Een Smokkelzaak groeit uit tot Staatszaak (1775-1776)

Pierre Decuypere

Inleiding

Het leek ons gewenst de feiten waarvan spraak in de titel te situeren in hun historisch verband. De Verenigde Provincies der Nederlanden hadden zich in de 17de eeuw opgewerkt tot een eerste zee- en handels- mogendheid. Frankrijk was onder Lodewijk XIV (1643-1715) de machtigste mogendheid van Europa geworden. Koning Karel II, de laatste Habsburger in Spanje, overleed op 1-11-1700, zonder erfgenamen na te laten. Hij had bij testament de 17 jarige Filip van Anjou als zijn opvolger aangewezen aan het hoofd van de Spaanse monarchie en dus ook van de Zuid-Nederlandse provincies. In veler ogen, bleef Filip V de kleinzoon van Lodewijk XIV. Het Europees evenwicht was verbroken door de grote Bourbongemeenschap (Frankrijk, Spanje, de Zuidelijke Nederlanden, gedeelten van Italië). De zeemogendheden (Engeland en Nederland) en de Oostenrijkse Habsburgse Keizer en jongere broer als Spaans pretendent konden de nieuw geschapen toestand niet aanvaarden De tegengestelde belangen van de mogendheden in elk der twee kampen waren de aanleiding tot de Spaanse Successieoorlog (1701-1714). Die oorlog eindigde op een overwinning van de geallieerden (Engeland en Nederland). Bij het verdrag van Utrecht (11-4-1713) werd de monarchie van wijlen Karel II als volgt verdeeld: Spanje, Napels en Amerikaanse bezittingen werden toegewezen aan Filip van Anjou; Gibraltar werd toebedeeld aan de Engelsen en de Zuidelijke Nederlanden aan de Habsburgse keizer Karel VI van Oostenrijk, met dien verstande dat de Verenigde Provincies het recht kregen om er garnizoenen op te richten in verschillende steden als barrière tegen Frankrijk. De bedreiging van de Bourbons was afgewezen, maar een andere had zich in de plaats gesteld; de economische heerschappij van de Verenigde Provincies. De Oostenrijkse Habsburgers werden genoopt het Barrièretraktaat (15-11-.1715) onder bezwarende condities te aanvaarden.   (2)

In tegenstelling met het zwakke bestuur van Karel VI, voerde zijn dochter Maria Theresia (1740-80) een hardere politiek t.o.v. de Verenigde Provincies. Ze vond de verplichting vreemde garnizoenen in de Oostenrijkse Nederlanden te behouden een gewelddadige en tevens vernederende maatregel. Ze poogde aan het Barrière-traktaat te ontkomen en weigerde de vreemde garnizoenen te betalen. Jozef II (1780-90) zou de politiek van zijn moeder verder doordrijven.   (3)

In den beginne betroffen de feiten een doodgewone smokkelzaak van granen, aangetroffen in de schorre van het Hazegras, om naar Sluis vervoerd te worden. Maar in casu deed die smokkelaffaire van 1775 zich voor op een betwist grondgebied gelegen tussen de Verenigde Provincies en de Oostenrijkse Nederlanden, wat een ingewikkelder zaak opleverde. Vrij vlug kwamen de reacties los tegen de aanhouding door de Hollandse soldaten van de zes douaniers van Maria Theresia die tegen de smokkelaars opgetreden waren. Toen men vernam dat door de Sluisse Vierschaar een gerechtelijk onderzoek tegen de aangeklaagde douaniers ingesteld was, en het rechtscollege van zelfde stad, op vordering van de Hoog-baljuw, tegen de zes verdachten veroordelingen tot lijfstraffen en verbanningen uitgesproken had, werd hevig geprotesteerd tegen die wrede straffen (een gruweldaad) gepleegd op tolbeambten die ongetwijfeld te goedertrouw gehandeld hadden. Gezien de tegenstrijdige standpunten van de twee buurlanden werd de kwestie op het hoogste niveau, in verschillende fases, behandeld, om tenslotte op een vergelijk uit te lopen. Van al die verrichtingen werden akten opgesteld.   (4)

I. De feiten

De uiteenzetting van de feiten is gebaseerd op het proces-verbaal van de douaniers te Westkapelle daterende van 1 juni 1775

Genoemde douaniers die inlichtingen gekregen hadden nopens een smokkel van granen waarin verschillende personen betrokken waren, vertrokken in de vroege nacht van 11-12 mei 1775 naar de schorre van het Hazegras 6 waar de smokkelaars gesignaleerd waren. De douaneploeg was samengesteld uit de brigadier P. Hodister, de onder-brigadier F. de Boucq, de wachters H. Autricq, B. Rigaut en P. Vande Munter. Later in de nacht voegde J. Bombled zich bij die ploeg.

Toen de tolbeambten in de omgeving van de schaapskooi van de hertog de Croy aankwamen, stuitten ze op enkele schippers, waarvan de platte boten in een kreek aangemeerd lagen. Eerst nadat zij door de douaniers aangepord werden om de waarheid te zeggen wilden ze niet naar Brugge vervoerd worden gaven de schippers toe dat ze met hun boten in de beek van de Hazegrasschorre gekomen waren om de granen afkomstig van een zekere Allart er in te laden en ze naar een bakker in Sluis te vervoeren. De opslagplaats van de granen was een honderdtal stappen verder gelegen, nabij een beek aan de Schapenbrug. We konden niet uitmaken of genoemde schippers en pachter-landbouwer Allart geïdentificeerd en verhoord werden.

Terwijl twee wachters ermee gelast werden de schippers in bedwang te houden, vertrokken brigadier Hodister en wachter Rigaut om de opslagplaats te verkennen. Plots zagen ze zes mannen, elk een zak graan dragend, komen van de kant van de schaapskooi en marcheren in de richting van een naast een kreek gelegen ruimte die de opslagplaats bleek te zijn. De brigadier gebood de smokkelaars stil te staan in naam van Hare Majesteit en loste ter verwittiging een pistoolschot. Maar de mannen lieten hun last vallen en renden weg in de richting van Knokke. Ze konden niet meer ingehaald worden. Gekomen aan opslagplaats telde Hodister 98 â 100 zakken tarwe, gemerkt Allart. De bewaking werd aan een paar van zijn mannen toevertrouwd. De zakken waren opgesteld, aldus het proces-verbaal, op het grondgebied van H.M. in overtreding van een formeel verbod gereed om naar Holland vervoerd te worden.

De douaniers namen die zakken in beslag.

Enkele douaniers gingen in omliggende dorpen op zoek naar wagens om de granen naar Brugge te vervoeren. De landbouwers die hierover aangesproken werden, betoonden maar weinig neiging om hun wagens met paarden en geleiders te leveren. Na enige tijd lukten Hodister en Bombled er toch in met een zekere Vercouillie van Sint-Frederik een akkoord te sluiten; die zou tegen betaling van 18 gulden, zich ermee gelasten de zakken graan naar Brugge te vervoeren.

De smokkelzaak en de inbeslagneming van het graan zou een gewone zaak gebleven zijn, ware het niet dat de strandmeester Adriaan Waeghe op de hoogte gebracht van de feiten door de knecht van de landbouwer-smokkelaar Allart in de vroege morgen van 12 mei 1775, bij de douaniers arriveerde. Waeghe was gewapend met een geweer en bevond zich aan het hoofd van drie Hollandse soldaten van de wacht van het fort St. Paul. Waeghe, “le paysan conducteur de la garde”, stelde zich dreigend op voor de douaniers van H.M. Van beide kanten werden door de ene partij aan de andere verwijten toegestuurd. Voor Adriaan Waeghe konden de zakken graan vrijelijk naar Sluis vervoerd worden, de plaats waar ze in beslag genomen waren, behorende tot het grondgebied van de Republiek. Voor de douaniers was genoemde plaats grond van H.M. De beambten vroegen de strandmeester zijn commissie of onderscheidingsteken voor te leggen. Waeghe ging op dit verzoek niet in, maar zegde dat het Vrije van Sluis hem gevraagd had de douaniers verbod op te leggen de granen te vervoeren. Brigadier Hodister, geholpen door wachter Autricq slaagde er in Adriaan Waeghe te ontwapenen en hem in de schaapskooi op te sluiten. Autricq riep hem nog schimpend achterna: “Tu t ‘en souviendras pour un paysan de venir armé contre les employés de S.M. “. De drie Hollandse soldaten, onthutst door wat ze te zien kregen en ondanks het geroep van Waeghe, dropen af, terwijl Autricq, omringd door toegelopen wachters hun nog toeriep dat ze zich bevonden op het grondgebied van H.M.

Plots en onverwachts verschenen ter plaatse waar de douaniers zich bevonden een detachement van 24 â 26 soldaten uit Sluis. Ze arresteerden de douaniers. Die moesten de aankomst van afgevaardigden van het Vrije van Sluis afwachten. De strandmeester Waeghe werd vrijgelaten en terug in het bezit gesteld van zijn wapen. De tolbeambten, ondervraagd naar de reden waarom zij op Hollandse bodem gekomen waren, antwoorden dat ze niet beter wisten dan dat zij zich bevonden op het grondgebied van H.M. De overste van het detachement repliceerde dat zij gewapend dan nog, de grond van H.M. geschonden hadden. De sergeant van de troep werd gelast de commiezen tot nader order naar het fort Sint-Paul over te brengen.

Rond middernacht kwam, aan gemeld fort, een detachement van 30 soldaten uit Sluis met een vertegenwoordiger van het Vrije van deze stad. De douaniers, naar wat in hun verslag te lezen stond, werden door de soldaten over de gronden van H.M. overgebracht naar Sluis waar ze eerst in de grote wacht en daarna in de gevangenis terecht kwamen. Ze werden de boeien aangedaan en werden hun geld en andere zaken, ook hun schouderriem waarop het onderscheidingsteken van H.M. prijkte, afgenomen. Geen enkel van deze voorwerpen hebben ze later ooit teruggezien.   (7)

II. Reacties op de aanhouding van de douaniers

A. Vraag tot het uitstellen van de procedure

Bij zijn brief van 26 mei 1775 liet de raad fiscaal (Gent) de burgemeester en schepenen van het Vrije van Sluis weten dat hij vernomen had dat op 12 mei 1775 een detachement soldaten zes beambten van de Keizerin naar Sluis overgebracht hadden zonder dat de plaats waar de ontvoering zich had voorgedaan, juist gekend was. De raad fiscaal stelde genoemde schepenen voor een commissaris te willen benoemen met wie hij zich ter plaatse zou begeven om, op aanduiding van de wachters, de precieze plaats te kennen waar zij opgelicht werden. Hij vroeg de schepenen hem hierover te onderrichten en voegde er aan toe dat zo de beambten met opzet het grondgebied van H.M. geschonden hadden, zij streng gestraft zouden worden, zoals anderzijds de Keizerin aan behoorlijke voldoening zou moeten toegekend worden, bij al dien haar grondgebied door de ontvoering der douaniers geschonden was geworden. De raad fiscaal vroeg de magistraat, volgens de omstandigheden en het resultaat van het onderzoek, de douaniers bij provisie van hun detentie te willen staken.

Op 29 mei 1775 berichtte J. L. de Cridts, rechter van Hare Majesteit domeinen in Brugge aan de magistraat dat de officieren van deze stad (Brugge) hem in een verslag hadden medegedeeld “hoe sy door seker doof geruchte hadden verslaen al of UE. in bewegingen souden wesen van Bediende (..) bij UK ghevangen ignominieuselyck ende afflictivelyck aen den lijfve te straffen ter causen van het cas onlanghs voorgevallen omtrent het gescheed (scheiding, grens) der respective Dominatiën van Haere Majesleyt ende Haere Hoogh Mogende.” Rechter Cridts noteerde dat dit alleen ter kennis werd gebracht van de hoven van Brussel en Den Haag en het alleen die Hoven toekwam een regeling nopens het grensconflict te treffen. Zelfs aangenomen, zo schreef hij verder, dat de douaniers de grenzen van H.M. zouden overtreden hebben, wat hij sterk betwijfelde, dan nog kon dit niet als een criminele zaak of een minachting van de overheid aangezien worden, maar alleen als een “goedtrauwigh erreur”.

De heer Cridts hoopte dat de rechters van het Vrije van Sluis niets zouden ondernemen alvorens genoemde Hoven zich over het grensconflict uitgesproken hadden. (8)

B) Vraag tot het bespoedigen van de procedure

De hoog-baljuw van het Vrije van Sluis, die tijdelijk in Den Haag verbleef, vroeg op 30 mei 1775 zijn luitenant-baljuw de detentie van de Oostenrijkse douaniers in aanmerking te nemen en hun zaak met de nodige spoed af te handelen, “omdat men anders aen representatie die gedaen zoude worden eenige egards zal moeten hebben”. Naar het oordeel van de hoog-baljuw moest de procedure in onderhavige zaak onverwijld verder gezet worden en diende er over gehandeld te worden als in rechte zou bevonden worden.

De brief van 26 mei 1775 van de raad fiscaal kon wellicht tijdig (voor 30 mei 1775) ter bestemming gekomen zijn. Dat dit ook het geval geweest was voor de brieven van de heer Cridts (29 mei) en van de hoog-baljuw (30 mei) bleek eerder twijfelachtig. Wat nu de brief van de raad fiscaal betrof: werd door de schepenen opgeworpen dat die getekend was met een onleesbare naam. Uit de plaats van herkomst van de brief (Gent), de datum en de inhoud ervan moest toch uitgemaakt kunnen worden dat hij door het Officie Fiscaal opgestuurd was.

III. Verdragen nopens grensscheidingen

Uit de uiteenzetting van de feiten bleek dat tussen de strandmeester Adriaan Waeghe, soldaten en afgevaardigden van het Vrije van Sluis (Verenigde Provincies der Nederlanden) en de douaniers (in dienst van keizerin Maria Theresia) een ernstig meningsverschil bestond nopens het grondgebied waarop zakken graan aangetroffen werden. Die zakken bevonden zich, volgens eerstgenoemde, op “Nederlandse” bodem, volgens laatstgenoemde op het grondgebied van de Oostenrijkse Nederlanden. Om de juiste toedracht van zaken te kennen, leek het aangewezen de verschillende conventies en kaarten nopens de grensscheidingen tussen voormelde buurlanden na te gaan, maar in ons geval alleen in zover deze verdragen de Hazegras-schorre situeerden binnen het grondgebied van de Verenigde provincies of binnen die van de Spaans-Oostenrijkse Nederlanden.

Het verdrag van Madrid van 21 december 1664 tussen de koning van Spanje, de graaf van Vlaanderen en de Staten Generaal van de Verenigde Nederlanden. In de inleiding van het verdrag van 1664 werd verwezen naar de artikelen 3 en 67 van het Vredesverdrag van Munster van 30 januari 1648 betreffende een eerste regeling van de grenzen om aan te merken dat er daar over meningsverschillen ontstaan waren. Die laatste werden door de gevolmachtigde van de twee landen in talrijke conferenties besproken.

“Daarna was men het eens geworden om de grenzen op een vasten en zekeren voet te regelen en alsoo te raecken tot een finael accommodement so seer gedesireert ende zo nootsaeceklyck aen wederzyden.” Die overeenkomst luidde als volgt: “Om een aenvangh van dit Reglement van de Limiten te maken van de zyde van de stadt Sluys: de Riviere ghenaemt het Zwin van het noorder ofle uyt de Zee oplopende naer het Zuyden tusschen de voorzeyde stadt ende de twee forten, ghenaemt de Passen ende van daer vallende in de reecke dewelcke ghenoemt wort het Lapscheursche gat.   (10) Op de kaart van Fehr valt het onmiddellijk op dat alles wat zich ten zuiden en ten westen van de stippellijn daarin begrepen de schorren van het Hazegras bevond, grondgebied was van de Spaanse Nederlanden; wat zich ten oosten en ten noorden van die lijn bevond, bodem was van de Verenigde Nederlanden. Aan de Spaanse kant of op de linkeroever van het Zwin bevonden zich meerdere versterkingen.   (12)

De grens van 1664, die de huidige grens vormt, is gebleven tot na de Spaanse erfenisoorlog (1700-13). Op voormelde kaart wordt ook de grens van 1718 aangegeven waarover verder wordt gehandeld. (13)

Het Barrièretraktaat van 15 november 1715 (Antwerpen)

Heel de 17de eeuw had Frankrijk oorlog gevoerd bij zijn buren. Om dit gevaar in de toekomst te voorkomen hadden de Verenigde Provincies het plan opgevat onze gewesten te gebruiken als een vooruitgeschoven verdedigingsstelling tegen Frankrijk.   (14) De omstandigheden om de Oostenrijkse Nederlanden daartoe een vernederend traktaat op te dringen waren de Staten-Generaal gunstig: Karel VI wenste enerzijds in bezit gesteld te worden van de hem bij Verdrag van Utrecht van 11-4-1713 toegekende Zuidelijke Nederlanden, nog altijd door de Hollanders bezet, maar anderzijds verkoos hij, in het vooruitzicht betrokken te worden in een oorlog tussen de Venetiërs en de Turken, vrede te nemen met een vergelijk met Holland, zelfs al bevatte dit voor hem vernederende clausules.   (15)

Het Barrièretraktaat bepaalde bij het artikel 17 dat de grens van de Staten-Generaal in Vlaanderen een aanvang nam vanaf een post gelegen aan zee tussen Blankenberge en Heist en zuidwaarts liep tot aan de “Goteweg”, aldaar een draai nam richting Heist en tenslotte arriveerde aan de “Driehoeck” en “Swartesluys” en daarna aan het fort St. Donaas.   (16) Krachtens die nieuwe grenslijn werden o.m. aan de Verenigde Provincies afgestaan: in Heist 1461 gemeten met kerk en 46 huizen; in Knokke: 3300 gemeten, kerk en 47 huizen; in Westkapelle: 242 gemeten met kerk en 59 huizen; in Ramskapelle: 22 gemeten en 4 huizen. De Staten van Vlaanderen tekenden protest aan tegen die uitbreiding van de Verenigde Nederlanden    (17) maar het zou nog drie jaren duren vooraleer kon verkregen worden dat de begrenzing tussen de twee landen op betere voet voor de Oostenrijkse Nederlanden kon vastgelegd worden.

