hoofdzakelijk met hout en stro opgetrokken. Deze bevonden zich zo dicht hij de speien, die zelf nog grotendeels uit timmerwerk bestonden, dat bij een huisbrand steeds het gevaar dreigde dat ook de sluizen schade leden.
Het is best mogelijk dat het in de sluizenwijk al eens gebrand had. Hoe dan ook, in 1236 besloten de schepencolleges van de steden Brugge en Damme een reglement uit te vaardigen, waarbij bepaald werd hoeveel ruimte er voortaan moest open blijven tussen de sluizen en de gebouwen van de omringende wijk. De bewuste bebouwing bestond ongetwijfeld niet alleen uit woningen, maar ook uit opslagplaatsen van de handelaars en werkhuizen van de ambachtslieden. Maar voor dat we trachten de bedoelde twee Speien te situeren, brengen we eerst de tekst van de verordening uit het jaar 1236.
(L. Warnkönig, Plandrische Staatsund Rechtsgeschichte bis zum Jahr 1306, Zweiten Bandes zweite Abtheilung, p. 5, nr. CV. - 1837) '
"Alle den ghuenen die dese lettren zullen zien Scepenen ende die ghemeente van Brucghe ende vanden Damme saluut in onsen Heren.. Wy doen weten uwer universiteit dat die poort van Brucghe heeft ghedoghet grote vreeze, anxt ende scade, omme dat die husen zo naer die speyen staen vanden Damme. Ende om dit te bewachtene ende te zyne zonder anxt ende vreze, onder ons es ghesproken ende gheordineert, dat die huzinghenun beden zyden vanden speyen, also verre als die poort van Brucghe te houdene ende te makene hevet, also verre bliven zullen ende niet naerre zyn gheset.
Ende ware dat zake dat zie verberneden - dat God verhoeden moete het es besproken dat men niet naerre husen moet. Ende het es te wetene claerlike hoe verre het is sculdic te zyne verscheden tusschen husinghen ende der speyen, bi voeten gemeten.
- Vander Groter Speye westwert toten utersten houque van Christiaens huse, also man gaeter Monckerkereede waerd, es sculdic te zyne verscheden 19 voeten (5,20 m); nemaer an beden zyden vander Groter Speye noord ende zuud es sculdich te zyne verscheden 19 voeten (10,70 m).
- Voort vander Cleinre Speye — oostwaerd daer die boom vander toolne leghet — vander speyen toten husen hoordwert es sculdich te zyne verscheden 31 voeten (8,50 m), ende zuud 28 voeten (7,70 m); voort of under zyde vander speye tote Jan Maerdlf huse 22 voeten (6m), en of ander zyde over, vander speye tote Weytins huse van Dudzeele, 16 voeten (4,40 m).
- Voort eist te wetene, so wie so enich goed of husinghe leide up tland tusschen speyen, die moet dat goed of doen bin den derden daghe ten vermanene van procurers van Bucghe of vanden Damme.
- Ende die poort van Brucghe es sculdich te houdene die Grote Speye zuudwert 33 voeten (9,10 m), ende an dander zyde over 88 voeten; voort die Cleyne Speye ter mate 53 voeten (14,60 m) zuudwaerd, ende noordwaerd zyn zy se sculdich te makene en te statbomene 51 voeten (14m) eewelike.
Ende dat dese dinghen vast ende ghestade bliven, hebben wi dese lettren bezeghellet met onsen zeghelen, int jaer ons Heeren MCC ende XXXVI in wedemaend."
(Hierna dezelfde tekst omgezet in huidig Nederlands)
De schepenen en de gemeenschap van Brugge en van Damme groeten alien, die dit dokument zullen lezen.
Wij laten iedereen weten dat de stad (11) Brugge grote angst en veel schade geleden heeft, omdat de huizen zo dicht bij de speien van Damme staan. Om voortaan van alle gevaar bevrijd te zijn, hebben we onder elkaar afgesproken en bepaald dat, aan beide zijden van de speien, de huizen op zulke afstand moeten verwijderd blijven — en niet dichter meer mogen gebouwd worden — als de stad Brugge ruimte nodig heeft om de speien te onderhouden en te herstellen. Precies omdat die huizen kunnen afbranden -wat God verhoede- zijn we overeengekomen dat men ze niet dichter meer mag bouwen, en dat voortaan iedereen duidelijk zal weten welke afstand in voeten (12) er moet zijn tussen de huizingen en de speien.
- Vanaf de Grote Speie westwaarts tot de verste hoek van Christiaens huis - waar de weg naar Monnikerede loopt - moet de ruimte 5,25 m bedragen; maar aan de noordkant en aan de zuidkant werd een afstand van 10,70 m gesteld.
