Aan wie hoort het Lisseweegs Vaartje toe ?
Johan Ballegeer
Een bevreemdende vraag die plots opduikt in 1859. Is het Rijk de eigenaar en moet dus Bruggen en Wegen instaan voor het onderhoud? Of is het de Provincie? Of kan het de Watering van Eiensluis en Groot-Reigarsvliet zijn?
Niet zozeer het eigendomsrecht baart de aangelanden zorgen, maar vooral: wie moet de gekanaliseerde (1), toegeslibde kreek onderhouden? De zaak wordt als een hete aardappel van de ene instantie naar de andere gegooid. Iedereen - nou iedereen? - was ervan overtuigd dat het Rijk de eigenaar was, daar de Lisseweegse watergang aanvankelijk toebehoorde aan de abdijen van ter Doest en ter Duinen (dacht men), en toen hun goederen geconfisqueerd werden door de Franse republiek, en daar het koninkrijk België erfgenaam was, via het Koninkrijk der Nederlanden, van deze republiek zal het wel "de staat " zijn. Nee, zegt de gortdroge en humorloze ambtenaar. Het KB van 17.12.1819 (Hollandse tijd) heeft via Openbare Werken de zorg voor de watergang aan de Provincie West-Vlaanderen toevertrouwd. Nee, zegt de Provincie, want de Lisseweegse watergang ligt over zijn gehele lengte in het gebied van de Watering van Eiensluis en Groot-Reigarsvliet, een gebied van 23.800 gemet 1 lijn 63 roeden = 10 500 Ha, en deze watergang snijdt dit gebied van noord naar zuid, van de Krakele tot aan de Eiensluis.
De zeven plagen van Lissewege
Wie er nu precies het vaartje onderhield, interesseerde de aangelanden niet. Als het maar gebeurde. En nochtans! Wie had er het meeste belang bij een goed onderhoud? In maart 1860 sturen de beheerders van de Watering van Eiensluis en Groot-Reigarsvliet plus vierenvijftig grootgrondbezitters, gesteund door de gemeentebesturen van Lissewege en Dudzele een boze, maar ontzettend beleefde brief naar de Bestendige Deputatie, om aan te dringen op het uitbaggeren, verbreden en versterken van de oevers van de waterloop in kwestie. De grootgrondbezitters zijn vooral eigenaars uit de voormelde gemeenten evenals uit Koolkerke, Zuienkerke, Uitkerke en Sint-Pieters.
Want, zo beweren ze :
- de drinkplaatsen van het vee komen droog te staan;
- ook de akkers hebben last van de droogte als ze niet via de Lisseweegse Watergang en haar vertakkingen bevloeid worden;
- dit jaar (1860 ?) stonden grachten, aders en drinkputten acht weken droog;
- het peil van achttien voet van de Oostendse vaart ligt 2,10 m boven het zomerpeil van de watering. De Lisseweegse Watergang is echter zo dichtgeslibd dat de daling van het peil in de Oostendse vaart in vierentwintig uur weiden, landerijen en dorpen drooglegt;
- de armen in onze gemeenten die niet over putten en cisternes (waterbakken) beschikken, zijn voor hun drinkwater aangewezen op de dichtstbijzijnde gracht, ader of andere aftakking van het Lisseweegs vaartje.
Wat is het gevolg? Het gebrek aan water en de opstijgende dampen veroorzaken typhus en cholera. In 1859 waren er dan ook meer sterfgevallen dan normaal. O, ja ?
Excurs (uitweiding) :
1. Germain Vandepitte deelde ons volgende concrete cijfers mee
1855 : 43 sterfgevallen
1856 : 37
1857 : 44
1858 : 53
1859 : 47
1860 : 38
1861 : 39
Dit is een gemiddelde van 43 sterfgevallen per jaar. Op een toenmalige bevolking van 1800 zielen (van Zeebrugge was nog geen sprake) was dat een gemiddelde van 2,33 %. Uit gegevens van Germain Vandepitte voor de jaren 1955-1961 vonden we een mortaliteitspercentage van slechts één percent op een bevolking van tweeduizend inwoners. Men dient er echter rekening mede te houden, dat 1855-1861 jaren waren met een grote denataliteit (daling geboortecijfer).
