Paster Puydt
“Op het einde van de maand nov. 1916 werd ik coadjutor benoemd van E.H. Van Caillie te Knokke, die toen maar één parochie telde, met 3.200 zielen: deze van de heilige Margaretha. Het was in die tijd nog het oude Knokke – met zijn prachtig torentje van het begin van de 17e eeuw, zijn onmetelijke duinen en polders, zijn sparrenbos, Magere Schorre en Hoge Hul – dat ik gedurende de oorlog tot in zijn verste hoekjes mocht ontdekken en ervan kon genieten. Van aan mijn huis, op het einde van de Boudewijnlaan tot aan Duinbergen, zag men niets anders dan prachtige duinen met diepe grote pannen. Meer dan eens heb ik er liggen luisteren naar het geluid van de zee, altijd hetzelfde en toch altijd anders, zodat het nooit verveelde”.
Zo schreef E.H. Henri Depuydt in zijn “Mémoires van Nonkel Paster”. Het boek verscheen in het najaar van 1975, toen de pastoor te Brugge 85 jaar werd. Van de persen van de drukkerij De Windroos te Beernem kwamen er slechts 500 exemplaren; ze werden niet in de handel gebracht. Ze waren in een ommezien verkocht.
Voor zover we weten leeft pastoor Depuydt nog. Maar hij rijdt niet meer per fiets, zei men ons. Hij kwam de jongste jaren nog graag naar Knokke, waar hij tussen beide oorlogen in een hele figuur was, gekend als Paster Puydt. Hij kende zijn parochianen zoals men dat in zijn herinneringen kan lezen. “Twee fouten heeft hij vermeden: de zaken en mensen te idealiseren of ze slechter te maken dan ze geweest zijn”, schreef André Demedts in de inleiding.
Henri Depuydt was de zoon van August en van Leonie Vandewiele die op 6 mei 1890 in het huwelijk traden te Lichtervelde. “In die tijd was het een soort ongeschreven wet dat een boerenzoon niet trouwde vóór zijn 30e jaar en een boerendochter niet vóór haar 25e”. Ze kwamen op de boerderij, eigendom van de man, in een tijd toen een zak tarwe 12 fr. kostte, een zak aardappelen 5 fr., een pint melk 10 centiem en een kg. boter 2 fr. “Ik werd geboren op 21 maart 1891, de eerste dag van de lente, die dit jaar haar intrede deed op een dik sneeuwtapijt. Het vroor de voorbije winter van St-Katelijne tot half februari aan één stuk. Moeder heeft ons meer dan eens verteld dat de waterpot onder het bed bevroor en dat men met peerd en kar over de Leie en de Schelde reed”. Zijn wieg stond te Lichtervelde. “Bijna ieder jaar kregen we een broertje of een zusje bij, tot aan het negende in 1902”.
Het dorp met de St-Margarethakerk, waar pastoor Depuydt in 1917 belandde.
Toen Henri op 7-jarige leeftijd naar de vrije lagere school ging, mocht hij ’s middags “naar Metje’s gaan eten en mocht ik ook op mijn eentje naar de hoogmis gaan, die spijt het lang sermoen van pastoor Desmet tegen 10u55 gedaan was”. Na de 4 klassen met een “kleine” en een “grote” kant, voltooide hij in 1904 als “primus perpetuus” de lagere school. “Het lag begrijpelijk voor de hand dat ik zou voortleren in een of ander bisschoppelijk kollege”. De keus viel op het St- Amandskollege van Kortrijk. “Van ’t eerste ogenblik was ’t nu al Frans dat de klokke sloeg”. Het was de tijd van de Blauwvoeterie en Henri onderschreef ook de leuze “Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus”.
“Omdat Kristus me dieper en dieper aansprak vanaf de klas van Poësis, vermeed ik dan ook instinktief en schroomvallig alle gemengde bijeenkomsten en elk kontakt met meisjes, zelfs van vriendinnetjes van mijn twee zusters die nu en dan op bezoek kwamen, hoe onschuldig of ongerept die ook waren. Dat men daar nu misschien de naam van pruderie voor over heeft, ’t is een veeg teken des tijds”.
Henri koos voor het celibaat. Na de grote vakantie van 1912 mocht hij overgaan naar het groot Seminarie te Brugge en vanaf de eerste morgen was hij reeds in soutane, “in ’t zwart zoals ons mensen dat zeiden”. En vanaf dit moment werd hij in de familie reeds “Nonkel Paster”. Hij zou op 17 juni 1917 priester gewijd worden. Maar hij was reeds vroeger te Knokke.
“Mijn klasmakkers vergezelden mij met de steekkar van ’t Seminarie, met mijn koffer met al wat er in was (en ’t was niet veel) tot aan de halte van de stoomtram Ter Panne, die mij langs Dudzele en Westkapelle voor de eerste keer van mijn leven naar Knokke bracht, op de eerste vrijdag van de maand dec. 1916. Ik arriveerde rond de middag aan het Hôtel de Bruges. Pietje Delaeter van de tram (zijn tram!), de gedienstigheid zelve, stond mij op te wachten (de pastorij had hem verwittigd) en bracht mijn koffer naar de Boudewijnlaan 18”.
De coadjutor ging eerst bij pastoor Loosveldt die hem vroeg of hij niet de dag voordien kon komen om te helpen biecht horen.
“Die pastoor was een voornaam en geleerd priester, maar met een koel voorkomen. Hij gaf een hand met de toppen van de vingers (om erbij te verstijven). Zijn meid Leonie was even verstandig en ik werd direkt gewaar dat ze in de pastorij de plak zwaaide. Ik had onmiddellijk de situatie doorzien en wist algauw hoe het ijs te breken, bij zoverre dat we in korte tijd de beste vrienden werden. Meer dan eens werd ik, spijt de oorlogsomstandigheden, met mijn kollega E.H. Ernest Verstraete uitgenodigd om na ’t lof te gaan pannekoeken eten.’t Was bij een dergelijke gelegenheid dat onze edelgestrenge herder meer dan eens met ons meegezongen heeft van Tineke van Heule. