De Zwindelta: Een kameleon door de eeuwen heen
D. Vogelaers, G. Adriaenssens en M. Strobbe
Een geheel gebied vanaf Duinkerken tot Holland en dan verder tot de Waddenzee kende een gelijkaardige vormingsgeschiedenis. Door bedijkingen werd er land gewonnen op strandwallen en schorren en, bijna even vaak, werd er opnieuw land bij dijkdoorbraken verloren. Niet zelden werden er hierbij nieuwe belangrijke zeegeulen gevormd. Ook de hele Vlaamse kustvlakte bestond oorspronkelijk grotendeels uit een waddengebied, met hogere met schor bedekte delen, verschillende geulen en kreken en een aantal duinstroken, een soort maxi -"Verdronken Land van Saeftinghe". Hiervan bestaan er nog verschillende getuigen in het landschap. Een ontelbaar aantal details in de polders geeft aanwijzingen van de bewogen groei van dit land. Het is echter bijzonder spijtig dat zoveel door de omschakeling naar grootschalige landbouw en het steeds frekwenter scheuren van weiland verloren gaat: oude komgronden, kreekresten, veedrinkputten, zelfs dijken, verdwijnen aan een vroeger ongekend tempo. Ook in Knokke bestaan er hiervan verschillende negatieve voorbeelden: de verdwijning van het Isabellafort, het dempen van een oude wielput, de getuige van een vroegere dijkdoorbraak aan de Brugse Bilk langs de Westkapellesteenweg (Hazegrasstraat) en het platploegen van een deel van de Graaf Jansdijk, dit alles in de laatste jaren.
Een dergelijke polder vormt evenwel het eindstadium van een ingewikkelde vorming, die vaak verschillende fasen doorliep. Dit is zeker juist voor de Zwinstreek. Steeds meer wordt het beeld van het klassieke Zwin met één enkele belangrijke zeegeul van in de omgeving van Knokke tot in Damme in vraag gesteld. Er bestaan zelfs ernstige argumenten om aan te nemen dat dit hoegenaamd niet de oorspronkelijke of oudste zeegeul in dit gebied vormde maar veeleer één van de laatst gevormde en daarom in het geheugen bewaarde zeearmen in deze delta. Het is voldoende bekend dat ook het Schelde-estuarium in de vroege Middeleeuwen veel minder belangrijk was en de Westerschelde oorspronkelijk geen zo belangrijke zeearm vormde. Ook lag er tussen Knokke en Vlissingen veel meer land, als een krans van eilanden of schiereilanden. Ze vormden als het ware een deksel op de Zwinstreek en de Westerschelde. Het "eiland" Wulpen omvatte op het einde van de 13de eeuw nog vijf parochies binnen het ambacht Oostburg en is ons bijzonder gedetailleerd beschreven in een regeling van een geschil omtrent tiendeheffingen tussen de Sint-Baafsabdij enerzijds en de bisschop, het kapittel van Doornik en het hospitaal van Rijsel anderzijds (R.A. Gent, Sint-Baafs, charter 1290 sept 18). Zoals sommige andere eilanden in deze kustzone werd Wulpen juridisch als zogenaamde "terra antiqua” bestempeld, een statuut dat verleend werd aan gebieden waar de abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs uit Gent reeds van oudsher het patronaatsrecht hadden en een daaruit afgeleid tienderecht konden motiveren. Dit onderscheid met "terrae novae" werd vanaf de tweede helft van de 13de eeuw gemaakt om betwistingen in het tienderecht tussen de Gentse abdijen als "gevestigde waarden" en andere abdijen als door de grafelijke macht begunstigde "nieuwkomers" in de business van polderwinning te helpen beslechten.
Vroege bronnen over de ontstaansgeschiedenis van de Zwinstreek zijn bijzonder schaars. Niettemin kan men uit latere documenten een aantal onrechtstreekse aanwijzingen over vroegere ontwikkelingsfasen afleiden. Dit is in het bijzonder het geval voor de verschillende regelingen van tiendengeschillen tussen een reeks abdijen, met een onderscheid tussen terra antiqua en nova als juridische basis voor een beslissing over tienderechten. Maar daarnaast moet het landschap, zoals het zich vandaag nog aanbiedt, "gelezen" worden. Uit de breedte van polderdijken, of van de wegen, die na het slechten van de oudere dijken bleven liggen, uit de vorm van de kreekresten of uit de kleikwaliteit van individuele polders, kunnen beredeneerde hypothesen over de relatieve ouderdom van enkele polders onderling, over de bedijkingsrichting en zelfs over de graad van invloed van de zee in de bedijkingsfase afgeleid worden. Laten we hiervan enkele voorbeelden geven. Voor dijken was het algemene regel dat ze een "zoute" en een "zoete" kant hadden, of een trager aflopende zeezijde of voet en een steilere landzijde of hiel. Op deze wijze werd het ondergraven van de dijk door de getijden vermeden. Dit betekent dan bijvoorbeeld dat de oude kern van Knokke op het Kalf reeds bedijkt was, alvorens land gewonnen werd meer landinwaarts, of m.a.w. de zee lag in die periode aan de landzijde van de dorpskern van Knokke. De meeste oudere polders in de Zwindelta, zoals de eerste polders, die in de overstromingsvlakte van het Zwin tussen Damme en Sluis gewonnen werden, zoals de polder van de Stampershoek te Damme, worden door een zogenaamde lage afslibbaarheid gekenmerkt. Dit betekent dat de opgeslibde klei hogere zandfracties heeft. Deze kleikwaliteit zorgt voor "zachte polders", een heel verschil bij het ploegen, en is typisch voor een eerder onrechtstreekse invloed van de zee, zoals dit het geval is voor rivierpolders, als de jongere Braakmanpolders. Polders, die duidelijk onder de rechtstreekse invloed van de zee opslibden, hebben daarentegen een veel hogere afslibbaarheid, tot 60 à 70% en zijn veel zwaarder te bewerken. Mooie voorbeelden hiervan zijn de Godefroy en Berchempolders te Knokke en de Nieuwe Hazegraspolder, die op rijpe schorren in de monding van het Zwin zelf gewonnen werden, en de Loodijkpolder aan de onderzijde van Cadzand, waarvoor dezelfde regel geldt. De meeste polders in de Zwinstreek hebben evenwel een zachtere klei, een rivier- eerder dan een zeekleimengsel. Zelfs meer naar de huidige kustlijn toe vindt men nog kernen van polders met deze zachtere klei, zoals het Oude Land van Cadzand, de Oude en Zoute polders en het land van Baerzande, tussen een hele reeks polders met een zwaardere klei door.
