De boerderijen in het noorden van Brugge rond 19001
R. De Keyser
Inleiding
Als bewoner van de Polders werd mij enige tijd geleden door E. H. Lowyck gevraagd om ter gelegenheid van de studiedag van de Bond van West-Vlaamse Volkskundigen te spreken over de polderboeren ten noorden van Brugge rond de jaren 1900.
Bij de voorbereiding van deze uiteenzetting moest ik echter vaststellen dat - gezien de beperktheid van de streek - er in de bestaande literatuur weinig te vinden was over dit onderwerp. Mijn grootvader was evenwel een kleine landbouwer in Oostkerke en mijn vader was, in zijn jonge jaren - zoals gebruikelijk op de buiten - bij de boeren van ter plaatse te werk gesteld. Ik heb dus thuis en bij mijn grootouders toch wel één en ander vernomen over het boerengebeuren. Diverse artikels in "Rond de Poldertorens" (het tijdschrift van de Heemkundige Kring St.-Guthago) evenals mijn betrokkenheid bij het heemkundig museum "Sincfala" te Heist hebben mij eveneens nuttige informatie verstrekt.
Herberg "De Meunikkerede" rond 1905. Uitbater was L. De Keyser, grootvader van R. De Keyser, voorzitter St.Guthago, (foto:R. De Keyser) Opmerkelijk was de rond gemetste zijgevel, om de boerenwagens comfortabeler de scherpe bocht te nemen.
Op basis van deze bronnen wil ik dan ook proberen u hierna een beeld te geven van de boerderijen en de activiteit errond in het noorden van Brugge omstreeks de eeuwwisseling.
1. Enkele algemene beschouwingen
Ik wil er eerst even op wijzen dat er een wezenlijk verschil bestond tussen de boeren in het noorden en die uit de rest van West-Vlaanderen. De noordse boeren spraken met een soort van superioriteit over de "zuwerlingen". De zuwerlingen die in de zandstreek boven Brugge woonden werden soms ook “zandboeren" genoemd, in tegenstelling tot de polderboeren die de vruchtbare kleigronden bewerkten.
De zuwerlingen waren jaloers op de vette polderweiden die ze zeer moeilijk of niet konden in pacht krijgen en ook de rijke tarwevelden in het noorden vormden een groot contrast met de roggevelden op de magere zandgronden.
De noordse aardappelen waren overal gekend als de beste.
De noordse boeren hadden ook een meer gesloten karakter dan de zuwerlingen. Misschien kwam dit door het ruwere klimaat in de polderstreek? Die geslotenheid grensde wel eens aan koppigheid. Boerenveten waren niet zeldzaam en vonden veelal hun oorzaak in kleine zaken zoals losgebroken vee, betwistingen over uitwegen van landerijen of weiden, herstel van landbouwwegen, het delven van grachten. Die ruzies lagen soms aan de grondslag van de plaatselijke gemeentepolitiek.
De welstand van de grote boeren kwam bv. tot uitdrukking bij grote trouwfeesten en de hoogste dienst bij overlijdens gevolgd door een rijke maaltijd. De duidelijke afstand tussen boeren en werklieden was vrij algemeen.
De grote boer werkte niet zelf, maar bestuurde en commandeerde.
De werklieden hadden ontzag voor de boer én ook voor de boerin, die gewoonlijk" bazinne" werd genoemd.
De boeren trouwden in hun stand waarbij in niet geringe mate de inbreng van weerszijden in het oog werd gehouden ... Het bezit van de bruid was evenwel niet van doorslaggevende aard, want het spreekwoord luidde: "Wie met een trunte trouwt voor haar munte, verliest de munte en houdt de trunte" ... Wanneer echter een boerenzoon of -dochter een zeldzame keer scheep ging met een meisje of zoon uit de lagere werklieden-stand, vormde dit het onderwerp van de gesprekken in de wijde omtrek.
Het was in die tijd een zeldzaamheid dat een boer ook eigenaar was van de hofstede. In Oostkerke bv. Waren bijna alle boerderijen pachthoven. De pachtprijs per hectare bedroeg rond 1900 ongeveer 115 frank. Rond dezelfde tijd bedroeg de verkoopprijs ongeveer 4.300 fr. per ha. grond. De pacht werd afgesloten voor een termijn van 3-6-9 jaar.
Wanneer een boer een hofstede verliet of door de eigenaar de pacht werd opgezegd, betaalde de nieuwe boer de overeengekomen overnameprijs of hield de vertrekkende boer uitverkoop van zijn materialen en dieren.
De verwisseling van pachter gebeurde dikwijls rond 1 mei nadat de veestapel overwinterd was en de schuren leeg waren.
Er is mij in Oostkerke één geval bekend waarbij de nieuwe pachter bij zijn aankomst op de hofstede een mei-veiling hield en op dit bier feest werden de geburen, familieleden en vrienden getrakteerd. Boerenzonen die hier in de streek geen boerderij vonden of boeren die om één of andere reden hun hofstede moesten verlaten, durfden in die tijd wel eens uitwijken naar Wallonië, Frankrijk of zelfs naar Canada.