De conventie van Den Haag van 22 december 1718

Verontrust door de grote uitbreiding van het grondgebied toegestaan aan de Verenigde Provincies bij het Barrièretraktaat van 1715 en door de grote gevaren die er, in tijd van oorlog, konden uit voortvloeien voor de Oostenrijkse Nederlanden, nl. door het onder water zetten van een groot gedeelte Vlaams grondgebied, stuurden de Staten van Vlaanderen, zoals reeds aangestipt, begin 1716 een afvaardiging naar Wenen om die bedreiging te doen ophouden. M. de Neny, Raad fiscaal van Financiën werd door de Keizer aangesteld aan het hoofd van die afvaardiging om in Den Haag onderhandelingen aan te knopen met de Staten-Generaal. Die besprekingen leidden tot de Conventie van Den Haag (1718), waarvan het artikel 1 in de plaats gesteld werd van het artikel 17 van het Barrièretraktaat (1715) en de overdracht van grondgebied bij dit laatste traktaat bepaald, op twee vijfden terugbracht.   (18)  A. Desmet beschrijft de nieuwe grenzen tussen de Verenigde Provincies en de Oostenrijkse Nederlanden op aanschouwelijke wijze: “Bij de herziening van het Barrièretraktaat in 1718 kwamen Heist, Westkapelle en Knokke weer aan de Oostenrijkse Nederlanden, maar de oude fortenlinie van het fort St. Paul tot aan de forten St. Donaas, St. Job en St. Anna ter Muiden bleef aan de Verenigde Provincies, zoals blijkt uit de grote Kabinetskaart van Ferraris, waarop deze grens van 1718 staat aangeduid”,   (19) evenals overigens die van 1664.

De periode 1718-1775

In de loop van 1719 werden door de Keizer commissarissen aangesteld met opdracht, op tegenspraak met de gevolmachtigde gezanten van de Staten-Generaal, de grenzen bepaald bij de conventie van 1718 vast te leggen. De Verenigde Provincies bleven in gebreke commissarissen te benoemen. Eerst in 1728 protesteerden zij tegen de niet uitvoering van gemelde conventie, maar namen geen bezit van het hun gedecideerd grondgebied.   (20)

Toen tijdens de Oostenrijkse successieoorlog (1744) de Franse troepen de Zuidelijke Nederlanden binnen vielen, begaven zonder veel tegenstand de Hollandse barrières.

Zoals we reeds hoger aanstipten, werd na de vrede van Aken (okt. 1748) tussen de Verenigde Provincies en de Oostenrijkse Nederlanden onderhandeld nopens de wederzijdse verplichtingen hun opgelegd bij de conventie van 1718, maar die onderhandelingen leidden niet tot een resultaat.

De Hollandse troepen bezetten terug de verdedigingstellingen maar lieten ze tot puin vervallen. De schaarse bezetting van de barrières gebeurde enkel ter bewaring van hun rechten.    (21)  De toestand bleef verder onveranderd totdat naar aanleiding van wat zich in 1775 in het schorrengebied van het Hazegras voordeed, de Staten-Generaal hun rechten deden gelden op die schorre als deel uitmakend van het grondgebied dat hun bij de conventie van 1718 gecedeerd was geworden. Op de figuratieve kaart opgemaakt door de Oostenrijkse of Nederlandse militairen (?) van Barnstadt en van Suchtelen    (22)  werd onder de hoofdletter A de plaats aangeduid waar de zakken graan door de douaniers van H.M. in beslag genomen werden. Die kaart vermeldde in stippellijn de grenzen van 1664 en van 1718 Ten overstaan van die grenzen behoorde de voormelde plaats onder A in 1664 tot het grondgebied van de Spaanse Nederlanden, in 1718 tot dit van de Staten-Generaal. Maar dit besluit werd dan weer ontkracht door de gekende stelling van de Oostenrijkse Nederlanden, volgens dewelke de conventie van 1718 niet uitgevoerd werd. Een element dat deze laatste stelling bevestigde, waren de woorden geschreven langs de stippellijn (grens 1718) voorkomende op de kabinetskaart van Ferraris: “Limite inexécutée de l’an 1718”.

We komen later terug op de tegengestelde standpunten van de Verenigde Provincies en de Oostenrijkse Nederlanden nopens het feit te weten of de conventie van 1718 al dan niet geldig opgemaakt en voor toepassing vatbaar was. Vooraf dient in een eerstvolgend hoofdstuk een uiteenzetting gegeven nopens een strafonderzoek ingesteld op vordering van de luitenant hoog-baljuw, door de rechter commissaris van de vierschaar van Sluis die uitmondde op niet min dan zes criminele sententies ten laste van de zes douaniers van Westkapelle en dit niettegenstaande die tijdens het verloop van de procedure en ter zitting van de vierschaar steeds voorgehouden hadden dat zij te goeder trouw gehandeld hadden. Talrijk waren dan ook de protesten die tegen die sententies geformuleerd werden.

IV. Een berucht proces voor de vierschaar van Sluis.

A. Strafrechtspleging

Het gerechtelijk onderzoek ten laste van de douaniers van de brigades van Westkapelle en Nachtegaele werd omstandig verricht door de afgevaardigde commissarissen van het schepencollege ‘s Lands van den Vrijen. Door laatstgenoemden werden meerdere getuigen en betichten (34 artikels) verhoord. Vijf akten betreffende die ondervragingen werden als bijlagen gevoegd bij de “eis in casu crimineel” (akte van beschuldiging) ingesteld tegen de betichten Leonardus Ferleman, “Luitenant Baillu, ratione oficii”, door die getekend alsook door zijn procureur Jacobus Ulrich.   (24)

B. Vonnissen ten laste van de zes douaniers van H.M.

1) Identiteit. De zes douaniers werden in de sententies van de schepenen van Sluis als volgt geïdentificeerd:

  1. Petrus Hodister, oud 28 j. geboortig van Brussel~ brigadier van H.M. ~ regten te Westkapelle;
  2. Henry Autricq, oud 29 j. ° van Salm in Luxemburg, garde (..) te Westkapelle;
  3. Pieter de Boucq, oud 22 j. ° van Brugge, onderbregadier (..) te Westkapelle;
  4. Pieter van der Munter, oud 45 j. °Brusse1~ comis van H.M. ~ regten op Westkapelle;
  5. Barth. Rigaux, 43 j. °Rume onder Doornik garde (..) op de Nagtegael     (25)
  6. Pierre Bomblea~ oud 45 j. van Baumont in Haynau, bregadier (..) op de Nagtegael, allen ‘s Heeren gevangen ten Steene alhier .   (26)

2) De feiten. De feiten werden hoger (onder 1) reeds omstandig uiteengezet aan de hand van de proces verbalen van de douaniers. Ze kwamen grotelijks overeen met de ondervragingen van de douaniers door de afgevaardigden-commissarissen ‘s Lands van de Vrijen, afgezien natuurlijk van de verschillende beoordelingen van de partijen nopens de plaats van de feiten. In laatstgenoemde documenten werden de verhoren van de gedetineerde (douaniers) wel eens met zekere vooringenomenheid genoteerd. Zo lazen we bv. in het proces-verbaal van de commissarissen dat de gedetineerden verder gingen met het vervoeren van het graan totdat zij door de justitie op het feit geattrapeerd” werden. Strikt genomen was het niet de justitie maar een detachement soldaten die, op de hoogte gebracht van de feiten, ter plaatse kwamen, de douaniers gevangen namen en ze naar Sluis overbrachten eerst in de grote wacht en daarna in de gevangenis.

3) De tenlasteleggingen. De kwalificaties getrokken uit de uiteenzetting van de feiten werden als volgt geformuleerd: “sig zoo verre hebben durven verstouten dat zij niet ontziende de soevereiniteit van H.H.MH. Staten Generaal van de Verenigde Nederlanden, bestaan hebben om het territoir van H.H.MH. door openbaar geweld te violeren zodanig dat zij een complot uitmakende op 11 en 12 mei 1775 sig alle gewapend met snaphaenen, bajonetten, pistolen en sabels~ hebben gesteld een embuscade op en langs de zeedijk aen het schorre Staten bodem, jurisdictie van dezen lande, en sig met geweld meester gemaakt van een quantiteit graan liggende in de schorre genaamd Hazegras op zelven bodem van H.H.MH. “.

Het komt vrij opmerkelijk voor dat er van de oppositie die de douaniers Adriaan Waeghe en de drie soldaten boden in de kwalificatie geen spraak is, noch van de aanhouding door de douaniers van de strandvonder die nochtans als publiek ambtenaar aangeduid werd.   (27)

4) Bewijsvoering. Door de vierschaar van het Vrije van Sluis werden voor elk der gedetineerden bewijselementen voorgebracht; alleen voor Van der Munter en Rigaux werden die samen aangevoerd. Al die motivaties gelijken nochtans zeer op mekaar, zodat het kan volstaan met een model ervan te geven: “Allent welke den regten om genoegen; zo uit de wettelijke informatiën als de eigene vrijwillige confessie van den delinquent; en alsoo allent zelve zijn saaken van zeer kwaden gevolge strekkende tot laesie en vilipendie van de jurisdictie en soevereiniteit van H.H.MH. Staten Generaal der Verenigde Nederlanden, niet anders te considereren dan actens van openbaar geweld en beroovingen van eens anders goederen en mitsdien in een land daer goede justitie vigeert niet te dulden, maer tol conservatie van ‘t hoog gezag en soevereiniteit van de overigheid dezer landen, anderen ten exempels ten hoogstens strafbaar”.   (28)

Dat de feiten ten genoegen van rechte bewezen waren “door de eygen confessie van den delinquent” was blijkbaar een formule die overigens in al de sententiën kon weergevonden worden, maar zeker geen weergave van de werkelijkheid: hoe was het anders uit te leggen dat al de douaniers zonder uitzondering verklaarden dat ze te goeder trouw gehandeld hadden en dachten dat ze op het grondgebied van H.M. vertoefden?