Dit weerspiegelt twee eigenschappen van de vroege Zwinstreek. Vooreerst werd het grootste gedeelte van de Zwin streek door het eiland Wulpen of door meerdere eilanden als het ware afgesloten. Wulpen vormde het "deksel" van een grotere delta, waarvan het voorste gedeelte best de vergelijking met de huidige Waddenzee zou kunnen doorstaan. Het kernland van Wulpen werd door een zogenaamde Hievendijc omgeven en behoorde zo tot de "terrae antiquae" in het ambacht Oostburg. De omschrijving hiervan in de regeling van het tiendengeschil in dit ambacht (RA Gent, Inv. 20, Charters van de Sint-Baafsabdij, nr. 490 van 18 september 1290) laat hierover geen enkele twijfel bestaan: "Arbitramur nullam octo parrochiarum quarum quinque sitae sunt in insulas maris, una scilicet in Cadzant, et quatuor in Wulpia, videlicet Ostende Wulpen, Avenkerke, Remboudorp, Westende Vulpen, et tres sitae sunt iuxta mare, videlicet sancti Bavonis in Ostburgh, Beniardskerke, Hanekinswerve versus mare, et versus partes illas per quas solebat aliquod currere mare, esse aliquibus certis limitibus inclusam, nisi forte limitis illi certi dici qui dicuntur Hievendych praetensi versus mare, aut versus partes illas in quibus aliquod fluxit mare extra dicum qui dicitur Hievendych, infra quem ecclesiae habentes Hievendych, sive sitae sint in insulis maris sive iuxta mare, primo creduntur fuisse fundatae mari fluente exterius versus dicum qui dicitur Hievendych, quem arbitramur certum limitem parrochiae et parrochiarum in quibus iacet Hievendych. Item arbitramur quod, quaecumque terrae iacent intra Hievendych in parochiis habentibus Hievendych, sive sint novae sive veteres sive aliquando excultae sive nondum excultae, omnes pertinebunt in perpetuum insolidum ad decimationem abbatis et conventus sancti Bavonis." Of m.a.w. de Hievendijk werd als algemene term gebruikt om de bedijking van oudere kernlanden aan te duiden. Dit gold zowel voor de Evenedijk in het latere Blankenberge, de dijk van de Watering van de Oude Yvene, met als dorpskernen Oostburg, Ijzendijke en Nieuwerkerke, en de dijk van het kernland van Wulpen. De Evenedijk maakte deel uit van een groter dijkencomplex dat het zogenaamde Middelland ten Noord-Oosten van Brugge met de kernen van Dudzele, Lissewege en Oostkerke omvatte. Tot dit dijkensysteem behoorden ook Sint-Pieters-op-de-Dijk, de Dulle Weg, de Evenedijk, de Bloedlozendijk tussen Westkapelle en Hoeke, de Krinkel- en Romboutswervedijken tussen Hoeke en Brugge. Dit dijkencomplex moet ongetwijfeld als een eindstadium, eerder dan als één groot in één tijd gerealiseerd project beschouwd worden, een eindstadium van een lange bedijkingsactiviteit in de schorren en een ouder waddengebied ten N.O. van Brugge, waarvan de kleinere poldernamen practisch volledig verdwenen zijn. Maar zo worden toch een aantal oudere landkernen in de Zwinstreek omschreven: het Middelland ten N.O. van Brugge met de kernen van Oostkerke, Dudzele en Lissewege, vervolgens de Watering van de Oude Yvene en het kernland van Wulpen, alle met Hievendijken. En daarnaast of daartussen lagen er een aantal kleinere eilanden, die onderling geleidelijk door opeenvolgende inpolderingen aaneengeklit werden. Zo ontstond Cadzand wellicht uit een samensmelting van enkele kleinere eilanden, als Westmiddenzand en het eigenlijke Oude Land van Cadzand, onderling gescheiden door een oudere kreekgeul, de zogenaamde Lange Strink. Cadzand vormde zich eigenlijk in de onderbuik van Wulpen. Verder lagen er in de Zwinstreek nog meerdere oudere eilandkernen, zoals Baerzande buiten de dijk van de Oude Yvene en het complex van de Oude en Soute polders, die ook een oud eiland vormden met een zachte klei met lage afslibbaarheid; een eiland, dat later door jongere polders omgeven werd.
Een aantal 19de eeuwse auteurs spreken over een heel andere manier over de Zwinstreek, die eerder als een onderdeel van het Schelde-estuarium beschreven wordt. De in de vroege Middeleeuwen belangrijkste stad in de delta, Aardenburg, wordt in het Scheldegebied gesitueerd als "Rodenburg apud Tabuda". Zo beschrijft Dresselhuis de streek als een delta of een archipel in een grote zeeboezem: "zulken zeeboezem, grooter of kleiner, vindt men ook op alle kaarten, den toestand dezer oorden in de middeleeuwen voorstellende. Een oogopslag op de kaart van 861 bij Vredius en Smallegange; op die van 1274, bij den laatsten schoon gebrekkig; en op die, welke in de werken van Cluverius, Sanderus, Wagenaar en Kluit gevonden worden, zal hiervan ieder overtuigen... Doen wij zulks, dan trekken twee groote waterkommen oogenblikkelijk de opmerkzaamheid. De Dullaert (het woeste water), tegenwoordig de Braakman, aan de oostzijde, ten noorden met de Wijlingee verenigd, en ten zuiden zich door de buda aan de Heede hechtende, die westelijke waterkom, welke de geheele Beooster- en Bewester-eede, groote en kleine boom, en Izabellapolders in zijnen schoot omvatte, zich zuidwaarts door het Zwartegat en Strijdersgat tusschen het Zuidzand opkwam, aan de Wijling aansloot". (J.Ab Utrecht Dresselhuis, Het Distrikt van Sluis in Vlaanderen, uitgegeven te Middelburg, S. Van Benthem, 1819, pp. 13-16). Volgens deze auteur liep de hoofdgeul van het Zwingebied dus ten Zuiden van Cadzand en sloot ze zich aan op de Wielingen of het zeegat ten zuiden van Walcheren. Ook Gheldolf tekent in zijn reconstructiekaart tussen Kadzand en het Ambacht van Oostkerke een zeearm, die in de duinen doodloopt maar geen grote zeearm als het Zwin te Knokke (Histoire de la Flandre et de ses institutions civiles et politiques, jusqu' l'année 1305". Deze kaart van Geldolf wordt ook door J.H. Van Dale besproken in één van zijn Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuws-Vlaanderen (deel V, pp. 13-14) als "Het land van Kadzand en Wulpen, toen ten westen van het oud Zwin (later het Zwarte Gat), was verbonden aan het vaste land van Vlaanderen, maar een der armen van deze baai, die het ten zuiden begrensde, en later het tegenwoordige Zwin is geworden, vormde het bij springtijen tot een eiland en brak aldus vaak de gemeenschap te lande af met de stad Brugge. Dit geval is voorzien in den keurbrief van 't Vrije van Brugge van 1190; daarin luidt het: "De mannen van Wulpen of Kadzand, opgeroepen zijnde voor de vierschare, zullen zich kunnen verontschuldigen op hunnen eed, op den eersten regtdag, waarop de toestand van de zee hun veroorloven zal op te komen". Het vergt inderdaad niet te veel verbeelding om de huidige situatie in de Nederlandse Waddenzee naar de vroeg-Middeleeuwse Zwindelta te extrapoleren en dit relativeert ten zeerste ook het begrip "eiland" in een schorren- en krekendelta.
Een dergelijk beeld van de Zwindelta vindt men ook terug op een aantal kaarten, die zichzelf als weergaven van de vroeg-Middeleeuwse situatie voorstellen. Een klassiek en veelbesproken voorbeeld hiervan is de kaart van Lieven Van Thuyne (R.A. Gent, Kaarten en plannen, nr. 13). Zijn opschrift is wel bijzonder duidelijk: "Bij dese caerte ende figuere mach men sien de ghelegentheyt van het lant van Vlaenderen en Zeelant, soodanigh dat lach tijde Grave Guyt, grave van Vlaenderen" en wordt in 1288 gedateerd. Dit blijft een bijzonder merkwaardige kaart, die ondanks een groot aantal onmiskenbare anachronismen, niettemin omwille van zijn vrij gedetailleerde en correcte weergave van hele delen van de Zwinstreek toch de nodige aandacht verdient.