Straten en wegen hadden in die tijd uiteraard een heel ander uitzicht dan nu: behalve de in de 2de helft van de 19de eeuw aangelegde smalle kasseien die de dorpen met elkaar verbonden, waren alle andere landwegen in de winter slijkstraten en bijna onberijdbaar.
Elk vervoer gebeurde met paard en wagen of driewielkar. De boeren reden op zondag naar de kerk met de sjees, getrokken door een licht paard, ook wel "stekker" genoemd. Wie over geen paard beschikte, maakte zijn verplaatsingen eenvoudigweg te voet: auto' s en fietsen waren in die tijd immers nog onbekend op de buiten. En even onbekend waren toen ook waterleiding en elektriciteit.
2. De Hoevegebouwen
Er zijn ook opvallende verschillen te bemerken in de gebouwen van de hofsteden in het noorden en de hoeven van de zandstreek. Het merendeel van de woningen van de hofsteden in het noorden behoren tot het langgeveltype.
Hofstede van Standaert, rond 1900. Hofstede het laatst bewoond door de familie Remi Standaert Devisch. Afgebrand door oorlogsomstandigheden in 1944, rechts het achtkantig “'rossekot “. Links de schuur met koestal en 'zwinskoten " naast de voordeur links de paardenstal· (foto R.De Keyser)
Naast de grote boerenkeuken bevindt zich de kelder met daarboven de voutekamer. In de boerenkeuken waren gewoonlijk één of twee koetsen of alkoven. Dit waren ingebouwde bedden voorzien van gordijnen of deuren voor de boer en de boerin. De kinderen sliepen op de hoog-kamer of voute boven de grote kelder. Grotere zonen sliepen op de zolder. Aan de andere kant van de keuken was de gang met de zoldertrap en de voor- en achterdeur; daarnaast bevond zich meestal de paardenstal waarin slaapsteden voor de paardenknechten (kavent genaamd) aangebracht waren. Al die plaatsen bevonden zich onder een pannendak dat boven de voutekamer hoger was dan voor de rest van het gebouw. De muren waren zowel binnen als buiten gewit.
Als afzonderlijke gebouwen noemen we de koestal, de schaapstal, de varkenskoten, het wagenkot en één of twee schuren.
Er waren in Oostkerke vijf hofsteden die een “rossekot” hadden waarmee graan gemalen werd. Het oven-kot of bakhuis stond iets afgezonderd omwille van het brandgevaar. Bij de gebouwen lag de “hotbilk” en de hovenier-hof. Iets verder, (weerom omwille van brandgevaar) lag het schelf-hof. Ergens tussen de stallen lag de mestput, en in de “hotbilk” lag ook de grote waterput of drinkput voor het vee. De “hotbilk” was bijna altijd ook een boomgaard. Rond de waterput en de “hotbilk” stonden veelal tronken (wilgen) en alles was omgeven met een doornhaag. Langs de toegangsweg naar de hofstede stonden soms opgaande achtkantenbomen, dit zijn Canadese populieren op stam.
Verder strekten zich de landerijen uit, en de weiden die veelal omringd waren met doornhagen en koeien-grachten om het vee in de weiden te houden. Door de overstroming in 1944 zijn in onze streek bijna alle doornhagen en boomgaarden verdwenen.
Hoevenamen kwamen niet veel voor; de hoeven werden aangeduid met de familienaam van de boer. Landerijen en weiden met een naam waren er echter op bijna alle hofsteden.
In de polders onderscheidt men twee grondsoorten: de "blekker" of "blekkaard" en de "opene kleigrond". De blekker is zeer kleiachtig en het water erop verdwijnt slechts door verdamping. Bij droogte vormt zich een harde korst die openbarst. In aangepaste jaren is de “blekker” toch bijna even vruchtbaar als de “opene kleigrond”. De “opene kleigrond” is een kleizandachtige grond die losser is en gemakkelijker te bewerken.
Ruim 1/3 van de oppervlakte van de polderstreek is echter weiland. De beste weiden, de zogenaamde "vette weiden" dienen tot de vetmesting van het rundvee; op de tweederangs-weiden graast het melkvee, terwijl op de andere weiden het kweek-vee loopt.
De poldergrond is zeer geschikt voor graangewassen, behalve voor rogge. Ook de vlinderbloemige gewassen zoals erwten, paardenbonen en vitsen groeien er goed. Dat is eveneens het geval voor vlas en koolzaad.
3. Dieren op de hofstede
De grote hofsteden waren eigenlijk mini-dierentuinen. Men vond er werkpaarden, een sjeespaard of loper, koeien, schapen (soms zelfs een hele kudde) en varkens. Verder was er nog pluimvee waaronder hennen, ganzen, eenden, kalkoenen, pauwen en duiven.