5) De straffen. Volgende overwegingen gingen steeds de straffen vooraf: “Zoo ist dat burgemeester en schepenen ‘s Lands’ van den Vrijen, op allentgene voors. is wel ende rijpelijk gelet en ‘t gene ter materie dienende eenigszins konde moveren, overwogen hebbende, doende regt”: rakende Petrus Hodister en Henri Autricq: “denzeiven” Petrus Hodister en Henri Autricq “hebben gecondemneert zoals gecondemneert word mits dezen, om gebracht te worden ter plaatse daer men gewoon is criminele justicie te administreren en aldaer met de strop om den hals onder een opgeregte galge, door den scherprechter strengelijk met roeden ten bloeden te worden gegeseld en met een gloeiend ijzer op zijn blooten rugge gebrandmerkt, bannen hem voors uit den lande en graefschepe van Vlaenderen” (Staats Vlaanderen, nl. als generaliteitsland) “zo verre de limiten van H.H.MH. Staten Generaal bestrekkende, zijn leven lang gedurende sonder ooit daer weder in te mogen komen op pene van zwaarder straffen.” -rakende Pieter de Boucq: “door de scherprechter strengelijk met roeden ten bloede te worden gegeseld, bannen hem voorts uit den lande en graefschepe van Vlaenderen (..) zijn leven lang gedurende (..)“ -rakende Pieter Van der Munter en Bartholomeus Rigaux: “geboeid zijnde door de scherprechter, aen de beenen van de galge gebonden, de executien van hunne complicen, met gebogen knieen te moeten aenzien, bannen hen voorts uit den lande en graefschepe van Vlaenderen (..) hun leven lang gedurende” rakende Pierre Joseph Bombled : - “den zelve?? (..) hebben gecondemneert om te worden verbannen uit den lande en graefschepe van Vlaenderen (..) voor den tijd van 25 jaeren (..). Al de gedaagden werden veroordeeld in de kosten “en misen van de justitie ter tauxatie en moderatie van schepenen”.

De sententies werden als volgt afgesloten: “Aldus beraemd in den Col/egie den 26 mey 1775 present de Heeren Sappins, Burgemeester, Devey. Masson, Hennequin, Van Dormont, Blom, Van der Beke, De Jonge en Ermerins, Schepenen, geresumeerd den 29 en gepronunceerd den 30 daeraen volgende”.

Onderhavige sententien die een twintigtal folio’s beslaan, werden ingeschreven in het register der criminele sententiën van burgemeester en schepenen ‘s Lands van den Vrijen nâ dit gewezen op 7 april 1775 ten laste van Judocus Roesbeke en vôér dit gewezen op 15 september 1775 ten laste van Isabella Pieters.   29

C. Protesten.

De brief van 20 juli 1775 van von Kaunitz aan Maria Theresia gaf onomwonden de ontzetting weer die de veroordelingen van de douaniers veroorzaakt hadden: de opgelegde straffen waren vernederend, de haast waarmede de magistraat van Sluis tot de uitvoering ervan was overgegaan was niet te rechtvaardigen en evenmin de ruchtbaarheid die aan de uitvoering van die vonnissen gegeven werd. Uit dit alles kon men afleiden dat de Staten-Generaal hun akkoord gegeven hadden met de ontworpen strafprocedure. De magistraat van het Vrije van Sluis zou zonder die voorafgaande toelating het zeker niet aangedurfd hebben zich te lenen tot zulk een beledigend en ongehoord procedé.   30

De douaniers konden bezwaarlijk aanleiding gegeven hebben tot de zware veroordelingen, vermits ze steeds staande gehouden hebben dat ze te goeder trouw gehandeld hadden. Von Kaunitz citeerde in zijn voormelde brief volgende tekst van de chef président de Neny: “l’injustice et la cruauté du magistrat du Franc de l’Ecluse ont produit dans l’esprit des peuples des Provinces Belgiques une grande effervescence”. De pijnlijke en vernederende veroordeling door de magistraat van Sluis tegen de douaniers van H.M. raakte overal bekend, ook in het buitenland. Men vreesde voor wraakmaatregelen vanwege een opgehitste bevolking uit naburige gewesten. Het werd meer en meer duidelijk dat voor een onverwijld en algeheel herstel van het onrecht en de belediging H.M. aangedaan, een overleg op het hoogste politiek niveau diende bewerkstelligd te worden.

V. Tegenstrijdige standpunten tussen de Keizerin en de Staten-Generaal leidden tot onderhandelingen “de Cour â Cour”.  31

Personen die betrokken waren in de onderhandelingen resideerden:

  • in Brussel : Patrice de Neny, chef président van de Geheime Raad, Stahremberg, gevolmachtigde minister, de gouverneur-generaal Karel van Lotharingen
  • in Wenen: kanselier von Kaunitz de Ritberg (“Chancelier de Cour ei d’Etat”). graaf de Degenfeld (NL.), keizerin Maria Theresia.
  • in Den Haag: de Generale Staten (“Les Hautes Puissances Eials Généraux”), de gevolmachtigde minister (ambassadeur) De Reisschach (O.N.L.).

De verslagen opgesteld door de gedecentraliseerde of provinciale besturen (bv. de Neny, Stahremberg, ...) werden door kanselier von Kaunitz in zijn eindrapport verwerkt, zodat we, om de tekst bondiger te houden, ons alleen met de rapporten van von Kaunitz en de Staten-Generaal ingelaten hebben. In genoemde memorie van 20-7-1775 gaf von Kaunitz verslag aan de keizerin Maria Theresia over de zaak van de zes douaniers van H.M.

A. Eerste fase

1. Vraag namens Maria Theresia aan de Staten-Generaal om een “satisfaction éclatante” wegens de schending van haar grondgebied en de belediging van haar beambten.   32 Von Kaunitz begon zijn rapport met Maria Theresia voor te lichten nopens de zaak van de douaniers, door te stellen dat de burgemeester en schepenen van Sluis, tegen de gewoonte in, aan de veroordeelde douaniers, geen afschrift van de sententies afgeleverd hadden. Volgens hun verslag was de reden van de veroordelingen als volgt opgesteld:

“pour avoir violé le territoire des Etats Généraux et résisté à l’officier du Lagan, ainsi que aux soldats du fort St.Paul, sur un territoire qui est de la dornination de la République”.  33

Von Kaunitz was het met die stelling niet eens. De inbeslagneming van de granen gebeurde wel degelijk op het grondgebied van H.M. Daarvoor beriep von Kaunitz zich op de conventie van Den Haag (1718). Dit laatste verdrag had weliswaar het terrein waar het beslag op de granen gelegd werd, gedecedeerd aan de “Hollanders”, maar was echter nooit uitgevoerd geworden. De regering van Maria Theresia benoemde een commissaris om de grensregeling te voltrekken, maar de Staten-Generaal bleven in gebreke een commissaris te benoemen, zodat een definitieve regeling opgeschort bleef.

Latere verdragen (Wenen 1731, Vrede van Aken 1748, congres van Brussel 1752) brachten aan de bestaande toestand geen wezenlijke verandering. Wel vroegen de Generale Staten in Wenen in de loop van onderhandelingen over de barrièretraktaten, de uitvoering ervan voor wat hun gunstig was, voornamelijk de betaling van vervallen subsidies van 500 miljoen patacons. Maar daar die traktaten voor de H.H.M.H. ook verplichtingen bevatten, werd door de Keizerin meermaals verklaard “qu’Elle n’ entendait que les engagements réciproques ne fussent exécutés de part et d’ autres qu ‘en même temps et ca pas égaux”.    34

Deze principes leidden tot volgende conclusies:

  1. Volgens de intenties van H.M. kon er geen sprake zijn het grondgebied bestemd tot grensuitbreiding in de provincie Vlaanderen af te staan aan de Generale Staten, zolang die niet voldaan hadden aan de verplichtingen hun door andere artikelen van de traktaten opgelegd.
  2. Zolang de Generale Staten geen gevolg gaven aan hun verplichtingen, was genoemd grondgebied onder de dominantie van H.M. en bleef het er onder.

In verband met de door von Kaunitz zo even voorgebrachte argumenten, kan toch de vraag gesteld worden of het verdrag van Den Haag van 22-12-1718 door respectieve partijen aangegaan, goedgekeurd, ondertekend, verzegeld en geratificeerd, voor zijn geldigheid nog diende uitgevoerd te worden . Was de uitvoering van genoemd verdrag niet al te vinden in de tekst zelf van dit document? Of hadden partijen expliciet bedongen de uitvoering van die overeenkomst, door middel van grenspalen aan te brengen? Enig stuk dienaangaande kon niet achterhaald worden.

Von Kaunitz trok de aandacht van H.M. op het wreed karakter van de sententies gewezen op 30-5-1775 (geseling, brandmerken e.a.). De Staten-Generaal waren dan ook een voldoening verschuldigd die evenredig was met de aangedane grove belediging. Het was overbodig nog een discussie met de Staten-Generaal aan te gaan nopens hun mogelijke aanspraken op het betwist grondgebied. De slachtoffers van de wrede straffen hadden zeker te goeder trouw gehandeld en verdienden geen enkele bestraffing, “car on ne sévit pas contre l’erreur”.