2. Het water: Tot 1932 woonde ik in de Pontestraat (Ten Eesinhoucke). Heel wat mensen kwamen aan "onze" pomp water halen. Er stond ook een openbare pomp op het marktplein en aan de Roelandsbrug. Water was in de polders een probleem. In 1932 gingen we langs het "Reitje" wonen. Bijna niemand had daar een pomp. Er stond een openbare pomp waar zich nu het paviljoentje "Levensvreugde" bevindt. Hier kwam iedereen water halen. In 1952 kwam ik in de Europastraat wonen. Er was toen nog steeds geen waterleiding in Lissewege. We hadden brak putwater (drinkwater) en regenwater dat verontreinigd was door de duiven. Elke dag moesten we met een melkbus naar het ouderlijk huis van mijn vrouw. Op 't Upperhof was er wel goed water.
3. Uit punt 4 en 5 van de klacht, geformuleerd door de gemeenten Dudzele en Lissewege blijkt duidelijk dat de Lisseweegse Watergang niet zozeer een ader ter ontwatering van de polder was, dan eerder een bevloeiingsader. En, zo zal verder blijken ook een "schipvaart". Dit verklaart tevens waarom de Lisseweegse Watergang zowel de Grote Vliet, de Ede als de Bommelbeek doorsnijdt (2)
6de plaag: om het peil van de Lisseweegse Watergang hoog te houden durven schippers dievelings wel eens rabotten en mondingen van de grachten waarlangs de aders water trekken (dus niet lozen, n.v.d.r. !) voor het vee, dichtstoppen met bussels stro. Daardoor komen de velden droog te staan.
7de plaag: Mensen, fauna en flora schreien ten hemel !
De Provincie in actie
In haar zitting van 15 juli 1865 (vijf jaar na de klacht!!!) voorziet de provincieraad een budget van 5000 fr voor werkzaamheden aan de Lisseweegse Watergang. Maar Openbare Werken vindt, dat dit slechts onderhoudswerken zijn en dat het Rijk hier niet kan bijspringen. Openbare Werken verwijst hiervoor naar de omzendbrieven van 12 dec. 1862 en 18 maart 1863. Dus als het Rijk niets doet, dan steken wij ook geen poot uit, zegt de Provincie; en gezien de Wateringen belanghebbende partij zijn, moeten zij de grote last maar dragen. Twee jaar later (20 juli 1867, in Lissewege en Dudzele sterven de armen nog steeds als vliegen), beslist de provincieraad andermaal 5000 fr. op de begroting in te schrijven op voorwaarde, dat de Wateringen eveneens over de brug komen voor een nader te bepalen bedrag. Maar in 1868, 69 en 70 besluit de Provincie het hele plan ter verbetering van volksgezondheid, landbouw, veeteelt en scheepvaart gewoon uit te stellen tot Sint-Juttemis. In Lissewege en Dudzele mag men verder rustig sterven aan pest en cholera.
Was het water echt zo slecht? Zie de twee prachtige waterfilters in het Sincfala-museum (charcoalfilters). De "rijken" hadden zulke toestellen. Maar in 1938 nog leerde meester Jules Gobert ons in het achtste leerjaar van de gemeenteschool, hoe wij met een grote bloempot, vloeipapier, een laag zand, een laag houtskool, een laag keitjes en een laag kweet-niet-wat, zelf een waterfilter konden maken. Met inkt gekleurd water kwam er inderdaad helder uit te voorschijn. Wel heerste (vroeger?) in de polders de "Noorderse stier", een goedaardige vorm van malaria. Een dokter in het AZ St.-Jan verzekerde mij dat dit uitzonderlijk nog wel eens voorkomt (1976).
Maar wie is er dan verantwoordelijk ?