De waakhond - vastgemaakt aan een rond gemetseld hondenkot - ontbrak nergens. En katten zorgden voor het verdelgen van de muizen.
De welstand van de boer bleek uit het dierenbezit.
Men sprak van koeienboertjes die alleen koeien en géén paard hadden en kleine boertjes met één paard tot grote boeren met soms tot acht werkpaarden en honderd koebeesten. Een jong paard aanleren om te trekken en te werken was een hele gebeurtenis en verliep niet altijd rimpelloos; maar de aanhouder won. Vooral jonge paarden hadden schrik van bv. een draaiende korenwindmolen.
De paarden en de melkkoeien en soms ook de varkenszeugen hadden allemaal een naam. Thans zijn die namen vervangen door een inschrijvingsnummer.
Het verzorgen van de dieren was een dagelijkse bezigheid die kennis vereiste en de voortplanting was een zeer belangrijke factor voor het inkomen van de boer. Wanneer het kalven van een koe moeilijk verliep werd soms een kalvermachine gebruikt want keizersneden waren nog niet gekend.
Bij een dier dat de draagtijd overschreed sprak men van een ezels-dracht. De ezel draagt immers het langst van al, namelijk twaalf maanden.
Op sommige hofsteden had men een ezel en een ezelwagentje waarmee de kinderen zich amuseerden. Maar ik heb ook een boer gekend die, wanneer hij ouder werd en moeilijker kon gaan, zijn velden bezocht gezeten op een ezel. Daarvoor beschikte hij over een speciaal zadel, een "turf' of "turfke" genoemd.
De rijkere boeren hadden een mooie lichte sjees met een sjeespaard om 's zaterdags naar de markt te Brugge te rijden. Rond 1900 had een rijke weduwe uit Oostkerke een mooie lichte sjees gekocht die getrokken werd door een licht wit paard dat bijzonder snel kon lopen. Ze was op dat idee gekomen doordat de bisschop van Brugge, als hij naar Oostkerke kwam om de kinderen te vormen, zich verplaatste met een “voiture” getrokken door twee witte paarden ...
Wanneer een paard in het voorjaar moest “kachtelen” = werpen, werd reeds van dagen en nachten op voorhand gewaakt omdat het “kachtelen” doorgaans zeer snel verloopt en het jonge dier onmiddellijke zorg vereist. Na het “kachtelen” mocht iedereen in de keuken gekookte “kachteleieren” gaan eten en werden druppels geschonken.
Paarden waren veruit de belangrijkste dieren op de hofsteden en een goed paard was rond de eeuwwisseling van 1.000 tot 1.200 fr. waard. De grootte van een hofstede werd zelf aangeduid met het aantal paarden dat er was; men rekende in de polders toen ongeveer 7 ha voor één paard. In 1880 waren er in Oostkerke 128 werkpaarden, verdeeld over 42 grote en kleine boerderijen.
Voor koeien die moesten kalven werd niet gewaakt omdat men dit soms reeds de dag voordien kon zien aankomen. Onder het hoornvee waren het vooral de melkkoeien die de aandacht trokken bij het verzorgen. Maar ook de ossen werden prima verzorgd en graasden in de zomer in de vette weide of “ossebilk”.
Het was de droom van menige boer om op de jaarlijkse prijskampen een prijs of medaille te winnen met een mooi paard, een goede melkkoe of een vette os. Op sommige hofsteden hingen de gewonnen medailles ingekaderd in de "beste" kamer.
Het vee werd altijd naar de weide of naar de markt gedreven langs de wegen en begeleid door 2 tot 3 of meer veedrijvers. Vervoer per camion bestond toen nog niet. Men bond daartoe één oudere koe achteraan de “traamkar”, zodat de andere gedweeër zouden volgen.
Voor ziekten onder de paarden en de koeien had men grote vrees. De paarden kregen soms een soort “typhus” en bij de koeien kon de "plage" of het mond- en klauwzeer voor ernstige verliezen zorgen. Rond 1900 was er op Oostkerke nog één hofstede met een kudde schapen, en dat waarschijnlijk op bijna alle omliggende dorpen. Op sommige hofsteden kan men nu nog de vroegere schapenstal terugvinden.
Er werden veel varkens gekweekt want er werd bijna geen ander vlees gegeten. De boer slachtte jaarlijks meerdere exemplaren voor eigen gebruik en zelfs elke arbeider kweekte met hetzelfde doel minstens één varken.
Geiten kwamen zelden voor bij de boeren. De geit was immers de "koe" van de arme werkman. Maar eigenaardig genoeg, een boer die slechts één paard had. zette soms wel eens een geit in het sliet. Niet uit bijgeloof, maar omdat een paard niet graag alleen staat, want dan gaat het kribbebijten. Wel bijgeloof was het dan om een geitenbok tussen de zieke koeien te zetten. De stank verdreef de ziekte!
Hofstede" Pompoentje" toestand rond 1960. (foto: R. De Keyser) Op de voorgrond rechts “de aardappelkuil” gelegen langs de Koolkerke steenweg te Oostkerke, nu een buitenverblijf.