De sententies van Sluis zorgden in sommige plaatsen voor enige beroering. Zo werd in Oostende een schotschrift aan de galg gevonden waarop te lezen stond: “Guillaume V Prince d’Orange avec l’assemblée des Etats-Généraux”. Men dacht er ook aan de toestemming verleend aan de garnizoenen van “Hollands” Vlaanderen om granen te importeren uit de Oostenrijkse Nederlanden in te trekken, maar de voorkeur werd er aan gegeven eerst het antwoord van de Staten-Generaal op de memorie van H.M. af te wachten.

Vooraleer zijn memorie af te sluiten, rapporteerde von Kaunitz volgende overwegingen van de Neny: het kwam de Keizerin alleen toe te beslissen of zij het gepast oordeelde voor de haar gedane smadelijke belediging de Staten-Generaal een spoedige voldoening te vragen, alsook dat alles wat de grenzen in Vlaanderen betrof; zou hersteld worden op de voet waarop dit moest, nl. overeenkomstig het verdrag van 1664. Von Kaunitz hernam met eigen bewoordingen een zelfde besluit als de Neny en voegde er op het eind aan toe: “Le Chancelier de Cour ei d’Etat par ordre exprès de S.M requierit, moyennani cela, Monsieur le Comte de Degenfela, Ministre plénzpotentiaire de L.H.P. de vouloir porter cette demande à leur connaissance et lui en procurer une prompte réponse”.  35

2. Antwoord van de Staten-Generaal van 20-9-1775.

Een commissie zetelend onder het voorzitterschap van de heer Brantsen had kennis genomen van de klacht van H.M. Het door haar gedaan onderzoek wees uit dat de feiten niet op het grondgebied van de Keizerin maar wel op dit van de Staten-Generaal plaats gevonden hadden, meer bepaald op de strook grond gelegen tussen de grenslinies van 1664 en 1718, zijnde de schorre van het Hazegras, weliswaar gelegen binnen de parochie van Knokke, maar niettemin op het grondgebied van de Verenigde Provincies. Door de rechters van de vierschaar werden tegen de zes douaniers straffen uitgesproken wegens schending van het grondgebied van de Republiek en aanranding met geweld op de zaken en de persoon van haar ingezetenen en van een publieke officier in de uitoefening van zijn ambt.

De rechters hadden zich niets te verwijten; ze hadden immers niets anders gedaan dan wat elk rechter in dergelijke omstandigheden zou gedaan hebben. Wat de toegediende straffen betrof; waren de H.H.M.H. van oordeel dat er geen wet was die de bestraffing vastlegde. De rechters hadden derhalve de mogelijkheid te handelen volgens hun geweten en volgens wat de eed hun oplegde en de verplichtingen hun voorhielden. 36 De Staten-Generaal oordeelden nochtans dat de magistraat van Sluis, in huidig geval, anders had kunnen handelen. Ze gaven hun Fiscaal opdracht de nodige informatie in te winnen “sur ce en quoi ceux du collège du Franc d'Ecluse auraient excédé les bornes de leur office dejuge”. Zonder het rapport van de Fiscaal af te wachten, keurden H.H.M.H. de houding af van de schepenen van Sluis die met de hun toegezonden brieven van de Fiscaal van Vlaanderen en van de rechter van de domeinen van H.M. geen rekening gehouden hadden.

Om H.M., wegens de overijling waarmede de magistraat van Sluis de zaak beslecht had, een volledige voldoening te schenken, gaven H.H.M.H. de schepenen niet enkel hun mistevredenheid te kennen, maar schorsten die meteen in de uitoefening van hun functies tot nadere beschikking.

De Staten-Generaal hoopten dat H.M. de aangeboden voldoening zou willen aanvaarden en ervan overtuigd zijn dat H.H.M.H. niets meer verlangden dan haar hoge vriendschap voor de Republiek te bewaren en hun onderlinge goede nabuurschap te behouden en te bestendigen.  37

B. Tweede fase.

1. Repliek van von Kaunitz namens de Keizerin op de resolutie van H.H.M.H. van 20-9-1775. H.M. die steeds prijs gesteld had op de vriendschap van de Staten Generaal had gehoopt dat de resolutie van H.H.M.H. een gevolg zou gehad hebben dat overeenkwam met het vertrouwen dat zij in hun justitie stelde, maar wat was haar ontgoocheling groot toen zij in deze resolutie geen ander resultaat aantrof dan een nieuwe aanval op haar rechten onder de mom van een schijnbare genoegdoening. De strenge afkeuring die H.H.M.H. hun rechters betuigden, hield alleen verband met de overhaasting waarmee ze hun vonnis uitgesproken hadden en met de nalatigheid of verzuim gehoor te geven aan de bezwaren geformuleerd in de brieven van de Raad Fiscaal in Gent en van de rechter van ‘s konings domeinen in Brugge.

Door de fout alleen terug te brengen tot de vorm, trachtte men de onderneming ten gronde te rechtvaardigen en alle dubbelzinnigheid nopens de intentie verdween met de verklaring dat kwestieuze feiten zich hadden voorgedaan op het grondgebied van de Republiek.

Daar de resolutie van de Staten-Generaal aanspraak maakte op soevereiniteitsrechten, gefundeerd op een latere titel dan die van 1664, kon de Keizerin, die zich er niet moest aan verwachten dat men haar rechten op een zo zwakke grondslag zou betwist hebben, niet nalaten te verklaren dat zij verstaan had en verstond geen andere grenzen te erkennen dan die vastgelegd in de conventie van 32-12-1664. 38

H.M. voelde zich verplicht opnieuw aan te dringen om een algehele genoegdoening te bekomen wegens de wrede belediging haar beambten aangedaan. Ze verwachtte van H.H.M.H. dat zij de magistraat van Sluis met de nodige strengheid zouden bestraffen en dat zij de vreemde sententies zouden verbreken en te niet doen en verbod doen aan wie ook deze te vermelden of er zich op te beroepen ten nadele van de eer en reputatie van de zes douaniers.

Moesten H.H.M.H. aan dit verzoek geen gevolg geven, dan ware het nodig dat de Raad van Vlaanderen, op verzoek van de Fiscaal, voor de beambten zou optreden en recht zou doen op hun eis in schadevergoeding ten laste van al de rechters die kwestieuze sententies uitgesproken hadden.

2. Antwoord van de Staten-Generaal van 1 augustus 1776 op de repliek van de Keizerin. H.H.M.H. stelden enerzijds met de grootste eerbied, maar anderzijds met de meeste verrassing vast dat H.M. hun antwoord op haar klacht ongunstig beoordeeld had. In plaats van dit antwoord als een behoorlijke tegemoetkoming te aanzien, vond men er eerder een schending in van de rechten van H.M.

H.H.M.H. gaven de verzekering dat ze nooit een dergelijke opzet gehad hadden. Alleen hielden ze staande dat het terrein waar de douaniers aangehouden werden grondgebied was van de Republiek.

2016 03 18 125241Kaart nr. 1: P. FEl-IR, Charte der veründerten Barriere Grüntzen, waarop in stippellijn de grenzen van 1664 en 1718 aangeduid zijn.

H.H.M.H. wilden zeker niet de houding van de burgemeester en schepenen van Sluis rechtvaardigen. Ze keurden integendeel die houding af en hadden gewenst dat de leden van de magistraat meer blijken van eerbied zouden betoond hebben ten opzichte van H.M. in wiens dienst de beambten waren en tegen wie ze meedogenloos opgetreden waren. Om hun ontevredenheid te manifesteren hadden de Staten-Generaal niet geaarzeld de leden van de vierschaar te schorsen en te doen vervangen door andere personen.

H.H.M.H. die zich rekenden onder de oudste bondgenoten van H.M. hoopten dat de zaak van de douane bedienden de goede harmonie tussen de Keizerin en de Staten-Generaal niet zou aangetast hebben, te meer daar de feiten zich hadden voorgedaan zonder weten van de H.H.M.H. Die hadden gehoopt dat H.M. voormelde bestraffing als een behoorlijke tegemoetkoming had willen beschouwen, want van die ongewone straf (schorsing) ten aanzien van een geheel College was er in de akten geen enkel precedent te vinden.

Om hun hoge achting voor H.M. te betonen en haar nog een grotere voldoening te geven, wilden H.H.M.H. nog verder gaan en niet alleen de schorsing van de magistraat van het Vrije van Sluis nog gedurende enkele maanden verlengen, maar ook de sententies door dit College uitgesproken tegen de beambten van H.M. verbreken, vernietigen en te niet doen alsof zij nooit uitgesproken en nog minder uitgevoerd waren. H.H.M.H. zouden er zorg voor dragen om ter griffie van de magistraat al de vonnissen te doen schrappen en de vernietiging ervan te doen afkondigen op dezelfde wijze als de vonnissen bekend gemaakt werden; verbod doende aan allen en iedereen enig verwijt wegens de vonnissen te doen aan de douaniers of er enige schadelijke gevolgtrekking voor hen uit af te leiden op straffe voor de overtreders de ontevredenheid te ondergaan van H.H.M.H. Laatstgenoemden twijfelden er niet aan dat H.M. in hun bemoeiingen het bewijs mocht vinden van hun oprechte gesteldheid en hoopten dat zij vrede zou willen nemen met de bijkomende en volledige genoegdoening.

H.H.M.H. maakten toch in een afzonderlijke “memorie of deductie” voorbehoud nopens de rechten die zij op de schorre van het Hazegras bezaten. Ze hadden gehoopt dat de conventie van Den Haag van 22-12-1718, in behoorlijke vorm geratificeerd door H.M. niet in twijfel zou getrokken geweest zijn. Maar wat was dan ook hun verrassing groot toen ze vernamen dat men van Majesteitswege de geldigheid van de genaamde conventie wilde herroepen, en om het bezit van het schorrengebied op te vorderen, men zich beriep op het verdrag van 1664, alsof er over die aangelegenheid niet een later traktaat opgemaakt geworden was.

Wel gaven de Staten-Generaal toe dat de conventie van 1718 vanwege de Keizer onder allerhande voorwendsels rakende een gedeelte van de overgedragen grenzen, uitgesteld was geworden. Er was o.m. een misverstand nopens de plaats waar de begrenzing moest aangebracht worden. De overgebleven geschilpunten bleven zonder gevolg. Om spoed te maken bij de behandeling van die geschilpunten, waren H.H.M.H. bereid af te zien van de plaatsing van grenspalen. Ze zagen er overigens het nut niet van in; de grenzen waren immers klaar de point à point op de kaart aangebracht ~ Verschillende conferenties geraakten er niet toe de voortdurende moeilijkheden op te lossen. H.H.M.H. oordeelden dat indien de uitvoering van de delen van een traktaat geen vooruitgang maakte, het verdrag zelf denkbeeldig werd.

Zonder een antwoord van H.M. af te wachten, namen de Staten-Generaal op 30-10-1776 een resolutie in uitvoering van welke de burgemeester en schepenen ad interim van het Vrije van Sluis de sententies van 30 mei 1775 ten laste van de zes douaniers verbroken en vernietigd verklaarden en te niet gedaan op de wijze alsof ze nooit gewezen geweest waren en schrapten al de vonnissen in het register. De sententie was gedateerd 1 november 1776. Tegenwoordig waren de heren Van Zeeberg, Verheye, Van Citteren, Fabricius, De Jonghe, Robbers, Bouvin, Wieland, Kouwerheven en Kleyman.   40

C. Derde fase: een vergelijk.

1. Het antwoord van 1-8-1776 van H.H.M.H. noopte, in waarheid, von Kaunitz er toe te aanvaarden dat op 22-12-1718 een overeenkomst tussen Karel VI en de Staten-Generaal afgesloten werd, waarbij aan laatstgenoemde een grensuitbreiding toegestaan werd aan de kant van de provincie Vlaanderen.

Wel was er vanwege H.M. aangevoerd dat die conventie nooit uitgevoerd was. Daar de feiten waarin de douaniers betrokken waren zich voorgedaan hadden in het schorrengebied gelegen tussen de grenzen van 1664 en deze van 1718, werd von Kaunitz zich ervan bewust dat de kansen gering waren om van H.H.M.H. te bekomen dat zij hun fout zouden bekennen en de onrechtmatig in bezit genomen gronden zouden afstaan. Maar de declaratie van H.M. zou minstens als een protest gelden en de betwisting die mogelijk op een minnelijke regeling kon uitmonden open laten, terwijl een stilzwijgen van de kant van H.M. zou kunnen beschouwd worden als een legitimiteit van de aanspraken van H.H.M.H.

Wat de feiten betreft die de betwisting van de grenzen terug deden opleven, gaven H.H.M.H. daarover opheldering op een meer bevredigende toon dan dit vroeger het geval geweest was. Die feiten hadden zich helemaal buiten hun weten voorgedaan. De graaf van Degenfeld, die von Kaunitz het antwoord van de Staten-Generaal overgemaakt had, gaf hem de mondelinge verzekering dat er voor elk van de douane- beambten een bedrag van 1000 gulden zou uitbetaald worden, ten titel van schadeloosstelling. Aan het einde van het ontwerp van declaratie vroeg von Kaunitz dat H.M. in dit bijzonder geval met de aangeboden genoegdoening vrede kon nemen; dat zij de inschikkelijkheid (“condescendance”) enkel betoonde onder voorbehoud van al haar rechten en zij er op vertrouwde dat H.H.M.H. aan de zes beambten een billijke vergoeding zouden doen uitkeren voor de hun toegebrachte mishandelingen.

De wensen (“votum’) die von Kaunitz H.M. voorlegde werden samengevat als volgt:

  1. dat wat het betwist grondgebied betrof geen nadeel mocht toegebracht worden aan de rechten van H.M.;
  2. dat de instandhouding van een geschil alleen de verbittering tussen de partijen nog kon doen aangroeien;
  3. dat wat de aan de beambten uit te keren schadevergoeding betrof het volstond dat vanwege H.M. aangedrongen werd bij H.H.M.H. om de benadeelde douaniers op billijke wijze te voldoen.   41

2. Als antwoord op de resolutie van 1-8-1776 van de Staten-Generaal stuurde Maria Theresia hun volgende declaratie: hoewel de conventie van 22-12-1718 niet uitgevoerd werd, stelde zij vast dat H.H.M.H. nopens het opstellen der grenzen een tegenstrijdige mening met de hare er op nahielden. Zij drong er op aan dat de grensregeling aan de kant van de provincie Vlaanderen hersteld zou worden overeenkomstig de conventie van 1664. De door de Heren Staten-Generaal aangeboden genoegdoening kon niet aanzien worden als staande in verhouding tot de smaad haar grondgebied aangedaan en de gruweldaad gepleegd op haar beambten. Toch wilde H.M. steeds bereid om haar inschikkelijkheid te betonen, in dit bijzonder geval vrede nemen met de aangeboden genoegdoening, er op vertrouwend dat het nodige zou gedaan worden om haar beambten een rechtmatige schadeloosstelling te doen toekennen.   42

Hierbij kwam tussen de twee landen een modus vivendi tot stand die evenwel geen lange duur zou hebben.

2016 03 18 125309Kaart nr. 2 : uit : J. DESMET, o.c., 14, De grenzen van 1664, 1715 en 1718 zijn er in stippellijn op aangeduid, (Schets volgens “Carte particulière des environs de Bruges-Damme, etc., 1718).

kaartCarte figurative (get.) J.P. v. Suchtelen waarop de grenzen van 1664 en 1718 in stippellijn aangeduid zijn (A.R.A., 0. Kans. Ned., nr. 484, 96).

VI. Verdere evolutie na 1776

1. Voortzetting van de politiek van Maria Theresia

Jozef II bleef zich strikt houden aan de politiek van zijn moeder Maria Theresia: de grensregeling in Vlaanderen tussen de Republiek en de Oostenrijkse Nederlanden moest hersteld worden overeenkomstig de conventie van 23-12-1664. Zoals bleek uit een niet ge-naam-tekende brief (Brussel 31-5-1782) gaf de Keizer toestemming tot het verlenen van een octrooi aan de hertog de Croy voor het indijken van een schorre gelegen binnen de grenzen uitgestippeld door de conventie van 1664. De auteur van die brief voegde hieraan toe “En accordant cet octroi nous nous conformerons aux intentions de l’Empereur manqestée en mal 1781 puisque S.M ajugé qu’au lieu que nous avons été ordinairement dans le cas de nous plaindre des aggresions des Hollandais, nous devrions nous mettre dans le cas de possession en étendant nos prétentions”.   43  Dit Standpunt van de Keizer dreigde hogergenoemde modus vivendi te doen wankelen. De onenigheid tussen Jozef II en de Generale Staten gaven tenslotte aanleiding tot een breuk tussen de twee buurstaten die een ernstig oorlogsgevaar opleverde.    44

Hoe kon dit gevaar nog bezworen worden?

2. Bemiddeling van de Franse koning leidde tot het verdrag van Fontainebleau.

Op vraag van de Staten-Generaal verklaarde Lodewijk XVI zich bereid zijn bemiddeling te verlenen bij keizer Jozef II om deze te bewegen de bestaande geschillen met de Republiek in gemeenschappelijk overleg op te lossen. Om tot de voltooiing van dit heilzaam vredeswerk te raken, benoemde Lodewijk XVI Charles Gravier, graaf van Vergennes tot zijn vertegenwoordiger. De Franse koning verklaarde zich ook bereid om in te staan voor de goede uitvoering van het tussen te komen verdrag.  45

De onderhandelaars die de partijen vertegenwoordigden waren, voor de keizer, de graaf de Mercy-Argenteau en voor de Staten-Generaal Matthie Lestevenon, heer van Berckenrade en Strijen en Gerard Brantsen, burgemeester en “Sénateur” van Arnhem, beide ambassadeurs aan het hof van Versailles.

De onderhandelaars die wederzijds hun volmachten medegedeeld hadden, bespraken in talrijke conferenties en niet zonder moeite de delicate kwestie van de grensscheiding in Vlaanderen tussen de twee buurstaten. De partijen raakten uiteindelijk akkoord met de opstelling van het verdrag van Fontainebleau op 8-11-1785 en met de afzonderlijke conventie van zelfde datum nopens de bijkomstige voorwaarden tot de wederzijdse overdrachten    46 Artikel 4 van genoemd verdrag stipuleerde wat volgt: “Les limites de Flandre demeureront aux termes de la convention de l’année 1664 (..).“ We schreven reeds hoger dat die grenzen van 1664 vastgelegd werden door de “Riviere ghenaemt het Zwin van het Noorder ofte uyt de Zee, oplopende naer het Zuyden, tusschen de voorseyde stad! (Sluis) ende de twee Forten; genaemt de Passen ende van daer vallende in de Creecke, de weicke ghenoemt wort het Lapscheursche-gat (..)“ Het Hazegras waar de douaniers van H.M. opgetreden waren in de zaak van de granensmokkel bevond zich klaarblijkelijk op het grondgebied van de Oostenrijkse Nederlanden. Het betwist karakter van dit grondgebied over de periode 1775-1785 had met het vredesverdrag van Fontainebleau een einde genomen.

3. Uitvoering van het verdrag van Fontainebleau van 8-11-1785.

De aanvang van de ordonnantie van 2-3-1786 maakte gewag van het feit dat het traktaat van Fontainebleau voor gelukkig gevolg had dat de geschillen tussen de Keizer en de Verenigde Provincies bijgelegd werden. Genoemde ordonnantie gaf verder te kennen dat het traktaat van 8-11-1785 met begeleidende conventie van zelfde datum, op volmaakte wijze dienden uitgevoerd te worden: “willende dat dit tractaet en de separaete conventie van de selven dag (..) dewelke wederzijds in behoorlijke forme syn geratificeert, verkrijgen hun gansche en volstandige uytvoeringhe, hebben wij, bij advies van onsen geheymen raede (..) geordonneert ende gestatueer   47 ordonneren en statueren dat de inhoud van het selve tractaet ende van selve conventie onverbrekelyk worde onderhouden ende volstrectelyk uytgevoerd sonder daeraen direclelyk of indirectelyk te contravenieren (..)“. De ordonnantie eindigde met het bevel van de Keizer aan de Presidenten en lieden van de Geheime Raad “(..) dat sy dit tegenwoordig Edict onderhouden en achtervolgen, ende het selve stiptelyk doen onderhouden ende achtervolgen, want ‘t Ons alsoo gelieft". 48

Besluit

In het modern Volkenrecht kan een staat die zich nopens de uitvoering van een verdrag te beklagen heeft, zijn recht op die uitvoering tegen de in gebreke blijvende contractant afdwingen voor het Internationaal Hof van Justitie of het permanent Hof van Arbitrage in Den Haag. In de 17de eeuw bestonden zulke instellingen niet. In onderhavig geval konden de bij het verdrag van 1718 betrokken partijen alleen maar de meest treffende bewijzen van hun rechten aanvoeren. Het leek ons aanvankelijk dat de door de Staten-Generaal ontwikkelde bewijsmiddelen vrij gegrond voorkwamen. Hoger stelden we ons de vraag of het verdrag van Den Haag van 22-12-1718 door respectieve partijen aangegaan, goedgekeurd, verzegeld en geratificeerd voor zijn geldigheid nog diende uitgevoerd te worden. We vroegen ons af of de uitvoering van het verdrag al niet besloten lag in de tekst zelf van het traktaat en de begeleidende kaart. Weze nochtans aangestipt dat niet enkel vanwege de Oostenrijkse Nederlanden voorgehouden maar ook vanwege de Staten-Generaal aanvaard werd dat er nopens sommige onderdelen van genoemd verdrag (22-12-1718) geen overeenkomst bereikt was. Volgens de Republiek konden enkele nog niet overeengekomen onderdelen van het verdrag, dit verdrag niet onuitgevoerd laten. Vanwege de Keizer werd hiertegen opgeworpen dat zolang geen overeenkomst bereikt werd nopens de hangende onderdelen van een verdrag, dit verdrag niet uitgevoerd was. Het is de laatste opinie die op de Ferraris-kaart vermeld werd “Limite non exécutée de l’an 1718”.  49

Wat de beoordeling door H.H.M.H. van de door de vierschaar tegen de douaniers uitgesproken straffen betrof; evolueerde deze van het ene uiterste naar het andere. Aanvankelijk zo zegden ze hadden de rechters niets anders gedaan dan wat elk rechter in dergelijke omstandigheden zou gedaan hebben. En wat de toegediende straffen betrof; was er geen wet die de bestraffing vastlegde; de rechters mochten dus handelen volgens wat hun geweten eed en verplichtingen hun oplegden. Toch vonden de Staten-Generaal dat de burgemeester en schepenen van Sluis, wegens het feit dat ze geen rekening gehouden hadden met de hun toegestuurde brieven, overijld te werk gegaan waren en meteen schorsten ze die in de uitoefening van hun functies.

Von Kaunitz repliceerde dat H.M. in de resolutie van H.H.M.H. geen ander resultaat aantrof dan een nieuwe aanval op haar rechten onder het mom van een schijnbare genoegdoening. De Staten-Generaal betreurden die verdenking. Ze bleven erbij dat de Hazegrasschor grondgebied was van de Republiek. Maar om een nog grotere voldoening te geven aan H.M. waren H.H.M.H. bereid niet alleen de magistraat te schorsen maar ook de sententies tegen de douaniers te schrappen en te vernietigen alsof ze nooit uitgesproken waren. Daarenboven gaven ze de verzekering dat de douaniers voor de door hen opgelopen schade zouden vergoed worden. Tussen het aanvankelijk en eindstandpunt van de Verenigde Provincies lag een afgrond van verschil. Hoe was dit te verklaren? Hier speelden blijkbaar redenen van hogere politiek. Leden van de vierschaar werden opgeofferd om de Republiek toe te laten haar rechten op het betwiste grondgebied (verdrag van 1718) te behouden.

Het verdrag van Fontainebleau van 8-11-1785 stelde voor goed een einde aan de geschillen nopens de grenzen in Vlaanderen die de goede betrekkingen tussen de Verenigde Provincies en de Oostenrijkse Nederlanden jarenlang bezwaard hadden. Die grenzen zijn, lichtelijk gewijzigd door de indijking van enkele polders, tot op de dag van heden blijven bestaan. 50

Bijlage I

“Déclaration de Sa Majesté l’Impératrice Reine sur la Résolution des Seigneurs Etats Généraux des Provinces unies du 1 aout 1776.

L ‘Impératrice Reine n‘avait qu’ apprendre qu‘ avec zone extrême surprise, que tandis qu‘il est notoire, que la concession des terrains, destinés jadis â étendre les limites de la République en Flandres est demeurée sans exécution et qu‘elle doit demeurer dans cet état jusqu‘â ce qu‘il soit convenu autrement d’un commun concert; Leurs Hautes Puissances ont cru néanmoins pouvoir soutenir encore le système contraire, par leur Résolution du 1 Août dernier, en cherchant même â se prévaloir dans cette vue, des usurpations de leurs officiers, comme si c’était des actes légitimes de possession.

Sa Majesté, bien éloignée d'admettre un pareil système et convaincue d’ailleurs de la justice de ses droits, ne peut se dispenser de déclarer encore qu' Elle ne reconnait point d’autres limites, que celles qui ont été déterminées par la convention de 1664 et que regardant les entreprises quelconques que les Officiers de la République peuvent avoir tentées ou exécutées en dehors de la ligne de ces limites, comme autant d’invasions de San Territoire; Elle insiste de nouveau, â ce que les choses soient remises â bus égards, dans l’Etat ou elles doivent être, en conformité de la convention de 1664.

Les Mémoires précédent ainsi quelle écrit de remarques que l’on joint ici, établissent d’une manière irréfragable la justice de cette demande, fondée sur le droit aussi bien que sur la possession de l’ Impératrice. et 11 en résulte au surplus, que la satisfaction proposée par la Résolution des Etats Généraux du 1 aout dernier, ne saurait être envisagée comme proportionnée ni â l’insulte qui a été faite au territoire de Sa Majesté ni â l’atrocité que ont essuyée les Employés de ses Douanes.

Cependant Sa Majesté constant disposée â donner â leurs Hautes Puissances des marques de sa complaisance, veut bien s’en contenter dans le cas particulier dont il s’agit, dans la confiance néanmoins, qu’elles trouveront bon de faire donner aussi aux six employés ou â leurs héritiers un dédommage nient équitable pour les mauvais traitements qui leur ont été infligés; et qu’ au surplus Leurs Haltes Puissances voudront bien faire consterné à Sa Majesté que toutes les pariles de la satisfaction offerte, auront été entièrement et complètement exécutées.

On ne saurait trop répéter, que l7mpératrice ne se porte à cette condescendance, que sans préjudice quelconque â ses droits, et sur le pied de la déclaration tracée ci-dessus; Sa Majesté se persuadent d’ailleurs, que Leurs Hautes Puissances reconnaitront dans la modération de ce procédé preuve éclatante de son amitié pour la République, ainsi que de son empressement de continuer â vivre en bonne intelligence avec elle.

Vienne le 25 Décembre 1776

Bijlage II

Specimen van een gedeelte van het eerste doorstreepte vonnis, waarna er nog vijf gelijkaardige volgen (R.A. Zeeld. (Mbg.) V. Sl., mv. 7, nr. 680) (1. 111776)

2016 03 18 134042
2016 03 18 134119

Voetnoten

1.  R. Deschrijver, De Zuidelijke Nederlanden als Frans en geallieerd protectoraat 1700-1715, in Algemene Geschiedenis de Nederlanden, IX, 1980, 31.

2.  De eisen van de Republiek der Nederlanden waren talrijk en zwaar: kazernering van troepen in de Barrièresteden, gebiedsnaasting aan de noordkant van Vlaanderen, jaarlijkse schatplicht, beperking van de ontwikkeling van de handel (...) G. Dumont, Histoire de Belgique, Parijs, 1972, 266.

3. L. Van Der Essen, Schets eener geschiedenis van België, Leuven, 1929, 266.

4. Gebruikte bronnen en afkortingen: -A.R.A., 0. Kans. Ned.: Algemeen Rijksarchief, Oostenrijkse Kanselarij der Nederlanden, nr. 484 (180 folios recto verso), in het frans: C.A.P.B.: Chancellerie Autrichienne des Pays bas.