Het ambacht Oostburg, de omgeving van Sluis, Mude, de Reygersvliet en Knokke worden op deze 16de eeuwse versie van spijtig genoeg niet bewaard gebleven ouder kaartmateriaal juist ingetekend. Ook de schets van de vier dorpen van de kern van Wulpen, omgeven door een Hievendijc komt perfect overeen met de beschrijving van Wulpen in het document van 1290, dat het tiendengeschil over Wulpen en het ambacht Oostburg regelde (R.A. Gent, Sint-Baafs, charter 1290 sept. 18): "Item arbitramur quod, quaecumque terrae in parrochiis habentibus Hievendych iacent non intra Hievendych et sunt novae, pertinebunt in perpetuum ad decimationem communem inter partes praedictas, videlicet in Wulpia a Hievendych versus Cadzant usque ad maiorem killam dividentem inter terras Wulpiae et terras Cadzandiae, et ab Hievendych versus Coezant usque ad killam dividentem Wulpiam a Coezant, et a Hievendych versus scor quod iacet inter Waterdunes et Coezant et Zelandiam usque ad killam parvam, quae a killa dividente Coesant a Wulpia incipit, et protenditur extram ultimum dicum de Wulpia versus Waterdunes et transit retro Waterdunes versus mare magnum, et ab dico versus mare magnum quod extenditur versus Scotiam et Angliam, et ab dico in Westende Wulpiae usque ad mare quod extenditur versus Knocke et versus Scarporde." (RA Gent, Inv. 20, Charters van de Sint-Baafsabdij, nr. 490 van 18 september 1290). De kaart van Van Thuyne laat toe deze verschillende delen van Wulpen te localiseren. Ook is de watering van de Oude Yvene en het kernland van Cadzand zeer herkenbaar weergegeven. Niettemin komen er een aantal verrassingen op deze kaart voor: niet alleen anachronismen, zoals het onbedijkt liggen van Coesant en Zuidzande. Deze twee eilanden waren in 1288 reeds verregaand bedijkt: Coezand op initiatief van het hospitaal van Rijsel reeds van in het midden van de 13de eeuw (Archives de l'hôpital Notre-Dame, dit Comtesse, Lille) en Zuidzande was volgens de tekst uit 1290 reeds verregaand met Cadzand versmolten. Maar de kaart toont ook de oude oorspronkelijke zeegeul van de Zwindelta, die niet van Zuid naar Noord maar van West naar Oost loopt. Ze ligt in het verlengde van het Oud Zwin, dat in de omgeving van Westkapelle in het krekensysteem van de Reygersvliet uitmondt, en doorloopt tussen Zuidzande en Cadzand. De twee oevers worden gevormd, enerzijds in het zuiden door Greveninge, de uitmonding van het Zwin naar Damme, Sluis, de watering van de Oude Yvene en het land van Baerzande, en anderzijds in het Noorden door het schiereiland Wulpen met in zijn onderbuik een tweede schiereiland, nl. Cadzand, en verder een oude kern, die bestaat uit een oude versie van de Zwarte Polder. De rest van deze bijdrage zal zich toespitsen op de beschrijving van deze oorspronkelijke zeegeul van de Zwindelta, die inderdaad reeds voor 1288 verdween, en op onze eigen hypothese over de verschillende ontwikkelingsfasen van de delta.
Fig 1: Kaart van Lieven van Thuyne (R.A. Gent, Kaarten en Plannen, nr. 13).
I. De oorspronkelijke zeegeul in de Zwindelta
De zuidelijke oever omvatte het land van de Watering van de Oude Yvene en de oudere landkern van Baerzande. De kernpolders van Baerzande zijn van bij hun oorsprong zo goed als onveranderd gebleven. Het poldercomplex ontstond vermoedelijk op een zand- of slijkplaat voor de Yvenedijk en ging er dan later op aansluiten. Verschillende bronnen geven duidelijk aan dat het hier ook om een "terra antiqua" ging (zo bijvoorbeeld in de beschrijving van Baersande door De Potter in "Second Cartulaire de Gand", Gent, Leliaert S.-A. Siffer en Co., uitgegeven in 1885, pp. 265-266), waar de Gentse Sint-Pietersabdij een autonoom patronaatsrecht uitoefende.
Op de andere oever ligt een andere oude landkern, die we het best als het poldercomplex van Oude en Soute Polders kunnen beschrijven. Hier liep de grens tussen de patronaatsgebieden van de abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs en de tiendenregeling uit 1290 beschouwde dit overduidelijk als een terra antiqua. Het Westelijk gedeelte van de Oude Polder viel onder het patronaatsgebied van de parochie Sint-Baafs-Oostburg en hier stond een tiendenschuur van Sint-Baafs ("onse thiende schuere"). De tienden van een gedeelte van de "polrus salsus que (pars) excedit polrum comitisse (de 's Gravenpolder) et polrum grangie (de Oude Polder) bleven bestemd voor de abdij van Sint-Baafs. De omliggende polders zoals de 's Graven- en Proostpolders kenden gemeenschappelijke tiendenheffingen tussen één van de Gentse abdijen en de belangengemeenschap van de bisschop en het kapittel van Doornik en het hospitaal van Rijsel. Het is niet onlogisch dat een toponiem als "Oude Polder" op zichzelf reeds op een oudere oorsprong dan de omliggende polders zou wijzen. Voor de noordelijker gelegen polders golden gemeenschappelijke tiendenregelingen als terrae novae en dit was ook het geval voor polders ten zuiden van dit poldercomplex tussen Oostburg en de Oude Yvene. Hier werd de oorspronkelijke zeegeul slechts later ingepolderd. Dit staat dan wel flink in tegenstelling tot de klassieke opvatting dat voor alle inpolderingen vanaf de dijk van de Oude Yvene vertrokken werd en het land boog na boog progressief gewonnen werd.