4. Personeel
Vermits bijna al het werk nog met de hand werd gedaan, waren er op de hoeven behalve de boer en de boerin met eventueel de kinderen, ook nog de knechten, meiden en arbeiders in dienst. Onder de inwonende knechten was de paardenknecht de voornaamste. Op hofsteden met meer dan één koppel werkpaarden, was voor elk koppel paarden, een paardenknecht in dienst. Bij meerdere paardenknechten (die allen in de paardenstal sliepen in het” kavent”) was er een eerste paardenknecht.
De loopbaan van boerenarbeider begon aan twaalf jaar (na de "eerste" communie, die toen omstreeks je 11de plaats had), dan gingen de jongens in dienst als inwonende koeier; bij het ouder worden konden ze opklimmen tot paardenknecht.
Meisjes konden in dienst gaan als meid en opklimmen tot "grote maarte". Ze waren behulpzaam bij het bakken, melken, karnen, boter maken en het verzorgen van het pluimvee, de varkens en de kalveren.
Volgens noodzakelijkheid waren er dan nog één of meerdere arbeiders die konden pikken, delven, maaien, een schelf dekken of een voer schoven laden. “Zuwerlingen” werden in groep gehaald met een wagen om in de oogst te helpen. Ze waren in de kost op de hoeven waar ze ook sliepen in de stallen.
Er kwamen ook lapnamen voor in verband met de boerderij zoals bv. Pietje, de koeier, Ko, de schaper, Ko, de drijver (vee) en Louis, de hengstenknecht die in het voorjaar zijn ronde deed met een hengst.
De producten van de boerderij werden soms, maar niet altijd, op de hoeve zelf verkocht aan rondtrekkende handelaars; beestenkopers, varkenskopers, eierkutsers, boterkutsers, handelaars in graan, aardappelen, hooi en stro, en voor de kleine man waren er de kieke- en konijnekutsers. (kutser=opkoper)
Knechten en meiden die van werk wilden veranderen deden dit gewoonlijk in het begin van de maand mei. Op de eerste zondag van mei had ook de uitbesteding plaats van de wezen, gebrekkigen en ouderlingen die ten laste waren van" den disch" of openbare onderstand ..
Voor 1914 volgde men op de hofsteden "de oude tijd" of zonnetijd.
Dat verschilde in de zomer twee uren met de thans gevolgde middel-Europese tijd. De zonnetijd had als voordelen dat men 's morgens niet zo vroeg moest opstaan en 's middags in de warmte van de dag kon rusten.
De dagindeling begon met opstaan om vier uur en de knechten begonnen dadelijk met de verzorging en de voeding van paarden en vee.
Als verlichting gebruikte men een stallantaarn. Omstreeks vijf uur at iedereen samen in de keuken: gewoonlijk kregen ze een stuk varkensvlees en tarwebrood met smout besmeerd. Daarna gingen de knechten werken op het land tot tien uur waarna de paarden uitgespannen werden om op de hofstede verzorgd te worden en uit te rusten.
Om twaalf uur was het opnieuw eten geblazen voor iedereen.
In de namiddag werd op het land gewerkt van één tot vijf uur; de rest van de dag werd eens te meer besteed aan het voederen van paarden en vee.
Een grote paardenknecht verdiende in 1900, ongeveer 30 fr. per maand met kost en inwoon; een boerenarbeider verdiende in 1900 ca. 1,5 fr. per dag zonder de kost, met de kost was dat 1,25 fr.; een arbeidster zonder de kost kreeg 1 fr. daags en met de kost erbij 60 centiemen.
Als gelegenheidswerkers noemde ik reeds de “Zuwerlingen” die bij de” noorderse-boeren” de oogst kwamen pikken en binden. Om het vlas te wieden en om te hooien, gingen groepen mannen en vrouwen van ter plaatse rond van de ene boer naar de andere.
De “ate” of wilde haver en de kaken - soort wilde raap - waren zeer gevreesde onkruiden die door wieden op de landerijen moesten bestreden worden. De brandhouwen of moederkoren werden zoveel mogelijk uit de tarwe verwijderd met de hand. In de weiden werden de distels bestreden door ze uit te kappen met een houweel of kapper.
In het Heemkundig Museum Sincfala wordt nog een disteltrekker, een soort houten tang, bewaard.
5. De Landbouwgewassen
De opbrengst van de gewassen hing in grote mate af van de grondbewerkingen en van de bemesting, waarbij de stromest van overwegend belang was. De boer was verplicht een aantal dieren te houden in verhouding tot de voorraad stro. De geproduceerde stromest moest op de akkers worden gebruikt en mocht in geen geval verkocht worden. Soms werd op een perceel landbouwkalk gebruikt als bemesting, vooral voor klaver.
Rond 1900 kwamen er ook nog percelen braakland voor. Het land werd verschillende keren geploegd maar droeg een zomer geen vruchten. De bedoeling daarvan, was aan onkruidbestrijding te doen en de uitputting van de grond te voorkomen.
