Dagklapper uit Knokke
André D'hont
Firmin De Vinck, geboren te Westkapelle op 25 mei 1901, overleed te Knokke op 1 maart 1985. Een halve eeuw lang was hij een van de meest bekende ongewone figuren alhier. Zijn leven was niet minder vol belevenissen. In maart 1969 schreven we met hem een Dagklapper, die niet in een der boekdelen verscheen. Hieronder het verhaal van Moes,onverkort, om ook in de legende opgenomen te worden.
Moes, ex-smokkelaar, kocht en verkocht alles.
– Als ik op de markt op een tafel moest gaan staan, zou ik er veel kunnen doen vechten!
Firmin De Vinck, alias Moes, is niet de eerste de beste. Hij werd in 1901 te Westkapelle geboren als zoon van Louis De Vinck, aan de Westkapelse kalsei, de Oude Knokkestraat van nu. Hij gaf ons afspraak in zijn stamlokaal “Klein Rembrandt” aan de Pierslaan. Zijn ander stamcafé is de “Marie-Louise” voor de doze snuif... Moes heeft van alles gedaan in zijn leven: smokkelaar, pensejager, timmerman, prongelaar, drinkebroer, verkiezingsplakker, huisvader, liberaal. Moes zat ook in de gevangenis. Maar dat vertelt hij wel allemaal zelf.
– Hoe ben je aan die naam van “Moes” gekomen?
– Dat was tijdens de 1e oorlog, toen te Knokke aan de westkant de dijk doorbrak. Ik stond te Westkapelle aan de stoomtram als de mannen er op een rij dienden te gaan om versast te worden en aan de dijk te gaan werken. Ik kon ook mee. En hier was Seven Vermeille meestergast onder bevel van de Laarze, de Duitser in burger. Henri (Mik) Van Hove sloeg de palen in en Henri Spiegelaere van Heist was er ook bij, met al de rest die mochten werken aan de herstellingen. Seven zei mij: “Je ziet er een goed jongetje uit, je moet niet meer spitten, je zult rondgaan om alles op te rapen wat blijft liggen”. Kos Fevery was magazijnier en ik kreeg van hem de naam van “mousse”, zoals de kleinste op de boten. Moes ben ik gebleven. Om iedereen te verzamelen als 't noen was, moest ik met een hamer op een stuk rail kloppen. Kos was een “leertjesteker” en hij deed mij eens bellen als het nog geen 12 was. Ik heb het geweten. Voor de rest mocht ik ook om de etenketels. De breuk was op de hoek waar de “Soleil” is; de resten van de dijk moeten nog onder het strand steken. Dan hebben we nog aan de batterij “Hamburg” moeten werken, 100 m achter de dijk. Jules Rombout reed met de “barlijntjes die kipten”. Daar bij de Sirenelaan stond er nog maar één huis sedert Kamiel Van Belleghem er bouwde, tot waar in die tijd nog de Fincentlaan doorliep. Ik bleef almaardoor de boodschapper. Voor de Laarze moest ik steeds om de Duitse “Zeitung” in het winkeltje van Weber aan de Lippenslaan, waar nu Van Poucke woont. In de Kerkstraat was de bakkerij en daar woonde de oude Kamiel Van Hove (die kommissionair was aan de stoomtram).
– Aan die oorlog kwam ook een einde...
– De dijk hebben we klaar gekregen. Maar we zouden nog wat beleven. Op 't einde van de oorlog hebben de Duitsers mij ook uit mijn huis gehaald. Mijn moeder heeft er heur dood aan gehaald. We werden verzameld op de koer van 't Frans klooster. Met alle weerbare mannen werden we de baan opgestuurd, weggedreven. Maar te Eksaarde ben ik weggelopen met Seven Vermeille en Sissen. Deze was heel kristelijk en deed niets dan bidden. 'k Zei hem: “Sissen, met lezen zullen we niet ver geraken”, als we op een Duitse wachtpost stuitten, “blijf maar bij de boeren, ik zal het wel arrangeren”.
- Boven: Moes die het ons allemaal vertelde in zijn stamcafé.