In zijn openingsrede voor de provincieraad verklaart gouverneur Benoît Vrambout (3): "Wat de werken aan het Lisseweegs Vaartje betreft, stel ik tot mijn spijt vast, dat we bij de Watering van Eiensluis en Groot-Reigarsvliet niet de welwillende steun en medewerking vonden, die ons wel door de Noord-watering van Veurne in een gelijkaardig geval geboden werd. De Provincie op zich heeft minder belang in de werken en kan bij gebrek aan medewerking van de geïnteresseerden afzien van subsidiëring".
Anderzijds was de Provincie wel geneigd het KB van 17 dec. 1819 te volgen. Dit KB uit de "Hollandse" tijd verplichtte de Provincie te voorzien in het beheer en het onderhoud van deze watergang.
Waar kwam deze speciale zorg voor de Lisseweegse Watergang vandaan onder het Hollands bewind ?
Er waren toch nog meer watergangen in de polders ten noorden van Brugge. Daar was ook de Dudzeelse watergang, het Blankenbergs Vaartje. Natuurlijk wist iedereen in 1860 nog wel, dat de Lisseweegse Watergang ooit eens enkel en alleen onder het beheer van de Watering re-sorteerde. Het was toch eeuwen zo geweest?
Wat was er gebeurd? In de Napoleontische tijd werd deze (tegenwoordig) schijnbaar onbelangrijke waterloop door de keizerlijke genie onder het gezag van Openbare Werken geplaatst. Napoleon had immers in 1803 en 1807 onze kust bezocht. Hij stelde vast dat de “République Française” onze kustwerken schromelijk had verwaarloosd. Hij vreesde een Engelse invasie. De meeste golfbrekers waren weggespoeld of in een erbarmelijke toestand. Alle kustwerken aan dijken, duinen en strandhoofden dienden hersteld en versterkt te worden. Een “Atlantikwal d'avant la lettre”. Om het nodige materiaal naar de duinen en/of het strand te brengen, beschikte men zowel over het Blankenbergs vaartje als over het Lisseweegs Vaartje. Hierop voeren koggen van acht tot tien ton. Dit is ongeveer het laadvermogen van een open goederenwagon om cokes te transporteren. Deze koggen werden gesleept met mankracht. Het was vooral de Lisseweegse Watergang die volgens de Keizerlijke genie hiervoor geschikt leek.
Men bouwde twee "staeckhuysen" in de duinen. Eén te Uitkerke en één in de Lisseweegse duinen. Van Zeebrugge was toen nog geen sprake. Terzelfdertijd werd het sas van Zwankendamme op kosten van het Keizerrijk hersteld en van nieuwe sasdeuren voorzien. De genie achtte zich volledig heer en meester over de Lisseweegse Watergang. De Watering van Eiensluis en Groot-Reigarsvliet wreef zich in de handen. Laat het Keizerrijk maar doen. Stel nooit uit tot morgen, wat je vandaag door een ander kunt laten doen, redeneerden ze. Ook werd over zijn ganse lengte de Lisseweegse Watergang uitgebaggerd en verbreed. Deze werken gaven aan het kanaal, wat een betere benaming is dan watergang, zijn oude afmetingen terug, nl. een breedte van 5,50 m op de waterspiegel en 4 m op de bodem. Het peil bedroeg 1 m in de winter en 80 cm in de zomer.
Maar wie is tenslotte eigenaar ?
Zeker noch de Provincie, noch het Rijk. Bij de aanleg van de spoorweg Brugge-Blankenberge was reeds een geschil gerezen tussen deze twee instanties. In de provincieraadszitting van 16 juli 1868 verklaarde de gouverneur: "Noch de Staat, noch de Provincie zetten het proces omwille van de Lisseweegse Watergang verder". Staande de vergadering werd gestemd over de bezitsafstand van de watergang.