Zowel de winter- als de zomervruchten werden met de hand gezaaid. En gelijkmatig zaaien was een kunst! Doorheen het zaaigraan werd blauwe aluin of kopersulfaat gemengd als ontsmetting tegen de brandhouwen of moederkoren. Rogge werd zelden gezaaid, maar wel veel tarwe met voorkeur voor de variëteiten “Wilhelmina en Roodkaf”. Er werd ook tamelijk veel koolzaad gezaaid. Dit laatste werd op het veld op een zeil gedorst. Ook wintergerst werd gezaaid.
Wintergraan moest voor eind oktober gezaaid worden. Lentebezaaiingen (en daarmee bedoel ik meer zomertarwe, zomergerst en vlas) moesten - zo mogelijk - gedaan zijn voor half april. Ook voedergewassen zoals bieten, paardenbonen, erwten, haver, klaver en luzerne werden dan gezaaid.
In 1885 bracht één hectare tarwe ongeveer 2.000 kg op. In 1907 was dit reeds gestegen tot 2.832 kg.
Op de boerderij leefden mens en dier van de vruchten van het land. Het enige dierenvoeder dat soms gekocht werd, was draf van de gistfabriek te Brugge.
Er werden uiteraard ook aardappelen gekweekt en wel in ruime hoeveelheid, enerzijds om ze te verkopen en anderzijds om ze te gebruiken als dierenvoeding. In 1885 bracht één hectare ongeveer 16.300 kg aardappels op; in 1907 bedroeg dit reeds 22.090 kg!
6. Het Boerenalaam
Wij hoorden onze ouders en grootouders vertellen hoe er geboerd werd in hun jeugd rond de eeuwwisseling en welk alaam daarvoor gebruikt werd.
Bijna al het landbouwalaam werd op het dorp zelf vervaardigd in samenwerking met de plaatselijke ambachtslieden: de smid, de wagenmaker en de gareelmaker. Die ambachtslieden waren zeer bekwame stielmannen.
De wagenmaker maakte soms zelfs meubelen, kan .evengoed een houten pomp boren als deuren, vensters en zelfs lijkkisten vervaardigen.
Noorderse boeren-korte-wagen, gemaakt door de gebroeders Tijtgat wagenmakers te Oostkerke (Heemkundig museum Sincfala).
Evenzo was het met de smid. Hij zorgde voor het ijzerwerk voor een kar of een wagen, paarden beslaan had voor hem geen geheim, maar hij kon ook scharnieren, een bijl, een spade, een broodmes of een hek voor de kerkhofmuur maken.
Voor er fietsenmakers waren zorgde hij voor de herstelling van een fiets maar hij stopte eveneens een lekke waterketel en repareerde een stoof.
De gareelmaker maakte en herstelde allerlei paardentuig maar kon evengoed een nieuw slot in een pomp steken en durfde het ook aan om schoenen te herstellen.
Nauw betrokken bij de boerderij waren ook de mandenvlechter en de kuiper.
Veel boeren merkten hun alaam met hun naamstempel; ik heb nog zo'n naamstempel van mijn grootvader. De naamstempel werd verhit in de haard of de stoof waarna de naam in het houten alaam en zelfs op de stelen van spaden en vorken werd gebrand.
Veel oud landbouwalaam wordt nu gelukkig bewaard in de streekmusea van heemkundige kringen: bv. te IJzenberge van de Kring Bachten de Kupe, Sincfala te Heist van de Heemkring Sint Guthago, en de Schaapskooi te Bede (Nederland) van de Kring West Zeeuws-Vlaanderen.
Groot landbouwalaam kan men zien in het Provinciaal museum in het Bulskampveld. De jongeren die dergelijk museum bezoeken kunnen zich echter veelal moeilijk voorstellen hoe en waarvoor dit alaam werd gebruikt.
Dit wordt veel duidelijker als we de boer en zijn werk volgen doorheen de seizoenen zowel op het land als op de hofsteden. In het kader van deze bespreking is het vanzelfsprekend niet mogelijk hierop in te gaan. Daarbij komt, dat het door de plaatselijke ambachtslieden gemaakte alaam van dorp tot dorp talrijke verschillen vertoont; ik noem slechts één voorbeeld: een spade gemaakt door de dorpssmid te Oostkerke kon veel handiger zijn dan een spade gemaakt door de smid van Damme of Westkapelle of omgekeerd.
Het komt dan ook uiterst zelden voor dat in een heemkundig museum, twee gelijke ambachtelijke alaamstukken binnenkomen. Daarom precies is het bezoek aan verschillende dergelijke musea zo interessant.
In het Museum Sinfala bewaren we ook twee mooie boeremakken. Dit zijn siervorkjes met een eerder symbolische dan functionele waarde. De boer droeg ze mee als hij naar 't land ging om 't volk te controleren. Maar als gevaarlijk wapen bleven ze 's zondags in het kerkportaal. Vaak werden ze bij zijn overlijden ingewerkt in zijn grafkruis.