– Onder: Het was met deze stoomtram dat Moes Knokke bereikte.
En ik ging er op af om te vragen of we mochten “passieren”, met de komplimenten dat we een veetransport deden. “Fahren Sie mal los”, zei hij. Seven en Sissen trokken mee, maar te Waarschoot stonden we voor de vaart. Gelukkig dat Leon Van Damme er was om ons over te zetten.
– Gans het leven stond nog voor de deur.
– Fiel Deckers heeft me te Westkapelle de timmermansstiel geleerd en in 1919 ben ik te Knokke bij Sander Catry komen werken, later bij Mergaert en laatst bij Kamdeckers.
– Wat heb je dan nog op je kerfstok?
– In '19 ging ik smokkelen voor Kamiel Van Hoorweder, die zijn zoons Fons, Gaston en Adhemar ook in de zaken had. Ik moest over de grens met mijn velo. De zit kon er af en de buis eronder werd volgestopt met stukjes van 20 fr. gouden geld. Ik moest alleen het geld over brengen om de smokkelbeesten te betalen. Driemaal is het gelukt, vooraleer ik “gepakt” werd. Ik kon het anders doen, met paard en kar, met bussels stro voor de viggen. Het geld stak in een bot stro die aan de ketting hing, zoals het dan altijd gebeurde. Maar ik werd weer beklapt en de maree-chaussee had me weer vast. Ik werd opgesloten, maar boven was er een glasbedekking en een ruit was vlug los. De vogel was gaan vliegen. Ik kon niet meer naar Sluis, want ik was gefotografeerd, op zij en van voren. De maree-chaussee lag 's winters bij de grens aan de vaart op de loer om mij te pakken, maar ik had het in de gaten. In geen 10 jaar mocht ik nog over. Maar smokkelen deden we verder. Het ging te voet met een zak op de rug naar Sluis, door de velden. Aan de sloten was er altijd een stok om over te springen. Als er verraad was stak de uitkijker een rood vlammetje op; een gewoon als we door mochten.
– Heb je veel gesmokkeld?
– Meer dan 's zondags! De zwijnejongen werden in een zak gestopt. Opdat ze niet zouden roepen, werd hun snoet met witte zeep ingewreven. Zo zwegen ze. En voor de kalvers was het genoeg de hand in hun muil te steken: ze kwamen al zogend achter. We hebben eens vier koeiebeesten door de Damse vaart gebracht. Fons was aan de overkant. Ik had een fijn touwtje met een gewicht aan, om over te gooien. Er werd een string aangeknoopt en zo teruggetrokken, en de koeiebeesten volgden. Ze werden direkt in de bilk gestopt en de passavant was klaar. Het smokkelen heb ik moeten laten varen omdat ik naar de troep moest. Constant Van Gheluwe heeft me dan vervangen, maar niet voor lang. Hij had een “astmatieken hoest”, en als je 's nachts hoest, hoort men het zeer ver. Constant werd vlug afgezet...
– Wist de smokkelaar voor wie hij werkte?
– Daar waren de “grote bazen” en alles gebeurde met wachtwoorden. De punten waar we niet moesten passeren, waren altijd beklapt door iemand die op de hoogte was. Elk kreeg zijn part en het was de “brede 14” voor allen die een handje toestaken. 't Was de goede tijd der zwijns en koeien die de grens passeerden. Ondertussen was ik nog wel pensejager met mijn tweeloop 16 en met de lichtbak. Maar je wordt gemakkelijk verraden door een hond als je op café gaat, want die riekt altijd het wild in je kleren.
– Na je militaire dienst ben je dan serieus geworden?