Nochtans... In 1839 was de nieuwe kaart van Ignace Drubbele verschenen met een begeleidend boek waarin we op blz. 10 lezen :
"Voorts den Lisseweegschen watergang, op een en half Roede breedte (= ca. 5,75 m n.v.d.r.), voor dezen eygendom van de abdy van Duynen (fout! n.v.d.r.), te beginnen van aen den buyten noordwaerts regstandsmueren van het sas de Krakeele, tot en met het sas te Zwankendamme, met de houtten daer over gelegen draeybrug; voorts gemelden watergang, van daer tot den Evendyk en nog noordwaert opleyden onder de benaming van de Noordvaert, ook het Olievliet, aldaer een en dry vierde Roeden breedte tot den zeedyk met de oost- en westwaert gemelden dyk voorleyden slooten, anders de Kruysvaert genaemd, tot aldaer op beyde uyteynden gelegen losplaetsen voor de materialen der kustwerken, behooren aen de Provincie West-Vlaenderen, (kapitaal voor ons), met deszelfs aengelegene barmen, op de breedte zoo als hier nae by elks aenpaelende Begin zal beschreven worden. Zyn ook van last van andere :
- De houtten brug de Keiremelkbrug genaemd, op gemelden watergang gelegen t'eynden eene dreeve, leydende naer eene daer by staende hofstede; last van den eygenaer der zelfde hofstede.
- De houtten Peirdebrug, naerby de voordezen herberg de Kruypuyt genaemd; last der eygenaeren van de aengelegen landen.
- De twee steenen bruggen aen het begin en in de dorpplaets te Lisseweghe; last van dat gemeente.
- De steenen brug wat noord van daer, aen den aldaer van westen van den watergang staenden koornwind-molen; last van den eygenaer van dezen molen.
- De steenen heulbrug, nog wat noord van daer gelegen, op de uytdreeve der van westen staende hofstede, genaemd Garnem (drukfout n.v.d.r.); last van den eygenaer van de zelfde.- Buyten deze zyn alle de verdere over en onder nog gemelden watergang gelegen steenen bruggen, heulen en houtten voetbruggen met leuningen, benevens de duykers met syphons en staende rabotten, last dezer vereenigde wateringen" (4).
( ) Uit deze tekst blijkt duidelijk dat Watering van Eiensluis en Groot-Reigarsvliet toen al zoveel mogelijk het onderhoud en het eigendomsrecht van de Lisseweegse Watergang wilde "van zijn géren schuuden".
Kan. Andries in zijn aangehaald werk wijdt verder uit over de historiek van de Lisseweegse Watergang.
Hij stelt o.a. : "Het Lisseweegs vaartje is een niet gegraven (5), natuurlijke "stroom", daar het net als de Schelde zijn monding heeft in zee." Hij sleept er zelfs Tacitus (Vita Agricola) bij om dit te bewijzen.
En de abdij ter Doest dan?
Als kind leerden we dat de "paters" van ter Doest het Lisseweegs Vaartje hadden gegraven. Kan. Andries haalt voldoende bewijsmateriaal aan om duidelijk te maken, dat dit niet zo is. Hij stelt dat de eigenaars niemand anders kunnen zijn, dan de Wateringen en dat reeds van voor 1428. Ook dan reeds waren er moeilijkheden in verband met verslibbing. Ook dan volgden een reeks meningsverschillen, ruzies en processen. Tot een van de grootgrondbezitters, poorter van Brugge zich tot de Schepenbank van het Vrije richt. De rechters veroordelen de Wateringen Eiensluis en Reigaartsvliet om de nodige werken te doen op hun kosten.
Hierna volgt dan dit vonnis:
"Wy buerchmeesters ende scepenen vanden landen vanden Vryen doen weten allen den ghonen ... (6) dat int jaer ons Heeren duzentich vierehondert achte ende twintich in wedemaend, so dede Jan vanden Hoorne ... (7) zekeren daeghe eene cuere (8) ende meentucht (9) vanden wateringhen van Heyensluus ende van Reynghersvliete ... (9) omme verdolven ende vervaecht te hebben eenen waterganc ghelegen binden twee wateringhen voorseid ... (11) ende heet Scipleet of den Lisseweegschen waterganc, tzuudhende beghinnende ter moneken spoye (12) by ende noord van Brugghe ende van danen noordwaert streckende toten Eessinhoucke (13) ende voord tot Zwankendamme ende voord den waterganc die te Dudzele duere loopt tot Stapelvoorde. Ende waert zake dat de cuere ende de meentucht daer of eens worden, dat zy camen ten naesten claghedaghe daer naer met haren ghescillen te Brugghe inde vierscare slands vanden Vryen. Ten welken eersten daghe de voorseide meentucht vergadert was ende warens niet eens, uten welken partyen camen ten daghe ende ter vierscare voorseid, ende aldaer so was ghedinghet over den voorseiden Janne vanden Hoorne of een zide, ende over minen heere mer Jacoppe den heere van der Capelle, rudddere, ende zine medepleghers of ander zide. Ende daer thenden, te wetene upten dach van heden zo camen ende compareerden voor ons buerchmeesters ende scepenen voorseid te Brugghe, in onse camere van de Vryen, de voornoemde Jan vanden Hoorne over een zide, ende eerweerdighe vaders in Gode, myn heeren, heere Segher dabd vanden cloostere van zinte Andries by Brugghe ende heere Jacop dabd vanden cloostere vander Does, de voornoemde heere vander capelle, Jacop van Varsenare, Joos van Leffinghe, poorters in Brugghe, Lodewyc van Lugghevoorde ende Zegher de Zoppere, sluusmeesters vanden wateringen van Heyensluus, Willem fs Willems Doedins ende Jan filius Claeys Lambrechts, sluusmeesters vander wateringhe van Reyngersvliete, alle meenters en ghelande inde voorseide wateringhen, oever andere side. Ende aldaer zo was ghebrocht ende verhaelt tghedinghe voorscreven ende overghegheven ende ghetoocht by minen voorseiden heere den abd vander Does eenen tsaertere bezeghelt met scepenen zeghelen vanden Vryen mentioen makende vander verdelvinghe vanden waterganghe voorseid, de zelve partyen begheerden en verzochten an ons buerchmeesters ende scepenen voorseid, te hebbene up de questien ende ghescillen voorscreven onslieder wysdom ende vonesse. Ende dat by ons buerchmeesters ende scepenen voorseid ghehoort ende ghemerct al tghont dat in dese zake te merckene was. Wy buerchmeesters ende scepenen voornoemd hebben gheseyt en ghewyst, zegghen ende wisen dat de voorseide twee wateringhen zullen ten haren coste doen verdelven ende vervaghen den voorseiden waterganc ten steden ende plaetsen daert van noden es ende ten minste coste goetlix zal moghen. Twelke wysdom ende vonesse aldus gheuut ende ghetermineert de voornoemde abd vander Does ende Jan vanden Hoorne als ghelande inde voorseide wateringhen, ende elc by zondere ende up hem zelven, begheerden daer of lettren te hebbene, de welke wy buerchmeesters ende scepenen voornoemd hemlieden consenteerden te haren coste. In kennesse ende oorcondscepe van welken dinghen, wy Roeland van Caloen, vanden commune, Jan dheere van Gryspeere ende van Oegerlande, ruddere, Wouter Marteel, buerchmeester, Lodewyc van Haefskerke, Jan Joris ende Wouter vande Gate, scepenen van den voorseyden lande vanden Vrye hebben over ons allen dese jeghenwoordighe lettren bezeghelt met onsen zeghelen uuthangende. Dit was ghedaen tsaterdaechs den derden dach van hoymaend int jaer ons Heeren als men screef zyn incarnatioen duznetich vierhondert achte ende twintich voorscreven."
Op de rugzijde : "Eyensluus en Groot Reygarsvliet ghecondemneert den Lisseweegsche waterganck te verdelven. 1429" (14).
Nu is de meest interessante zin wel deze op de rugzijde. En opmerkelijk is dat de abt van ter Doest in 1428 aanwezig bij deze rechtszitting, niet de minste eis op eigendomsrecht heeft geuit.
Vanwaar dan steeds de bewering dat ter Doest de Lisseweegse Watergang heeft gegraven?