In het Noorden kwamen werktuigen voor die in de zandstreek niet of slechts zelden gezien werden. Daar was vooreerst de boerenwagen.
Van oudtijds heeft de wagen in het Brugse noorden een heel bijzondere vorm: de zijkanten van de bak of "kassen" zijn langs voor zeer laag, maar stijgen met een lichte golving naar achter toe waar zij gevangen worden door een vrij hoog en zeer schuin geplaatst achterbard. De noorderse wagen was een wonder van vakmanschap en de rechtmatige trots van de plaatselijke wagenmaker.
Zo'n wagen was zeer duur (er moest immers lang aan gewerkt worden), maar hij ging meestal een mensenleven lang mee. Er bestonden in feite twee soorten bij die noorderse boerenwagen, namelijk een brede en een smalle wagen (Bulskamp ).
Het smidswerk met leveren van het nodige ijzer voor een nieuwe wagen kostte in 1898 ongeveer 150 tot 175 fr. Een prijs die de wagenmaker zelf vroeg, heb ik nergens gevonden.
In het noorden heeft de grote zware ploeg een bijna legendarische herinnering nagelaten, namelijk de "Waleploeg". Dat was een grote ploeg die uitsluitend diende om te winterploegen en vooraan voorzien was van twee gelijke houten wielen. Minstens twee kloeke paarden waren nodig om hem te trekken.
Er wordt zo’n ploeg bewaart in het landbouwmuseum te Heile in Nederland.
Sporadisch kwam hier ook het,"Mollebard" voor. Dat diende om het land effen te maken en had de vorm van een vuilblik. Ik weet niet of ergens een exemplaar van bewaard wordt. Twee boeren bij ons in Oostkerke bezaten er één.
De vlegel of vlei waarmee 's winters in de schuur de vruchten werden gedorsen werd gewoonlijk door de werklieden zelf gemaakt. Ze zijn nog te zien in heemkundige musea.
De boeren rekenden nog met de oude oppervlaktematen, gewichten en inhoudsmaten. Deze maten verschilden van streek tot streek.
In het noorden werden de Brugse maten gebruikt:
1 roede is 3,84 m lang - 1 vierkante roede is 14,7456 m² . 300 roeden is een gemet - een hectare is 2 gemeten en 78 roeden. 1 pond boter weegt 0,436449 kg. , 1 pint melk is 0,5468 liter.
De doorbraak naar de mechanisatie in de landbouw
Tot nu toe spraken we bijna uitsluitend over het boerderij gebeuren zoals het sedert eeuwen met handen spankracht werd bedreven.
Reeds voor de eeuwwisseling begon echter de mechanisatie ook hier haar intrede te doen. De industrie zag toekomst in het vervaardigen van werktuigen voor de boeren en de boeren zelf waren daarbij gebaat want steeds meer werklieden verlieten het boerenbedrijf om elders hogere lonen te verdienen, bv. in de steenbakkerijen of bij het delven van het Boudewijnkanaal.
Deze ommekeer kunnen we zeer goed volgen in de rekeningboeken van de plaatselijke smid en wagenmaker uit die periode rond de eeuwwisseling.
In het jaar 1885 worden in Oostkerke twee boeren vernoemd die een dorsmachine bezaten. Het waren uiteraard nog primitieve machines "pinmolen" genoemd. De schoven moesten er op de lengte door en het stro was gebroken, want de trommel van de machine waar de pinnen op stonden was slechts 70 cm breed.
Een dergelijke pinmolen is te zien in het museum Sincfala te Heist. Deze dorsmachines werden in beweging gebracht door een paardenmanege.
Rond 1900 waren er op ons dorp reeds minstens drie boeren in bezit van een door paarden getrokken zaaimachine. Daarmee konden de granen en de bieten op rijen gezaaid worden en die rijen lieten toe om het onkruid te bestrijden met een kuismachine die we dan ook al vermeld vinden.
De rugsproeier om de aardappels te besproeien tegen "de plaag" werd vervangen door een sproeimachine. Dit was een sproeivat gemonteerd op een traamkar waarop een handpomp stond om de sproeidruk op te wekken. Voor 1900 werden de aardappelen geoogst met behulp van een ploeg maar dan bracht de industrie een aardappelrooier op de markt die de aardappelen mooi op een rij legde wat het oprapen veel vergemakkelijkte.
De zware houten waleploeg werd vervangen door een ijzeren fabrieksploeg van het merk" Sack" uit Goes in Nederland. Deze ploegen waren beter regel- en bestuurbaar en ook gemakkelijker wendbaar. Rond 1900 waren er in Oostkerke reeds minstens tien zo'n ploegen in gebruik. Een boer had toen ook al een machineploeg of schoffel die ongeveer 1,20 m breed was en waaraan een twaalftal v leerscharen vast zaten om de grond te breken voor het zaaien.