– Zoals ik zei, bij Kamdeckers. Zo werd ik ook in de politiek gestoken en was ik chef afficheplakker. Vele blauwe ogen kreeg ik. 't Was ook de tijd van 't liedje “Twee ogen zo blauw”. Maar de blauwe vlag heb ik met witte handschoenen aan mogen ontvangen. Ondertussen ben ik ingetrouwd met Maria Constandt en kwam ik dan te Knokke in de Lippenslaan 211 wonen. We hebben twee dochters gehad: Eliane die nu te New York op het stadhuis werkt en 7 talen spreekt; de ander die te Brussel is. Tot daar. Maar ondertussen werd ik 's zomers kontroleur bij de badendienst, omdat er in die maanden geen werk was voor de timmerlieden. Ik kreeg het postje door tussenkomst van burgemeester De Klerck, die goed stond met mijn schoonmoeder. Elf zomers lang ben ik het geweest, tot ik mijn “baluchon” kreeg, omdat ik te blauw was voor de rode. Ik had echter een nieuwe roeping gevonden! Oktaaf Styns had een verkoopzaal in de remise van de tram in de Smeestraat.
– Dat moet dan in 1937 of '38 geweest zijn?
– Juist. Oktaaf zei: “Ik zal het niet verder doen. Het is een goede broodwinning, doet gij het”. 'k Probeerde het. 'k Was goed bevriend met apoteker Maerters van naast de “Belle Vue”. Het meisje dat bediende, riep me binnen en zei: “'k Heb hier een schone leren valies en een zak golfstokken. Pak ze mee en kom met het geld terug als je ze verkocht hebt”. Zo gezegd, zo gedaan. Aan de golf kwam ik Fluppe Tavernier tegen, die me riep: “Frère, kom een keer, gaat gij ook naar de golf? “. 'k Toonde hem de stokken, die allemaal linkse waren. “Ga naar de Rivage bij mijn zuster Julia De Brock”, zei hij. 'k Heb ze verkocht en een goeie frank gewonnen. De valies heb ik een Kongolees aan de hand gedaan. Zo vond ik mijn roeping en besloot voortaan prongelaar te blijven.
– In de Koninginnelaan huurde ik aan de dikke Omer Van Houtte voor 12.000 fr. (veel in die tijd) een zaal met 14 kamers boven. Daar heb ik geld verdiend! Boven de poort kwam het bord Verkoopszaal “Chez Mousse”. Als de politiek kwam spreken, plaatste ik mijn reklame in de zaal. Met burgemeester Desmidt heb ik hand in hand gewerkt. Als ik eens bij hem was, kon ik eerst pekelharing mee eten. “Pak maar in je vingers”, zei hij, “bijt er maar in zoals ik”. Voor de oorlog kon men van de Moes alle tuig krijgen, hij was “wereldberoemd”. Ik deed zaken met de grote meubelfabrikant De Taeye, die mij alle gedemodeerde modellen uit zijn fabriek van Gent bezorgde. Het schoon nieuw tuig in okkasie deed iedereen plezier in Knokke. En op de vendities werden meer zaken gedaan, waar deurwaarder Van Houtte, Scharpé of De Groote mij beter dan eender welke koper kenden. En ik kon vele mensen plezier doen als eens per ongeluk hun goed moest verkocht worden. Een kas die ze wilden terughebben, werd zonder spiegel gepresenteerd en niemand moest die hebben. Ik wel, om terug te bezorgen. En ja, je moet wel eens een visje smijten om er een te vangen.
– Er is weer een oorlog gekomen. Hoe heeft Moes die verzet?
– De zaken zouden niet uitblijven. Boer Mortier was van Frankrijk teruggekeerd en hij kwam mij in de “Minerva” treffen. “Moes, 't is gij die ik moet hebben”, zei hij. En hij liet mij in een hele emmer “kindertutten” kijken. Hoeveel hij moest hebben, vroeg ik. 5.000 fr. was het, doch hij zou 10 procent laten vallen. Twee huizen verder woonde Clara, de vroedvrouw. De “tutten” werden verkocht tegen 10.000 fr. in klinkende munt! Ze zegden dan dat Moes veel geld verdiende. 't Is nu aan u!
– Misschien hadt ge boer Mortier nog een percentje kunnen laten?
– Ik had een andere zaak voor hem. Ik wist van twee vette zwijns van de Flak die in een kotje zaten bij de Ysayeweg. “Hoeveel moet ge hebben?” vroeg boer Mortier. 10.000 en niets meer. Ik stond op de wacht als de boer de zwijns uithaalde. Pieto, die graag zijn deel had, had het lang op mij voorzien. Ik zei hem dat ik enkel wacht deed. Moes had geld en was op gang. Het klonk al van voor ik aan het café kwam: “Moes is daar, zet maar zijn plaat op”. Het was “Hawai”. 'k Verdronk mijn geld al op een avond, bij “schone Nelly”.