In het "Magnum Registrum, archivi Dunensis" bevond zich verder een manuscript als volgt opgesteld:
"Sentencie ende wysdom ghegheven by Burgemeesters ende Schepenen 's Lands van den Vryen, op het beclagh van Jan van den Hoorne, poortere in Brugghe ter causen van een keure en meentucht van de Wateringen van Eyensluys ende Reyghersvliet, omme verdolven te hebben een waterganck ghelegen binnen de voorschreven twee wateringen competerende ende is genaemd den Schipleedt of Lisseweegschen waterganck streckende totten Heesinhoucke en voorts tot Zwankendamme, en voorts den waterganck die loopt deur Dudzele tot Stapelvoorde" (15).
Dus ook de Duinenabdij erkent dat de Lisseweegse Watergang toebehoort (competeert) aan de Watering. Een gelijkaardig krakeel als in 1859 en 1428 moet zich ook al voorgedaan hebben in 1389.
Van Eiensluis naar Krakelesluis
Van waar de vermeende betrokkenheid van ter Doest? In 1845 publiceerde de "Société d'Emulation" een "Chronique de l'Abbaye de ter Doest". Hierin wordt beweerd dat abt Nikolaas in 1271 een oude landweg van vier roeden (= ca. 15,50 m) aankoopt, om er met toelating van gravin Margareta van Constantinopel en haar zoon Gwijde van Dampierre een kanaal te graven, zodat ze van de abdij naar Brugge kunnen varen. In feite ging het alleen om de Doest-ader, die de abdij verbindt met de Lisseweegse Watergang (zie kaartje). Vandaar ook de foutieve datum 1271 in de Dorpsheule te Lissewege (mea culpa). Het stuk Lisseweegse Watergang in de volksmond 't Reitje, tussen de Esenhoek en de Tiendebrug is zeker vijftig jaar ouder (16).
( )Wel bestaat er een keure van Margareta uit 1276, die bevestigt dat de Krakelesluis eigendom is van ter Doest, vandaar de naam Monnikenspeie. Deze keure uit 1276 is uiterst belangrijk voor de zaak die we hier behandelen. De gravin bevestigt uitdrukkelijk alle bezittingen van de abdij en vermeldt daarbij niet de Lisseweegse Watergang. Zelfs over de Doestader wordt met geen woord gerept. De Lisseweegse Watergang, een bevaarbare en visrijke (de monniken aten geen vlees!) waterloop van meer dan drie mijl, met zijn oevers en zijn beide jaagpaden, moet anderszijds toch een benijdenswaardig goed zijn geweest?
In 1276 spreekt men alleen van eigendomsrechten van ter Doest op de "Speyam inter Reyam et Lissewegher Ee". Niets meer. Niets min. Als niet ter Doest, niet de Provincie, niet het Rijk eigenaars waren van de Lisseweegse Watergang, wie anders dan de watering van Eiensluis en Groot-Reigarsvliet, door het K.B. van 28 maart 1972 opgevolgd door de "Nieuwe Polder van Blankenberge" (Kapellestraat, 36, Houtave)? Op hun detailplans is de vroeger zo belangrijke Lisseweegse Watergang gedegradeerd tot een waterloop van derde kategorie. De Nieuwe Polder van Blankenberge beschouwt zich tot bewijs van het tegendeel als eigenaar van
de Lisseweegse Watergang. Hiermee is tot op heden de vraag die als titel boven deze bijdrage staat, noch niet voor het volle pond beantwoord. Een watergang die "duyster ende vuyl" blijft op vele plaatsen !!!
Wanneer ontstonden beide sluizen?
In zijn "Heist en de Eiensluis" haalt M. Coornaert als oudste toponimische vermelding van de twee sluizen 1279 aan (17). Nu moet die Eiensluis (lag ongeveer waar nu de Burg. P. Vandammesluis ligt) ook steeds een zorgenkind geweest zijn. In de 17de eeuw bouwt de Lisseweegse aannemer Walram Romboudt er een stel nieuw eiken deuren in. Het geval blijkt helemaal niet te functioneren zoals het moet en Romboudt recupereert zijn kostbaar hout.