In 1252 sloot de Isenpolder deze zeegeul af. Zijn vorm laat o.i. practisch geen twijfel dat de inpoldering vanuit de Oude Polder gebeurde. Dit is immers geen normale inpolderingsvorm in de schorren: de basis van de driehoek, die de Isenpolder vormt, ligt tegen de Oude Polder en de punt tegen de Baerendijk (of dijk van de Oude Yvene). Dit sluit practisch uit dat de inpoldering alleen van de Yvendijk vertrokken zou zijn en Oude en Zoutepolders pas later boogvormig van hieruit ingepolderd zouden zijn. Een interessant detail uit de regeling van het tiendegeschil over deze nieuwe polder uit 1257 tussen de bisschop, het kapittel van Doornik en het hospitaal van Rijsel en de Sint-Baafsabdij (Van Lokeren, I, nr. 672) steekt in de argumentatie van de abt van Sint-Pieters, die zich op het patronaatsrecht van de abdij over de parochie Nieuwerkerke beriep en het recht op tiendenheffing op nieuwe grond, die door aanslibbing aan de zeezijde gewonnen werd, hieruit afleidde. Bovendien beriep hij er zich op ook aan de andere kant van de zeearm op het eiland Wulpen tienden te heffen: "...ac in terris per alluvionem maris ibidem accretis sine adiectis et usque ad mare et etiam ab oppositis ultra mare in Vulpa, exceptis. Quibusdam decimis, quas presbiter parochialis dicte parrochie in quibusdam certis locis percipit et percipere consuevit, et de novo per alluvionem maris terre consistenti in dicta parrochia in qua ipsi abbas et conventus habent decimas, quedam terra que dicitur novus polre sit accreta sine adiecta,..." (Van Lokeren, Chartes et documents de l'abbaye de Saint-Pierre Gand, I, nr. 672, 1868-1871). Deze tekst slaat in feite op verdere inpolderingen meer naar het oosten langs de dijk van de Oude Yvene van de oorspronkelijke zeegeul. Ze suggereert o.i. dat de abt van Sint-Pieters ook aan de overzijde van de zeegeul op Wulpen tienden inde, maar dit gebied kan moeilijk met het kernland van Wulpen in de tekst van de tiendenregeling in 1290 binnen de begrenzing van de Hievendijk van Wulpen geïdentificeerd worden. De abt van Sint-Pieters bedoelde echter waarschijnlijk de Oude en Soute Polder als hij het had over de andere kant van de zeearm en dit sluit aan bij de configuratie, die op de kaart van Van Thuyne beschreven wordt.
De afgesloten zeearm tussen Oude en Soute Polder aan de ene en de Oude Yvene en Baerzande aan de andere kant werd dan snel in eerste instantie ingepolderd. Na het afsluiten van de zeearm met de Isenpolder in 1252 werd in de richting van Baerzande evenwijdig met de Baerendijk land gewonnen. In 1261 kocht de abdij van Sint-Pieters hiertoe schorren aan tussen Isendorpe en Nieuwerkerke "in loco qui dicitur Groede" (R.A. Gent, Sint-Pieters, Cartularium, nr. 10, fol. 85). Gottschalk (Historische Geografie van Westelijk Zeeuws-Vlaanderen, I, p. 104) identificeert deze schorren met de polders ten noorden en noordoosten van de Isenpolder (Vander Puttepolder, Oude Polder, Zoute en Proost-polder). Deze polders liggen alle echter duidelijk niet tussen Isendorpe of Isenpolder en Nieuwerkerke! In 1265 vermeldt het Sint-Janshospitaal uit Brugge de aankoop van grond "in illa parte parrochie qui dicitur Groede" (RA Brugge, charters blauw, nr. 2617). In 1267 pachtten een hele reeks personen gronden van de Sint-Pietersabdij in een nieuwe polder in de parochie Groede (RA Gent, Cartularium Sint-Pieters nr. 10 f. 37 verso en fol. 85). Volgens Gottschalk moet deze pachtovereenkomst op de Abstpolder slaan. Het lijkt ons evenwel waarschijnlijker dat het ook hier weer over dezelfde reeks inpolderingen langs de Yvenedijk gaat. In 1268 werd een geschil omtrent de tiendeheffing in deze nieuwe polders tegen de parochie Nieuwerkerke (parochie, die eigenlijk achter de Yvendijk ligt) uitgesproken (RA Gent, Sint-Pieters, charter 1268 Jan. en Miraeus-Foppens IV, p. 564)f. Hier werd ditmaal een gemeenschappelijke tiendenheffing tussen Sint-Pieters en de belangengemeenschap van Doornik en Rijsel getroffen. Er werd namelijk beslist dat de parochie Nieuwerkerke zich niet over deze nieuwe polder uitstrekte en er zich derhalve een gemeenschappelijke tiendeheffing opdrong. De regeling uit 1257 over de Isenpolder, waaruit we het standpunt van de abt van Sint-Pieters over zijn recht op tiendeheffing aan beide kanten van de zeegeul gelicht hebben, had nog in een autonome tiendeheffing voor de Sint-Baafsabdij voorzien.
Fig. 2: Kaart van "'t Meerderdeel van 't Oostvrije in Vlaenderen" voor Adriaan Van Hecke (Nicolaas Visscher, Amsterdam, 1656) met detailweergave van Oude en Soute Polders en de Isenpolder.
Deze verschillende polders, die uit het toepolderen van de oorspronkelijke zeegeul ontstonden, hebben alle een zwaardere kleisamenstelling dan de vroegere oevers, meer bepaald de Oude en Zoute polders aan de ene en het land achter de Yvenedijk aan de andere kant. Deze zeegeul tussen de Oude Yvene en het poldercomplex of eiland van Oude en Soute polder vormde waarschijnlijk het verlengde van de vroegere geul tussen Zuidzande en Cadzand en het kreeksysteem van de Reygersvliet, waarop de veronderstelde oorspronkelijke zeeverbinding van Brugge, het Oud Zwin, aansluiting vond. Een blik op verschillende kaarten volstaat om dit te staven. In 1290 zijn Zuidzande en Cadzand zo goed als met elkaar vergroeid en wordt de rest van deze geul in het vermeldde scheidsgerecht op toepasselijke wijze de "killa remanens in medio post recessum maris" genoemd. O.i. moeten Reygersvliet, killa remanens en de zeegeul, die we op de kaart van Van Thuyne tussen het waterschap van de Oude Yvene en het complex van Wulpen en de Zwarte Polder vinden, als één doorlopende zeegeul in de vroege Middeleeuwen beschouwen.
II. De voortdurende metamorfose van de Zwindelta
Met evenveel zwier kan men het beeld van de vroeg-Middeleeuwse Zwindelta, zoals op de kaart van Van Thuyne, op grond van een tekort aan bewijsmateriaal naar het rijk der legenden wegschrijven. Nochtans kan men niet aan het grote detail van deze kaart, die o.i. ongetwijfeld op grond van copies of originelen van oudere kaarten of op grond van de toenmalige (16de eeuwse) geschiedkundige kennis van de Zwinstreek opgesteld werd, voorbijgaan. En dit blijft geldig, zelfs als men de talrijke anachronismen op de kaart in rekening brengt. Samen met dit controversi le kaartmateriaal blijft er de vaststelling dat oudere polders in de Zwinstreek een andere kleisamenstelling hebben, die een minder rechtstreekse invloed van de zee in hun vorming suggereert. En tenslotte mag men niet uit het oog verliezen dat ook het klassieke beeld van de Zwinstreek, die steeds uit de Sincfal ter hoogte van het latere Knokke, met het Zwin als een uitgeschuurde kreek in de richting van Brugge, als enige zeeverbinding zou bestaan hebben, in feite op een wankele geschiedkundige basis gestoeld is. Ook dit klassieke beeld is niets anders dan een extrapolatie of projectie naar vroegere eeuwen toe van de goed gekende situatie in de Zwinstreek vanaf de 12de en vooral 13de eeuw. Die projectie steunt op bijzonder weinig "harde" gegevens. Geen enkele vroege bron situeert het Zwin tussen het latere Knokke en Wulpen als eerste en/of voornaamste zeegat in de Zwindelta of duidt één enkele belangrijke kreek in de richting van het latere Damme aan als de eerste zeeverbinding van de reeds vanaf de tiende eeuw niet onbelangrijke haven van Brugge. De snelle metamorfose van een kreken- en schorrengebied, zoals we dit op kleinere schaal kunnen volgen in het Verdronken Land van Saeftinghe, kan dus ook even goed retrospectief voor de Zwindelta uitgewerkt worden. Wat volgt is dan ook een hypothetische reconstructie van verschillende fasen in de ontwikkeling van de Zwindelta, waarvoor er uit recenter hoofdzakelijk 16de eeuws kaartmateriaal, beschouwingen over de bodemsamenstelling van de onderscheiden polders en uit een aantal teksten in verschillende graden onrechtstreeks bewijsmateriaal afgeleid kan worden.