Dan kwamen ook de fietsen in gebruik bij hen, die ze konden betalen, en bij ons waren dat precies de boeren. Zo zien we dat in 1907 minstens twee boeren een" velo" hadden die door de dorpssmid werd hersteld.
Deze beginnende mechanisatie had aanvankelijk enkel betrekking op de grotere boerderijen. De kleine bedrijven volgden later geleidelijk. Kleinere oppervlakten land zijn immers minder geschikt voor groot landbouwalaam dat daarenboven duur was bij aankoop.
De trekkracht voor deze nieuwe werktuigen werd echter nog altijd geleverd door de paarden. Traktoren verschenen slechts na de 1 ste Wereldoorlog, samen met nog verbeterde en grotere werktuigen.
7. Landbouwonderwijs
Zoals bij alle beroepen en stielen waren er ook goede en slechte boeren. Leren boeren en leren dieren verzorgen werd aangeleerd op de ouderlijke hofstede, gewoon door mee te werken op het bedrijf.
Werkzaamheid en vooruitziendheid verschilden nogal volgens de families.
Landbouwonderwijs was nog in een beginstadium. Toch was er een pril begin: één der vakken die onderwezen werden in de dorpsschool was Landbouwkunde, Boomteelt en Tuinbouw. Ikzelf bezit nog zo'n leerboekje, uitgegeven in 1890, dat in de lagere school te Oostkerke werd gebruikt. In 1896 werd bij ons een cursus ingericht in een tijdelijke melkerijschool, die de eerste was in West-Vlaanderen.
Omstreeks dezelfde tijd werden er ook voordrachten over landbouw gegeven door Lothair Van Haverbeke, een boerenzoon uit Oostkerke die gestudeerd had voor landbouwingenieur. In die voordrachten werd gesproken over de scheikundige meststoffen die langzaam in gebruik kwamen zoals sulfaat of zwavelzure ammoniak en zout of sodanitraat en" zwarte vette" of ijzerslakken.
Er werd zelfs een vereniging opgericht voor de aankoop van scheikundige meststoffen. Ook het besproeien der aardappelen tegen de aardappelziekte veralgemeende.
Er werden eveneens proefvelden aangelegd om aan de polders aangepaste variëteiten te leren kennen.
Raiffeisenspaarkas
De grote stuwkracht achter deze nieuwe inzichten op boerderij gebied te Oostkerke was E.H. Van Den Driessche, die pastoor was van 1893 tot 1899. Onder zijn impuls kende Oostkerke een voordien nooit geziene bloei van godsdienstige en sociale werken.
We vermelden de gemeenzaamheid of plaatselijke ziekenbond, het St.-Ceciliamuziek, de spellewerk-school en de meisjesschool van de Zusters Maricolen. Reeds in november 1893 haalde hij landbouwingenieur L. Bauwens naar Oostkerke om een voordracht te geven over fosforzuurmeststoffen.
In 1894 richtte hij te Oostkerke de eerste Raiffeisen-spaarkas (Nu CERA.) op in West- en Oost-Vlaanderen, die een jaar later reeds drieenvijftig spaarders telde. In juli 1894 bezocht hij de Landbouwprijskamp voor Oost- en West-Vlaanderen te St.-Andries, vergezeld van een grote groep Oostkerke landbouwers met hun vrouwen.
Pastoor Van Den Driessche was ook medestichter van de Middenkas voor Landbouwkrediet, opgericht te Brugge in 1897 en voerde propaganda voor het onderschrijven van goede brand- en vee verzekeringen.
Terloops gezegd, onder pastoor Van Den Driessche kende men in Oostkerke drie brandrampen. De Eigenaars- en Landbouwerbond - gesticht te Brugge in 1885 - had ook in Oostkerke medewerkers, o.m. burgemeester Frans Strubbe. Ook van daaruit werden dezelfde doelstellingen dus nagestreefd.
Na de prijsdaling na 1880 vooral voor de granen die veroorzaakt werd door de invoer uit vreemde landen kwamen veel boeren in moeilijkheden. Door de besparing van arbeidskrachten ten gevolge van de mechanisatie en door hogere opbrengsten dankzij betere grondbewerking, veredeling van zaaigranen, oordeelkundig gebruik van scheikundige meststoffen en doelmatiger ziektebestrijding bij landbouwgewassen en bij het vee, steeg de levensstandaard van de boeren aanzienlijk.
8. Godsdienstig leven
De boerenbevolking was zeer godsdienstig. Misverzuim op zondag kwam erg zelden voor en echtscheidingen waren zo goed als onbekend.