– Schone liedjes duren niet lang!
– Als ik buiten kwam, passeerde ik langs de “Equateur”. Leonie riep: “Moeske, kom nen kier ventje”, maar niet te luid want Mercella sliep nog. Leonie rolde heur rok op en haalde een gouden gebit boven met twee onnozele witte tandjes in. “'k Zou er willen 500 fr. voor hebben”, zei ze. Goed, zei ik, en we zullen nog elk een druppel van 45 fr. drinken. Maar 'k had geen geld en ging er vlug wat lenen bij Jimmy. Ik dacht dat ik het ding wel aan een “Gentenaar” zou kunnen verkopen. Maar ik trok eerst naar meester Kuylen, de dentist die toen in het villaatje op de hoek van de Fincentlaan bij de Lipenslaan woonde. 'k Zei dat ik iets had voor hem. Hij trok ogen op, brak de twee witte tandjes af en legde het goud op zijn weegschaaltje dat doorsloeg. “Hoeveel?” vroeg hij. Geef er mij 10.000, zei ik. Goed. En ik kon weer op café. Ik had tenslotte niemand iets misdaan! Zeg het nu maar...
– Hoe hebt je het gesteld met die “Gentenaars”?
– Ik zat in de neus van kommandant Voight, die ze allemaal in de O.T. wou steken. Ik geraakte ook bijna naar Duitsland, omdat er niets mocht verhuisd worden zonder order van de Standortkommandantur. Ik vroeg hen of hij tegen de kommerçanten was. In het vervolg moest ik steeds een stempel hebben voor de meubels. De mensen zegden “Let op, Moes moet veel naar de Standortkommandantur”. Daar was alleen Schmidtke van de Gestapo waar men zich diende voor te hoeden. 't Was maar een kwestie van drinkgeld. Als ik zelf bijna weg moest , ging ik naar advokaat Samyn, die het regelde om naar Perpignan te trekken. Dan heb ik er veel geholpen aldus, ook Sylvain Debrock en anderen die dik teruggekomen zijn. En geloof het of niet, toen de oorlog uit was, werd ik ook in de bak gestopt. Had Frans Desmidt hier moeten zijn, het zou nooit gebeurd zijn. Er stond niets zwart op mijn boekje en ik kreeg vanzelfsprekend een “non-lieu”. Men heeft mij achteraf wel een beetje scheef bekeken, maar 't heeft niet lang geduurd. Na 2 jaar kon ik vernemen wie mij beschuldigd had. Het bleek dan nog mijn beste vriend te zijn. Ik had hem destijds gezien toen hij tussen twee gendarmen opgeleid werd. Ik trachtte ten beste te spreken voor mijn maat, maar Schmidtke zei dat hij een motor “geklauwd” had in de “Soleil” en dat zulks strafzaak was. Ik heb het wat verteld in de “Cap Nord” en mijn maat had het op mij voorzien. Zo gaat het. Ze zijn me achteraf allemaal komen bedanken die ik geholpen heb, zo ook Dumolyn en Gaston Bout. Als het “Hôtel du Zoute” afgebroken werd, heb ik al de matrassen gehad. Als Napoleon van Erembodegem kwam heb ik hem geïnstalleerd.
– Je zat dadelijk terug in de zaken?
– Na de oorlog had ik een zaal, in de Leopoldlaan. 'k Ben blijven kopen en verkopen. En altijd ben ik Moes gebleven. Nu ben ik gepensioneerd en “Klein Rembrandt” is mijn stamlokaal. Zeker, 'k mag nog mijn uren werken, meer niet. Doch in één uur tijd kun je al veel kopen en verkopen...
– Boven: Een Duitse observatieballon boven het golfterrein.
– Onder: Velen uit Knokke en omgeving werden in 1918 weggevoerd. Hier zien wij Tjeppen Moreeuw, Jef Lierman en Briek Debrock.