1. Het schiereiland Wulpen en de oude zeegeul tussen Oude Yvene en het poldercomplex van Oude en Zoute Polder.
Wulpen vormde oorspronkelijk niet zozeer een echt eiland, maar in analogie met de huidige Waddenzee een schiereiland met uitgebreide schorrenverbindingen in de richting van Knokke en Heist. Ook Knokke is een oudere bewoonde landkern dan doorgaans ingeschat wordt. Een brede duinenrug beschermt het kernland, de "terra antiqua" van Wulpen, en loopt door tot boven Knokke. Over de datering van de vorming van een echte zee-inham tussen Knokke en Wulpen bestaan er geen gegevens. De kaart van Van Thuyne tekent in deze zone alleen een geul als een afsplitsing van de zeeboezem, waarin het Oud Zwin en de Reygersvliet enerzijds en het Zwin in de richting van het latere Damme uitmonden. Deze zeeboezem kan met de Sincfal geïdentificeerd worden. Aan de Zuidzijde van Wulpen zijn er op de kaart van Van Thuyne verschillende belangrijke inpolderingen ingetekend, waaronder één als Swartenpolder aangeduid wordt en die met het kernland van Wulpen één doorlopend geheel vormen. Het is niet onmogelijk dat Wulpen oorspronkelijk één groter geheel vormde met zuidelijker gelegen polders, waartoe ook Oude en Soute Polders en een vroegere versie van de Zwarte Polder behoorden. De aangehaalde argumentatie van de abt van Sint-Pieters bij het tiendegeschil over nieuwe polders buiten de Yvendijk tussen Nieuwerkerke en Yzendorpe uit 1257 (Van Lokeren, Chartes et documents de l'abbaye de Saint-Pierre Gand, I, nr. 672, 1868-1871), dat zijn abdij rechten kon laten gelden, omdat ze vanouds tienden hief op Wulpen, pleit hiervoor. De interpretatie van deze tekst doet immers sterk vermoeden dat hij in feite Oude en Zoute Polders bedoelde en dat deze polders nog als een vroeger onderdeel van Wulpen aanzien werden. In een later charter uit 1278 (RA. Gent, Inv. 20, Charters Sint-Baafsabdij, nr. 414, 26 November 1278) is er tevens sprake van tiendenheffing van Sint-Pieters op Wulpen: "quod nos comparavimus a Symone dicto Zot quandam decimam in decimatione sancti Petri Gandensis iacentem de consensu domini abbatis et conventus sancti Bavonis praedictorum; et protestamur quod nos in novalibus seu terris quae per iactum maris sive alluvionem in futurum accrescent, seu accrescere poterunt dictae decimae, nihil iuris reclamabimus nec reclamare poterimus; sed erimus contenti limitibus decimae praedictae..." Dit document beschrijft de verkoop van een tiende in het tiendegebied van de abdij van Sint-Pieters en M. Coornaert (Rond de Poldertorens, 31e jaargang, nr. 2, 1989, Het tienderecht in de oorspronkelijke parochie Oostkerke en op het eiland Wulpen (deel 2), p. 10) brengt de twee teksten uit 1257 en 1278 met elkaar in verband en laat dit op hetzelfde tiendenrecht slaan. Hij situeert dit tiende als een onderdeel van de parochie Oostende-Wulpen en derhalve in het patronaatsgebied van Sint-Baafs. Cruciaal in de interpretatie van deze teksten is de precieze situering binnen het geheel van Wulpen, met de effectieve vermelding van de parochie Oostende-Wulpen, van dit verkochte tiende en de interpretatie van de term "de consensu domini abbatis et conventus sancti Bavonis praedictorum". Slaat deze terminologie op het uitoefenen van het patronaatsrecht of op de tussen Sint-Baafs en Sint-Pieters vastgelegde begrenzing van de patronaatsgebieden, waarbij het wel eens zou kunnen dat bedoelde tiende juist langs deze grens lag? We stellen dus m.a.w. dat in de tweede helft van de 13de eeuw polders zoals de Oude en Soute Polders nog als onderdelen van het vroegere Wulpen beschouwd werden. Het lijkt verder toch niet onmogelijk dat een poldertoponiem, ook na zijn al dan niet eerste verdwijning (het onderlopen van de oude polder) op de geul, die er zich gevormd had (het Zwarte Gat) of op de schorren overging en later bij een zelfs maar gedeeltelijke herinpoldering herbruikt zou worden. Hetzelfde is ten andere het geval met het vroegere dorp en de polders van Saeftinghe tegen Doel en het huidige Verdronken Land van Saeftinghe.
Cadzand is bovendien oorspronkelijk misschien wel als een aanwas, een aaneenklitting van eilandjes in de onderbuik van het kernland van Wulpen ontstaan; deze samensmeltende eilandjes, waaronder het Oude Land van Cadzand en Westmiddenzand, onderling gescheiden door de kreek van de Lange Strink, zouden uiteindelijk een soort tweede schiereiland in de schorrendelta ten zuiden van Wulpen. Cadzand was in het Noorden weinig of niet door een eigen dijkensysteem beschermd. Ook het westelijk gedeelte van de verschillende eilanden van Cadzand werd slechts laattijdig van een zware dijk voorzien. Alle oudere poldertjes hebben slechts kleine dijken, zoals de huidige Bosweg als dijk van de Grote Tarwepolder op Cadzand.
Een reconstructieschets van een eerste vroeg-Middeleeuwse fase in de Zwindelta (11de - begin 12de eeuw) omvat geen Zwinverbinding ter hoogte van Knokke, de Sincfal als een brede geul voor Greveninge, tussen Cadzand en Knokke, met een uitgebreid Wulpen, dat o.m. een soort "oer"-Oude Zwarte Polder omvat, zonder Zwarte Gat of Vloer. Al deze bekende zeeverbindingen (het Knokse Zwin, Zwarte Gat en Vloer) ontstaan pas in een latere fase. Het beschreven stroomgat tussen Yvene en Oude Polder vormt het uiteinde van de belangrijkste waterverbinding in de Zwindelta. Het Oud Zwin mondt uit in de kreken van de Reygersvliet in Westkapelle en kan wel eens een zeer vroege of zelfs de belangrijkste vroeg-Middeleeuwse zeeverbinding van Brugge geweest zijn. Er lag ook een kreek meer in het binnenland in de omgeving van Lapscheure, dat zeer vroegtijdig vermeld wordt (tussen 1019 en 1030; Serrure, 1836-1840, p. 116) in de richting van het latere Damme. De belangrijkste haven in dit gebied is zonder twijfel Aardenburg of Rodenburg. De stad is o.m. één van de hoofdvertegenwoordigers van Vlaanderen bij de Londense Hanze en een belangrijke partner in de wolhandel op Engeland. Ze is met het genoemde stroomgat verbonden ten oosten van het latere Sluis en ten Zuiden van Cadzand langs de Ee, met sluizen te Slepeldamme. Ook Oostburg is éé van de oudere vestigingen langs deze zeearm.