- Verder oostwaarts, nl. bij de Kleinde Speie - waar de boom van de tolheffing ligt - daar moeten de huizen aan de noordkant op 8,50 m staan, en aan de zuidkant op 7,70 m; aan de andere zijde moet er zes m zijn tussen de speie en Jan Marcolfs huis, en aan de tegenoverliggende kant 4,40 m tussen de speie en het huis van Maarten van Dudzele.
- Verder wordt verordend dat ieder, die een woning of andere huizingen bouwde op het terrein tussen de twee speien, dit bouwwerk moet wegruimen binnen drie dagen na de vermaning door de afgevaardigden van Brugge of van Damme.
- De stad Brugge is verplicht (het terrein) aan -de zuidkant van de Grote Speie 9,11 ver te onderhouden, en aan de andere kant 24,20 m ver; evenzo het terrein aan de zuidkant van de Kleine Speie over 14,60 m, maar aan de noordkant ervan moet de stad (de oevers) 14 m ver herstellen en stadbomen (13).
Opdat deze reglementering ongewijzigd zou blijven, hebben we die voorzien van onze zegels, in de maand juni van het jaar 1236 van Onze Heer."
*********
Bij het lezen van de verordening valt het op dat verscheidene details aangaande de sluizen en hun omgeving ontbreken, omdat deze bij de betrokken partijen bekend waren, ofwel absoluut niet bij het opgestelde reglement te pas kwamen. We lezen geen enkel gegeven betreffende de lengte en de breedte van de twee sassen, en het bouwmateriaal van de zijwanden. We krijgen geen idee van de omvang van de toenmalige wijk rond de speien. We komen niet te weten wie de speihouder, d.i. sasmeester, was en waar zijn woning stond.
Verder wijzen we erop dat men de windrichtingen niet heel letterlijk mag opnemen. In de Brugse stadsrekeningen van de 14de eeuw zullen we zien dat de bepalingen noord, oost, zuid en west eerder het noordwesten, noordoosten, zuidoosten en zuidwesten aanduiden. Benevens weten we dat de nieuwe Reie, met haar sluizen te Damme, van het zuidwesten naar het noordoosten strekte. Daarmee komen we tot het besluit dat beide sassen achter elkaar in de Reie gebouwd stonden, en dat de Kleine Speie op het noordeinde lag, d.w.z. op het punt waar de nieuwe Reie in het zoute water van het Zwin uitmondde. De Kleine Speie was bijgevolg het "zoute" sas, en de Grots Speie het "verse" sas.
De Grote Speie bevond zich enkele passen ten noordoosten van Christiaens huis, dat langs de Monnikereedse Weg stond. Deze weg was toon nog steeds de zeedijk, die op de linkeroever van het Zwin noordoostwaarts naar Monnikerede liep. Maar de sektor tussen Damme en Monnikerede verwierf later de naam "Dijk van de Watering van Romboutswerve". Verder zegt de tekst niets over de lengte van het stuk kanaal tussen de twee sassen. Die sektor van de Reie wordt later "Wael" genoemd. Op beide oevers van de waal bevonden zich in 1236 verscheidene gebouwen, die opslagplaatsen, werkhuizen en woningen kunnen geweest zijn.
Men zal best begrijpen waarom het noordeinde van de nieuwe Reie door twee sassen beschermd werd. Wanneer een zware stormvloed uit zee opstak, die de deuren van de zoute doorbrak, dan kon de achterliggende verse sluis nog weerstand bieden. Om zulk gevaar af te wenden bouwde de Watering Eiesluis, waarvan de zeesluis te Heist herhaaldelijk door stormen belaagd werd, ca. 1433 een verse sluis enkele meters achter de bestaande zoute sluis. Ook daar werd de kom tussen de twee sluizen "wael" genoemd (HE, p. 319 en 333).
Bij de Kleine Speie worden twee bepalingen vermeld, die we niet precies kunnen interpreteren: "of ander zyde" en "of andere zyde over". Die bedoelen misschien de zuidwesten de noordoostkant van dit sas. Aan de Kleine Speie lag een slagboom, waar de tolrechten op de invarende boten geheven werden. De Bruggelingen moesten de oevers van de toegangsgeul op 14 m ver buiten de zoute sluisdeur verstevigen door middel van palen en planken. Overigens vernemen we geen enkel detail over de toestand van het Zwin buiten de zoute speie.