  • - RA.Zld (Mbg) Arch. Vr. v. SI.: Rijksarchief Zeeland (Middelburg), Archief van het Vrije van Sluis, Inventaris 7, nr. 555
  • - Archief in Sluis nr. 66, Rekesten van Oostenrijkse kommiezen van het Haregras.
  • - A.G.N.: Algemene Geschiedenis der Nederlanden.
  • - RA.B.: Rijksarchief Brugge.
  • - Plakk. v. VI.: Placcaertboeken van Vlaenderen.
  • - R.D.P.: Rond de Poldertorens.
  • - S.M.: Sa Majesté.
  • - H.M.: Hare Majesteit.
  • - H.H.M.H.: Hun Hoge Mogende Heren.
  • - L.H.P.: Leurs Hautes Puissances.

In de drie eerstgenoemde archieven heeft Mevrouw Yolande Lammerant al de stukken rakende de zaak der douaniers van het Hazegras in duidelijk handschrift overgenomen - een langdurig en verdienstelijk werk waarvoor we haar gaarne onze bijzondere dank betuigen. Van voormelde archiefstukken werden genummerde exemplaren gedeponeerd in de KULAK en in de stadsbibliotheek Scharpoord in Knokke. De Heer Germain Bonte heeft ons ook interessante afschriften van verdragen handelend over grensscheidingen tussen genoemde buurlanden medegedeeld, alsook nuttige referenties rakende Nederlandse archieven, waarvoor onze beste dank.

5. Verslag opgesteld op 1 juni 1775 (A.R.A., 0. Kans. Ned., nr. 484, 40-46).

6. De Chef de Président de Neny gaf volgende omschrijving van een schorre: “un terreain que la mer monde dans les marées vives et quelle laisse ensuite à découvert” (ibid. 27/v).

7. Ibid. 40-46.

8. O. Kans. Ned., nr. 484, 5 3-55.

9. R.A. ZId.. V. SI., nr. 555, 53-56.

10. Plakk. v. VI., III, 1322-1323. -Dit verdrag werd ook opgenomen in het Nederlands in The Consolidaded Treaty series, vol. 26, New York, s.d., 189-191.

11. Charte der Veranderte Barrière Grönzen door P. FEHR (1681-1740), ons bereidwillig medegedeeld door de Heer Gerard Adriaenssens, waarvoor beste dank.

12. A. Desmet citeert o.m. het fort St-Paul, het fort Isabella, het fort Theresa, fort St-Anne, fort St.-Donaas (...)

Al die versterkingswerken (de lijn van Cantelmo) waren met elkaar verbonden door kanalen dienende voor het vervoer van munitie en materieel en voor de ravitaillering van de troepen door middel van boten of vlotten (A. DESMET, De geschiedenis van het Zwin, Antwerpen, s.d., 29-30.

13. J Desmet, Over het ontstaan van de huidige rijksgrens tussen de zee en Middelburg, in Rond de Poldertorens, II, 1960, 4, 13.

14. lbidem, 13.

15. 0. Kans. Ned., 23/v.

16. Plakk. v. VI., IV, p. 1852, 1853 en 1858 J. DESMET, o.c., 13. Zie de kaart door A. Desmet, o.c. in zijn artikel ingelast, p. 14, zie kaart nr. 2.

17. J. Desmet, o.c.,

18. "Sa Majesté Impériale et catholique afrée et approuve que pour l’avenir les limites des Etats Généraux en Flandre commenceront à la mer au Nord-Ouest du Fort St. Paul, ?x présent démoli (..) et on tirera une ligne droite depuis la Digue qui est au Zud du dit Fort, marquée par la lettre A sur la carte figurative qui en a été formée et signée de part et d’autre â travers le Polder noininé Hazegras jusques â la jonction de la Digue de Crommendyck marquée B, en allant le long d’un fossé qui se trouve â l’Ouest de la dite digne démolie et ensuite au canal nommé Neeuw-ghedelft, marqué C lequel on suivra jusqu’à Neeuw-ghedelft Dryhoeck marqué D (..) (0. Kans. Ned. 23/v. -Plakk. v. VI., IV, 1876-1877 -De konventie van 1718 werd ook in het frans opgenomen in The Consolidated Treaty series, vol. 26. Zie kaart nr. 1.

19. A. Desmet, o.c., 33.

20. J. Desmet, L’origine de la frontière belgo-néerlandaise entre la mer et Ie Brakman, in: Journal de Bruges van 16.7.1949.

21. J. Desmet, Les places de la banière, in: Journal de Bruges, van 22.9.1952.

22. In de in memorie of déduction van 1 augustus 1776 van de Staten-Generaal leest men: la carte figurative qui a été dressée par la mom même d’un Ingénieur A utrichien (0. Kans. Ned., 118). Zie kaart nr. 3.

23. Zie kaart nr. 3.

24. R.A. Zeeld. (Mbg), Arch. Vr. Si., nr. 555, f. 1-38.

25. Een wijk van Westkapelle palende aan St.-Anna ter Muiden. In onderhavige zaak gingen de tolbeambten van twee brigades ter plaatse: die van Westkapelle en van de Nachtegael.

26. Het heeft lang geduurd vooraleer de gevangenissen met stenen werden gebouwd: van dan af (XVIII de ccu~) werden ze meestal het steen genoemd.

27. Men kan zich moeilijk voorstellen dat een onderdaan van de Oostenrijkse Nederlanden die Adriaan Waegh was, maar in dienst van H.H.M.H. als strandvonder belast met de door de zee aangespoelde voorwerpen in te brengen, als openbaar ambtenaar kon aangezien worden.

28. Een variant van de eerste belichting werd elders als volgt geformuleerd: “het territoire van H.H.MH. Staten Generaal der Verenigde Nederlanden op een verregaande wijze te violeren”.

29. R.A. Zeeld. (Mbg.) Arch. Vr. Si., mv. nr. 7, nr. 680. 2-20.

30. A.RA., 0. Kans. Ned., nr. 484, 1-10.

31. Ibidem, 10-11.

32. Memorie van kanselier von Kaunitz van 20.7.1775, in A.R.A., 0. Kans. Ned., nr. 484, f. 1-14.

33. E. Van Bogaert is van mening dat de verdragen door partijen uitgevoerd moeten worden: pacta sunt servanda. Maar A. voegt er aan toe dat die regel en de uitvoering te goeder trouw niet vaak in de rechtspraak bevestigd zijn geworden. Deze principes leek men eerder als vanzelfsprekend te beschouwen (E. VAN BOGAERT. Volkenrecht, Brussel, s.d., 444-446.

34. Sa Majesté Imp. et Cath. agrée et approuve que pour l’avenir les limites des Etats Généraux en Flandre commenceront è la mer au nord ouest du fort saint Paul, â présent dérnoli, lequel S.M leur cède avec dix verges de terrain (..) et l’on tirera une ligne droite depuis la digue qui est au Zud du dit fort, marqué par la lettre A sur la carte figurative qui en a été formée et signée de part et d’autres â travers le polder nommé Hazegras fusques ?z la jonction de digue de Cro~nmendyck rnarquée B (..) (Traité â la Haye le 22 décembre 1718)” (in Plakk. v. Vi, IV, Brussel, 1740, art. 1, 1875-1877.

35. Zie kaarten nrs. 1 tot 3.

36. Men mocht zich er bijgevolg aan verwachten dat de schepenen, om hun kordaat optreden, gelukgewenst zouden geworden zijn door de Staten-Generaal. Maar die laatste -vreemd genoeg -reageerden in een heel andere zin.

37. Extrait du régistre des résolutions de L.H.P. les Seigneurs Etats Généraux des Provinces Unies du 20.9.1775 (A.R.A., 0. Kans. Ned., nr. 484, 51-56).

38. De gebruikte bewoordingen in de konventie van 1664, waarbij het Zwin de grens tussen beide landen vormde, wees alleszins op een definitieve regeling: “soo is’t (..) om de selve limiten op een vasten ende zekeren voet te reguleren ende alsoo te gheraecken tot een finaal accomodement, so seer ghedesireert ende soo noodtsaeckelyck aen weder zijden (..)“ (Plakk. v. VI., IV, Gent, 1685, 1323).

39. Zie kaart nr. 1.

40. A.R.A., 0. Kans. Ned., nr. 484, 100-111 en 114-123. Zie bijlage II (kopie sententie van 1.11.1776).

41. A.R.A., 0. Kans. Ned., nr. 484, 104-109.

42. Voor de in extenso opgenomen verklaring van Maria Theresia. zie in bijlage 1

43. A.R.A., Jointes des terres contestées, nr. 509.

44. Inleiding van het vredesverdrag van Fontainebleau 8.11.1785; in Zesde Plakk. v. VI., derde deel, 1895-1903.

45. Ibidem, art. 28.

46. Plakk. v. VI., Derde Plakk. v. VI., tweede deel, 1323.

47. Zie hoger en noot 10; ook kaart nr.. 3.

48. Ordonnantie van 2 maert 1786 raeckende de uytvoering van het tractaet van Peys” (8.11.1785) in Plakk. v. VI.. VI. 1893-1894.

49. E. Van Bogaert. o.c., 359 en 371.

50. J. Desmet, o.c., 15.

Een smokkelzaak groeit uit tot staatszaak (1775-76)

Pierre Decuypere

Rond de poldertorens
1995
03
075-099
Mado Pauwels
2023-06-19 14:33:01