2. De vorming van de Vloer en het verdwijnen van de oorspronkelijke zeearm van de Zwindelta.
In het begin van de 12de eeuw is dit grotere complex van de terra antiqua van Wulpen, de oorspronkelijke Oude Zwarte Polder en de Oude en Zoute Polders uiteengevallen door de vorming van de Vloer. Deze periode staat als de Duinkerke III B-transgressie bekend en er moeten zich toen ongetwijfeld een aantal majeure stormen en overstromingen voorgedaan hebben. Hierbij verdronken een aantal polders zoals het gebied van de Oude Zwarte Polder. De "oorspronkelijke kern" van Wulpen werd of bleef begrensd door de Hievendijk. Het nieuwe stroomgat sloot aan met de reeds vroeger bestaande geul tussen Cadzand en het nieuwe eiland van Oude en Zoute Polder, die vroeger een zijgeul van de oorspronkelijke zeearm tussen Watering van de Oude Yvene en de Oude Polder (Wulpen) was. Dit nieuwe stroomgat was belangrijk genoeg om de zeetrafiek in de richting van Brugge over te nemen.
In dezelfde overstromingsfase is dan ook het Zwin in de richting van Brugge ontstaan of althans wat men later klassiek als het Zwin zou gaan beschouwen, nl. de uitschuring van een voorafbestaande kreek tussen het oude eiland en de polderkern van Greveninge en Lapscheure in de richting van Moerkerke, wat klassiek in 1134 gesitueerd wordt. Deze nieuwe of op natuurlijke wijze "vernieuwde" waterweg vormde voor de haven van Brugge door het kunstmatige kanaal van de Reie een nieuwe zeeverbinding met Damme als voorhaven ter vervanging van de verbinding over het Oude Zwin naar de Reygersvliet en de Sincfal. Een tweede reconstructiekaart geeft de situatie in de Zwindelta in de 12de tot begin van de 13de eeuw weer. In elk geval bestond er op dit ogenblik nog geen Zwarte Gat en o.i. geen belangrijke Zwin of zeearm te Knokke zelf. De hoofdgeul in de Zwindelta werd de Vloer. Het reglement voor de scheepvaart en de tolheffing op het Zwin dateert uit deze periode (1252); het is in een latere versie bewaard gebleven en neergeschreven volgens de gebruiken in 1368 (Janssen en Van Dale, Bijdragen V, p. 1 en vlg.). Er worden in dit reglement verschillende tolkantoren vermeld telkens aan de uitmonding van verschillende kreken in de zeegeul, te Damme, Monikerede, Hoeke en Sluis op het Zwin naar Damme, te Slepeldamme op de Ee naar Aardenburg, te Coxyde en Oostburg. Deze tekst laat niet toe te besluiten dat er een Zwinarm te Knokke in verbinding stond met de zee. De rechtsbevoegdheid van de waterbaljuw over het zogenaamde havengebied van het Zwin (Gottschalk, a.w., I, p. 45), de "mijns heeren vrijhede van den watere" liep van Damme tot de Vloer in het Noorden, en westwaarts tot de Molenaarsbank. In ieder geval is het duidelijk dat de Vloer een belangrijke aanvoerroute vormde; een Zwin te Knokke wordt in deze tekst niet specifiek vermeld.
In dezelfde periode verdween de oorspronkelijke hoofdgeul van het Zwincomplex, die in feite rechtdoor liep in de richting van het latere Breskens, tussen Oude Yvene en Oude en Zoute Polders, geleidelijk. De Isenpolder sloot in 1252 dit oudere stroomgat definitief af. Tussen 1252 en 1279 werd deze waarschijnlijk reeds volledig verlande geul tussen Oude Yvene en het poldercomplex van Oude en Zoute Polders snel van west naar oost ingepolderd.
Fig. 3: Reconstructieschets van de vroeg-Middeleeuwe geografie van de Zwinstreek (11de-begin 12de eeuw).
Fig. 4: Reconstructie van de situatie in de Zwindelta in 12de tot begin 13de eeuw.
3. De vorming van het Zwin tussen Knokke en Cadzand.
In de laatste decenniën van de 13de eeuw voltrokken er zich belangrijke geografische wijzigingen in het Zwingebied, die niet enkel uit een aantal belangrijke inpolderingen maar vermoedelijk ook uit de vorming van de Zwingeul tussen Knokke en Cadzand bestonden. In de "Beschrijving van de Verenigde Wateringen van Eyensluis en Groot-Reygersvliet" uit 1838 vermeldt Drubbel, beëdigd landmeter van het vroegere Brugse Vrije, een tekst, waarvan de bron spijtig genoeg niet vermeld wordt: "ten jare 1182 (duidelijk 1282 en ongetwijfeld een drukfout) twee jaren na de grote doorbraak en overstroming gaf graaf Guy van Dampierre aan Jan van Namen...een aantal schorren in concessie". Het lijkt er toch op dat hiermee het Zwin te Knokke bedoeld kan zijn. In ieder geval hebben oudere polders te Knokke, zoals de Monnikenpolders met de Kleine Ceuvelhoeve als leenhof, en die ongetwijfeld reeds in 1255 bestonden (M. De Vriese, De inpoldering van de linkeroever van het Zwin (11e-15e eeuw), niet gepubliceerd proefschrift, RUG 1970) en de daaropvolgende Volkaertskinderen-scotepolder nog relatief bescheiden dijken met een breedte van 12 meter of 3 roeden aan de voet. Dit zijn geen echte zeedijken en ze kunnen derhalve (nog) niet aan een echte zeearm gelegen hebben. Ze vormden ook lang een onafhankelijke watering. Bovendien bestaan er belangrijke verschillen in de dijkafmetingen ten opzichte van de volgende polders, in het bijzonder de Vagevuurpolder, die nochtans maar 300 meter verder ligt. Er is geen andere louter technische reden, die het verschil in dijkafmetingen anders kan verklaren, vermits in deze periode geen belangrijke technologische verbeteringen te noteren vielen. Dit suggereert dat de eerste polders hier aan een binnenwater bedijkt werden, wat mogelijk kan zijn in de hier geformuleerde hypothese van een oorspronkelijk Zwin tussen Cadzand en Oostburg en een late vorming van een zeegat te Knokke. Volkaerts-scote en Monnikepolder hebben bovendien een veel zachtere klei.