Uit onze bovenstaande kommentaar leiden we af dat de twee sassen van Brugge zich bevonden in een strook, die gewonnen-was buiten de Evendijk (=Romboutswervedijk). De dijk van de bedoelde nieuwe landwinning vertrok uit de Romboutswervedijk op een punt ca. 200 m ten noordwesten van het latere stadhuis. Jakob van Deventer toont het tracé van deze dijk, die 120 m ten noorden van de Kerkstraat oostwaarts strekt, en verder in de Corneliestraat opgaat (14). Dit betekent dat de eerste inpoldering buiten de Evendijk-B (=Kerkstraat) niet van de Hoogstraat uit startte, zoals we in een vorige bijdrage verkeerdelijk stelden (R.d.P. 28e jg. p. 77. en kaart nr. 3) Van de bedoelde tweede dijk blijven binnen Damme alleen de Ketel- en de Corneliestraat over.
Nergens blijkt dat de Bruggelingen de sassen van hun tweede kanaal eerst binnen de Evendijk-B gebouwd hebben, en dat ze de strook buiten de Evendijk op het Zwin gewonnen hebben om daar hun speien te vestigen. Het is duidelijk dat het poldertje tussen de Kerkstraat en de huidige Ketelstraat reeds ingedijkt was, voordat de stad Brugge haar nieuwe vaarweg naar het Zwin aanlegde. Daar we aannemen dat Damme niet tot een handelsstad kon evolueren, tenzij nadat de nieuwe Reie het goederenverkeer naar het oorspronkelijke vissersdorp gebracht had., moeten we de bouw van de bewuste dijk enkele jaren vóór 1180 stellen (zie par. 2).
Verwijzingen
- Coornaert, Waar en wanneer is Damme ontstaan, in R.d.P. 28e jg. P. 51-84, met 3 situatiekaarten (1986).
- Coornaert, Een overzicht van de molens in het Noordvrije, in Liber Amicorum René De Keyser, p. 43-78, met bibliografie over watermolens (1985).
- Coornaert, R.d.P. 28e jg., met bibliografie over de hydrografie van de streek rond Brugge.
- De Flou X, 832: "die Moelenmersch"(1302).
- Coornaert, Watermolens en hilteweren in West-Vlaanderen, 8e Jaarb. v d Geschiedkundige Kring "De Gaverstreke", Waregem, p. 45-53 (1980).
- Het graafwerk in en het handelsverkeer op de Oostendse Vaart worden uitvoerig behandeld in STP, p. 80-104.
- Coornaert, Een bijdrage tot de historische geografie v h Westvrij e, in Westvlaamse Archeologica, jg.1,p.2615 (1985); we behandelen o.m. de hydrografie v h genoemde gewest.
- De Ieperleet als vaarweg wordt uitvoerig behandeld in STP, p. 34-35 en 43-103.
- De Keyser heeft reeds in 1960 bewezen dat het Oud Zwin van de stad Brugge slechts tot Pylysers Dam strekte, en dat die plaats zich ten westen van Oostkerke bevond (R.d.P. 2e jg. nr. 2, p. 10-13).
- De Plou XVIII, 45, beschouwt de bewuste hoek als "een laag moerasland, waar in de XIIIe eeuw het Begijnhof tot stand kwam"; schrijver kent het Begijnhof "ten wyngaerde" vanaf 1244; "in loco in quo manent Beghinae Brugenses, qui dicitue Vinea"; "in loco qui dicitur Wingaerde, in confinio sancti Mariae, sancti Salvatoris et sancti Michaelis parochiarum sito", d.i. de plaats geheten ten Wijngaerde, in het grensgebied van de O.-L.-Vrouw-, de Salvarotsen de St.-Michielsparochie (1245).
- Verwijs-Verdam VI, 583: port; "het woord heeft zijne betekenis van haven, havenplaats uitgebreid tot die van stad in het algemeen".
- Eén Brugse roede = 3,84 = 14 voeten; 1 voet = 27,5 cm.
- Verwijs-Verdam VII, 1970-71: stadbomen is een stadboom aanbrengen, d.i. een houtwalkant "om de afkabbeling door den golfslag te beletten. (Warnkönig las verkeerdelijk:"Stalbome, ein Schlagbaum".)
Gaillard vernoemt ’statbomen’ en Stadbomen' (werkw.): palissader en vue de la consolidation d’un talus. "... ende ghestadboomd an den dye tusschen Brugghe ende Damme". Bij het naamw. kent hij: stadboom, statboem en standboom (Red.) W.J.J. Pynenburg en J.J. van der Voort van der Kley, Woordenboek Middelnederlands; statboem (nw.): afsluiting aan het water, beschoeiing, slagboom; statbomen (ww.) beschoeien (Red.).
- Damme, V.T.B.-uitgave, H. Hoste, afb. 2, Antwerpen (1956).