Over het ontstaan van beide sluizen redeneert Kan. Andries redeneert als volgt : Wateringen ontstonden reeds voor 1183 (18). Filip van den Elzas spreekt over een dergelijke organisatie in de streek van Veurne als over een in volle werking zijnde openbaar bestuur. De kosten worden in elk geval al betaald door de gemeenschap in kwestie. De Monnikenspeie aan het zuideinde van de Lisseweegse Watergang moet er rond 1150 zijn gekomen (steeds Andries), niet eerder, want ter Doest ontstond pas in 1106 door een schenking van heer Lambert van Lissewege en in 1276 bevestigt men dat ze "ab antiquo possessa" (reeds heel lang), meer dan vierhonderd "bonniers" landerijen bezitten in de streek ten noorden van de Speie. Twee speien, twee eigenaars! Elk aan het einde van een Ee (water = de Lisseweegse Watergang). Het kan niet anders, dan dat er heel wat krakeel moet rond ontstaan. Geen wonder dat de Monnikenspeie beter gekend raakte onder de naam Krakelespeie!
Bronnen
- Archieven in tekst en/of voetnoot vermeld.
- Kan. Jozef Andries, Annales de la Société d' Emulation, 1871, pp. 153-188, waaraan we ook het kaartje ontlenen.
- J. Ballegeer, Het Lisseweegs vaartje, Brugge die scone, 1993, 2.
- M. Coornaert, Heist en de Eiesluis, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Heist, met een studie over de Eiesluis, Tielt, 1976.
- M. Coornaert & J. Tilleman, De sluizen van Reigarsvliet, Rond de Poldertorens, XXXIV, 1992, 3.
Voetnoten
- Zie ook onze bijdrage over het "kanaliseren" van de Lisseweegse Watergang: J.BALLEGEER, Het Lisseweegs Vaartje, Brugge, die Scone, 1993, 2.
- Zie M. COORNAERT & J. TILLEMAN, De sluizen van de Watering Reigarsvliet, Rond de Poldertorens, XXXIV, 1992, 3, p. 116 (kaart).
- Kan J.A. ANDRIES in zijn "Une question historique et une question de droit administratif ou le petit canal de Lisseweghe", Annales de la Société d'Emulation, 1871, vertikt het de naam van de gouverneur te vermelden. Geen wonder Vrambout was maçon en met pluralisme was het toen al even erg gesteld als nu.
- Beschryving der Vereenigde Wateringen van Eyensluys en Groot-Reygarsvliet. Brugge, Drukkery van Felix De Pachtere. MDCCCXXXIX. Het was onze voorzitter de heer René De Keyser die onze aandacht trok op dit belangrijk werk.
- Hoe ontstonden dan de "kruisingen" met de Ede, de Bommelbeek e.a.?
- Onleesbaar door waterschade.
- Onleesbaar door waterschade.
- Cuere : zij die gekozen (gekeurd) waren volgens de keure om de watering te beheren.
- Meentucht : raad gekozen door gemeenschap.
- Onleesbaar door waterschade.
- Onleesbaar door waterschade.
- Moneken Spoye : identiek met Krakele sluis.
- Eesinhoucke : waar nu dr. S. Geerts woont te Lissewege.
- Arch. Groot-Seminarie Brugge n° 2252.
- A° 1420. Origineel.
- Zie noot (1). In deze bijdrage stellen we dat het stuk Lisseweegse Watergang tussen de Esenhoek en de Tiendebrug veel eerder gegraven werd, dwars door de 4,50 m hoge terp van Lissewege in functie van de bouw van de kerk van Lissewege (1220-1270).
M. Coornaert haalt aan dat er reeds in 1219 sprake is van dit vak, M. COORNAERT, De sluizen van de Watering Reigaarsvliet, Rond de Poldertorens, XXXIV, 1992, 3, 95. - M. Coornaert, Heist en de Eiesluis, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Heist, met een studie over de Eiesluis, Tielt, 1976
- Mirael, tom. 3, p. 61.