Doorheen het jaar werden traditionele gebruiken onderhouden. Ik vernoem er enkele:
- 2 februari werd een gewijde lichtmiskaars in de kerk gehaald om te branden wanneer iemand stierf
- rond 17 februari ging men dienen naar St. Antonius in de O.-L.- V. kerk te Brugge om gespaard te blijven van het Sint Antoniusvuur onder de varkens; met Palmenzondag werd gewijde palm vastgehecht in huis en stallen en op de velden ter bescherming tegen de natuurelementen
- de boerin zaaide bij voorkeur bloemen op Goede Vrijdag in de hoop dat er veel dubbele bloemen zouden groeien
- op paaszaterdag werd gewijd water gehaald in de kerk als bescherming tegen hagel en donder; - met meiavond werden de kapelletjes van O.-L.-Vrouw versierd
- de processie die rond het dorp ging op St.-Marcusdag voor welslagen van de oogst werd druk bijgewoond
- met hetzelfde doel werden op de drie kruisdagen vlak voor O.-L.-H.-Hemelvaart drie processies gehouden die telkens een andere weg volgden rond het dorp
- indien er rond de oogsttijd veel slecht weer kwam, droegen de boeren rond 12 augustus eieren naar St.-Clara te Brugge om beter weer te bekomen.
- rond 1 oktober - feest van St.-Bavo - moest de Bamespacht betaald worden aan de eigenaar
- met St.-Dyonisius op 9 oktober werd in de kerk zaaigraan gewijd dat gemengd werd in het zaaigraan dat op de velden werd gezaaid
- op St.-Hubertusdag (3 november) werden in de kerk brood of koeken gewijd die aan mens en dier te eten werden gegeven als bescherming tegen de razernij
- bij bijna alle parochiekerken vond men bij de ingang of in het portaal een "schettekot"; daarin werden dieren (o.a. konijnen, hennen maar ook vlees en boter) geofferd - die op zondag na de mis verkocht werden - als aalmoes om ter plaatse vereerde heiligen bijstand te vragen. Ze bestaan nog in Dudzele en Ramskapelle
- de jaarlijkse rekeningen die de boeren hadden bij de smid en de wagenmaker werden betaald rond de feestdag van St.-Elooi (1 december) patroon van de smeden.
Naast deze godsdienstige praktijken deden echter ook nog bijgelovige praatjes de ronde, waarbij aan vooral oudere vrouwen of weduwen, duistere macht of geheimzinnige zaken werden toegeschreven. We vermelden o.m.:
- Het bijwonen van heksendansen in de weiden, waar dan later kale plaatsen waar geen gras meer groeide, overbleven.
- De ontmoeting of het bezoek van bepaalde vrouwen waren er de oorzaak van dat het kamen mislukte of dat een geladen oogstwagen kantelde.
- Een vrouw die iets kon, deed een paardenknecht eieren en koekebrood vinden in de ploeg voor op het land.
- Verhalen over boerenknechten die op zaterdagavond bij de terugkeer van het scheerhuis bleven ronddolen en niet thuis geraakten, waren niet zeldzaam.
- Onder de talrijke heulen en bruggen schuilden waterduivels waarmee de kinderen bedreigd werden als ze het te bont maakten.
9. Weerspreuken
Ingevolge de grote invloed van het weder op de landbouw hielden de boeren het weder goed in de gaten en probeerden te voorzien hoe het zou evolueren. Weerberichten bestonden immers nog niet. Ze poogden dan ook uit bepaalde tekens het toekomstig weder te voorzien of te voorspellen.
Ik geef enkele voorbeelden van bij ons:
- wanneer de zwaluwen laag vliegen zal het regenen, vliegen ze hoog dan blijft het droog; wanneer de pauw veel roept zal het regenen
- rood voor de zon voorspelt regen voor avond
- een ring rond de maan voorspelt regen binnen de 48 uren
- wanneer het regent op zondag tijdens de hoogmis dan regent het de hele week; als het op Godelieve (6 juli) regent is het voor 6 weken
- als de zon door de boomgaard schijnt op Lichtmis (2 februari) zal er veel fruit zijn; voor St.-Pietersdag (29 juni) komt geen dondervlaag over Oedelem berg
- de maan na de paasmaan is gekend als de rosse maan; het is een periode van schraal weder, nachtvorst en ongezond voor mens en dier
- wanneer veel meeuwen van de zeekust landinwaarts trekken, is er stormweer te verwachten.
Bronnen en bibliografie
- Persoonlijke nota's van de spreker.
- E. Castillon. Lessen van Landbouwkunde, Boomteelt en Tuinbouw in de Lagere School. Brussel, Molenbeek 1890
- P. Lindemans. Geschiedenis van de landbouw in België. Antwerpen, 1952
- M. Vermeire. Geschiedkundige schets van West-Vlaanderens Landbouw. Brugge, 1935
- L. Dendooven. De Nieuw-Hazegraspolder. Tielt, 1965
- Bijdragen in "Rond de Poldertorens" - Tijdschrift van de Heemkundige Kring St.-Guthago 1959-1991.
Voetnoten
1. Deze bijdrage van onze voorzitter is de tekst van zijn toespraak in het stadhuis van Damme op 5 oktober 1991 t.g.v. de 21ste studiedag van de West-Vlaamse volksdeskundigen.