Deze late zeedoorbraak te Knokke maakte de aanleg van een zogenaamde vette dijk noodzakelijk. Deze Graaf Jansdijk was in berijke mate een versterkingsproject van verschillende reeds bestaande dijken en strekte zich als concept van Nieuwpoort tot in de buurt van het latere Sas van Gent over Boechoute uit. De naamgeving heeft geen betrekking op de hertog van Boergondië Jan zonder Vrees maar wel op de jongere broer van Guy de Dampierre, Jan van Namen. Het Zwin of wat we nu klassiek als Zwin kennen is dus misschien één van de latere of laatst gevormde stroomgaten van de Zwindelta. De jongste blijven het langst bestaan maar een schorrendelta kent een zodanig snelle metamorfose dat er geen enkele geofysische reden bestaat om aan te nemen dat het Zwin altijd in de buurt van het latere Knokke-Heist-het Zoute gelegen heeft. In de daaropvolgende jaren vinden we alvast verschillende schriftelijke verslagen terug (o.a. in de Brugse stadsrekeningen, de zogenaamde Hallegeboden) dat ambtenaren uit Brugge-stad of van het Brugse Vrije dijkversterkingswerken, "waterstaatkundige werken", "ten Hasegerse" kwamen inspecteren (Gilliodts-van Severen, Chartes de la ville de Bruges. Introduction, p. 444). De 14de eeuw was inderdaad vooral op zeewering en veel minder op landwinning gericht. Het eiland Cadzand kende eenzelfde evolutie, vermoedelijk omdat door de vorming van het Zwin belangrijke beschermende schorren in het Noorden alsook westelijke delen van Wulpen weggeslagen werden (Gottschalk, a.w., I, p. 193).
Vooral op de zuidelijke oever van de Vloer werd nochtans nog veel land gewonnen, meer bepaald in de schorren ten Noorden van de Oude en Zoutepolders. De schenking in 1282 door Guy de Dampierre aan zijn zoon Jan van Namen van schorren in Groede, hetgeen deel uitmaakte van de aangehaalde globalere schenking van schorren in de Zwindelta, van Damme tot in Biervliet, vormde hiertoe een belangrijke stimulans (Kluit, Historia critica comitatus Hollandiae et Zeelandiae II2, p. 843 en volgende, Middelburg, 1777/82). Deze schorgronden in de "onderbuik" van Wulpen aan de overzijde van de Vloer werden aan vooraanstaande burgers en edelen ter bedijking uitgegeven. Bij deze inpolderingen werden blijkbaar geen grote abdijen betrokken, wat niet belet dat ze hun tienderechten bleven behouden, maar ze schijnen in de inpoldering zelf weinig rol gespeeld te hebben. Tot deze groep polders behoren de Graven-, de Kleine en Grote Gerard de Moorspolders, de Cleyhemspolder en een aantal polders die de vroegere monding van de vroeg-Middeleeuwse zeegeul tussen het Oude Polder-eiland en de Yvenedijk en Baerzande toepolderden.
Zo werd in het begin van de 14de eeuw een nieuwe kustlijn tegenover Wulpen en Coezand gevormd op de zuidelijke oever van de Vloer. Deze voorlaatste belangrijke middeleeuwse inpolderingsfase in de Zwindelta (1280-1300) gaf samen met de vermoedelijke vorming van het Zwingat te Knokke in 1280 een kustlijn, die op een derde reconstructiekaart beschreven wordt.
Met Gottschalk (a.w., I, p. 110) nemen we inderdaad aan dat Cadzand op dit ogenblik de Oudelandse polder, de Vierhonderdpolder bezuiden de kerk, een deel van de Tienhonderdpolder en het westelijk deel van de Strijdersgatpolder omvatte. Het was practisch maar nog niet volledig met het eiland Zuidzande samengesmolten. De "killa remanens in medio post recessum maris", beschreven in de tiendenregeling tussen Sint-Baafs en de belangengemeenschap van Doornik en Rijsel uit 1279 vormde er nog een scheiding. Ten Noorden van Cadzand, tussen Wulpen en Cadzand, lagen uitgestrekte schorren tot aan de Yvendijk van Wulpen, die zich in de richting van Knokke uitstrekten en die op latere kaarten nog als het toponiem van de Paardemarkt teruggevonden worden.
Fig. 5: Reconstructiekaart van het noordelijk gedeelte van de Zwindelta in de periode 1280-1300: vorming van het Zwingat te Knokke en inpolderingen op de zuidelijke oever van de Vloer.
Hierin lag de Zwin-arm van Knokke op een nog niet gespecifieerde plaats. Het belang ervan op dit ogenblik (1300-1310) is uit geen enkel document af te leiden. Deze noordelijke oever van de Vloer loopt door tot Sint-Lambrechts of Oostende Wulpen, waar er buitendijks nog enkele polders lagen, die tot de terra antiqua of parochies van Wulpen gerekend werden. De handelsnederzetting Waterdunen lag vermoedelijk op een afzonderlijk eilandje, Klein Cadzand, in de Hedensee, de arm tussen Wulpen en Coezand. Coezand was volledig bedijkt op initiatief en met tienderechten voor het hospitaal van Rijsel.
Fig. 6: De vorming van het Zwarte Gat en landverlies op de noordelijke kant van Cadzand tussen 1375 en 1410.
Op de andere oever is de vroegmiddeleeuwse geul volledig ingepolderd. Vanaf de Yvendijk liggen opeenvolgend de Isenpolder uit 1252 met tienderechten, die in 1257 nog volledig aan Sint-Baafs en Sint-Pieters toegekend werden, de oudere Oude en Zoute Polders, die o.i. een afzonderlijke eilandkern in de 11de en 12de eeuw vormden, de Graven-, Cleyhem-, Kleine en Grote Gerard de Moorspolders (ridderpolders uit het einde van de 13de eeuw), de Heer- en de Steenpolder en tenslotte de terrae antiquae van Baerzande.
4. De vorming van het Zwarte Gat in de tweede helft van de 14de eeuw.
Herhaalde belangrijke overstromingen leidden in de 14de eeuw tot het verlies van een groot aantal polders, die evenwel telkens vrij spoedig teruggewonnen konden worden. De afbrokkeling van Wulpen, de kap of het "deksel" op de Zwinstreek, speelde een belangrijke rol. Dit heeft niet alleen met een nieuwe transgressie of fase van bijzonder hoge vloeden maar evenzeer met een periode van belangrijke economische terugval en maatschappelijke instabiliteit te maken, waarvan de sociale opstand in 1302 met de volksbesturen in Aardenburg en Brugge tussen 1302 en 1310 de eerste belangrijke symptomen zijn. Kort hierna volgde de plattelandsopstand doorheen Vlaanderen van 1323 tot 1328. Sociale onrust bleef maar aanhouden doorheen de 14de eeuw aan een tempo, dat aan de industriële sociale troebelen op het einde van de 19de eeuw herinnert.
De tweede helft van de 14de eeuw bestond vooral uit een aantal natuurlijke tegenslagen, zodat de landwinning stilviel en belangrijke brokken land tijdelijk of soms zelfs definitief verloren gingen. Telkens werden wellicht belangrijke delen van het Westen van Wulpen en van schorren tussen Cadzand en Wulpen weggeslagen. De grote klap viel later, op verschillende momenten, die nu nog maar moeilijk uit elkaar te rafelen zijn en waarvan de belangrijkste overstromingen in 1375, 1394 en 1404 (de zogenaamde Sint- Elisabethsvloed) gedateerd kunnen worden.
In deze periode ontstond het Zwarte Gat als laatste belangrijk zeegat in de Zwindelta, werden de polders van de N.O. hoek van Cadzand (delen van de latere Tienhonderdpolder, de Vierhonderdpolder Zuidoost van de kerk van Cadzand en de latere Strijdersgatpolder) blank gezet en de polders op de zuidelijke oever van de Vloer tegenover dit nieuwe Zwarte Gat zwaar beschadigd. De documenten over de herstelwerkzaamheden en -plannen herbergen een groot aantal interessante details. Al deze gebeurtenissen stonden overduidelijk met elkaar in verband en waren het rechtstreekse gevolg van het doorbreken van de schorren tussen Cadzand en Wulpen.
Politieke instabiliteit maakte het herstel, dat erg duur bleek, er niet gemakkelijker op. Met rondtrekkende plunderende legerbendes werd een normale landbouw practisch onmogelijk en de inkomsten uit de polders namen gevoelig af. Deze socio-economische omstandigheden en de ernstiger wordende waterstaatkundige problemen gaven aanleiding tot een aantal hervormingen binnen de waterschappen, die duidelijker meer van elkaar afhankelijk werden. Het octrooi voor grootschalige dijkwerken van hertog Philips de Stoute (Van Lokeren, Chartes et documents de 1'abbaye de St.-Pierre Gand, Gand, 1868/71, II, nos. 1341 en 1342) betekende een grondige hervorming binnen het reeds van oudsher grootste enkelvoudige waterschap van de Oude Yvene, vooral door de instelling van het leggerschap van de meest kapitaalkrachtige eigenaars. In 1388 deed de Oude Yvene met tussenkomst en rechtspraak van de schepenen van het Vrije een beroep op omliggende polders, die geen zeedijk te onderhouden hadden, om mee te betalen voor de dijkverzwaring tegen de recent ontstane Zuidzee, de brede inham, die zich ten Oosten van Biervliet geslagen had (de latere Braakman) en een zeer uitgebreid gebied tot tegen Bentille overstroomd had. De wateringen van o.m. de Proost-, Oude-, Ghiselin van de Putte (in de vroegere zeearm) en de Blokspolders moesten hiervoor een bijdrage betalen.
Dit principe dat niet onmiddellijk belanghebbende waterschappen mee zouden betalen bij grote dijkwerken "voor het algemeen belang" vond vrij snel herhaling in de eigenlijke Zwindelta, o.m. reeds in 1396/97 bij een herindijking van de Isenpolder. Opnieuw trad de voogdijoverheid van het Vrije op. Van de Sint-Pietersabdij is bekend dat ze voor deze bedijking een extra geschot voor haar grondbezit in de Proostpolder (RA Gent, Sint-Pieters, no. 1511, rekening 1397/98)..."de dijcage van Ysenpolre, hoe vele dat 's Proofstspolre ghelden zoude met Ysenpolre" hief. Ook St.-Baafs betaalde analoge extra geschotten voor landerijen in Groede (RA Gent, Sint-Baafs, no. 83, rekening 1397/98).
De Noorddijk van Cadzand lag in ieder geval nog een flink stuk meer naar het Noorden dan de huidige kustlijn aan Cadzand; ook van de Tienhonderdpolder verdween een heel deel sedertdien in zee. Het westelijk deel van Wulpen kreeg nog in belangrijke mate een nieuwe klap te verduren, na 1335, 1375, 1394-98, bij de Sint-Elisabethsvloed in 1404. Deze overstroming is alleszins beter gedocumenteerd dan de vorige en beter in het collectief geschiedenisgeheugen blijven hangen. Nochtans schijnt ze in de Zwindelta niet veel meer schade aangericht te hebben dan de vorige. Tussen Slepeldamme en Coxyde ontstond voor de eerste maal een groot stroomgat, dat jarenlang open bleef en men slechts met moeite weer dicht kreeg in 1410 en met grote bijna nationale financiële inspanningen. Dit was ongetwijfeld o.m. het gevolg van de verwaarlozing van de sluis op de Ee ten gevolge van de economische recessie in Aardenburg. Er traden ook dijkbreuken op bij Brungheers tegen Sluis (Janssen en Van Dale, Bijdragen VI, p. 202) en bij Mude met overstroming van de Maneschijn en de (oude?) Robepolders.
Klassiek wordt ook het ontstaan van het Zwarte Gat zelf in 1404 gesitueerd. O.i. kan het Zwarte Gat zowel in 1375 als 1404 ontstaan zijn en telkens verbreed. In ieder geval wordt dit nieuwe stroomgat tussen Cadzand en Wulpen in 1414 bij een inspectie van afgevaardigden van Brugge bij een evaluatie van mogelijke oorzaken van de opslibbing van het Zwin omschreven als: "omme ten zeewaert inne te overziene eene gheule, die de zee van benoorden bi der cracht van den vloeden ende storme grotelike imbreict ende haren loop neimt tusschen Caedsant ende Wulpen zuudwaert duerc met grooten valle ter Groede wert an ende daermede de zee laet haeren loop te nemene ten Zwenen waert in" (Stadsarchief Brugge, stadsrekening 1414/1415 fol. 86). Een andere tekst van een andere inspectieronde in hetzelfde kader wijst erop dat dit een recent zeegat was: "omme aldaer 't oversine metgaders scepenen van den Vrijen eene geule liggende tusschen Wulpen en Cadzand, die de stroom van den zee binnen zekere jaren harewaarts daer heeft beghonnen maken" (Stadsarchief Brugge, Stadsrekening 1414/1415, fol. 70). Het was ook duidelijk dat dit stroomgat snel uitschuurde en "zeere ghemeerst ende ghediept was". Het plan werd opgevat dit Zwarte Gat af te dammen en "den stroom ende loop van der zee weer naer het Zwin om te buigen" als mogelijke oplossing voor de verzanding van het Zwin. Wat hieromtrent gebeurde en de jojo van de 15de en 16de eeuwse opvattingen over de eigenlijke oorzaken van deze verzanding is een verhaal apart.
De noordzijde van Cadzand bleef dus door het wegvallen van delen van Wulpen duidelijk minder beschermd. Ook in 1408 brak de Noorddijk nog door met landverlies en mogelijk reeds het definitief verlies van delen van de Tienhonderdpolder maar ook in het Oude Land van Cadzand.
Besluit
Deze volgorde van verschillende fasen in de geomorfologie van de Zwindelta komt overeen met het vroeg-Middeleeuwse beeld van de Zwinstreek op de latere kaart van Van Thuyne. Wulpen vormde een echt deksel op de delta en overlapte zeker het geheel van Cadzand. Het reikte vermoedelijk tot aan de Paardemarkt, voor wat het kernland van Wulpen betrof, en ging zo over in een uitgestrekt schor, wad of strandvlakte in de richting van het latere Knokke. De oorspronkelijke zeegeul van de delta lag vanaf de zeeboezem van de Sincfal onder Cadzand langs het eiland Zuidzande, onder Wulpen en het eiland van Oude en Zoute Polder door van West naar Oost tegen de Baerendijk of dijk van de Watering van de Oude Yvene. In het begin van de 12de eeuw vormde zich een nieuwe hoofdgeul, de Vloer, die een oorspronkelijk Wulpen, dat naast het in de tienderegeling uit 1290 beschreven kernland of terra antiqua van Wulpen binnen zijn Hievendijk tevens een oude Zwarte Polder en het latere eiland van Oude en Zoute Polder omvatte, opbrak. Pas in een latere fase zou het Zwin te Knokke zich tot een belangrijke zeearm naar de Sincfal toe omvormd hebben en tentatief kan deze doorbraak in 1280 gesitueerd worden. Het Zwarte Gat was tenslotte het laatste belangrijke stroomgat, dat zich in de delta vormde tussen 1375 en 1404 en het duidelijkste bewijs leverde van de voortdurende gedaantewisseling van de Zwinstreek.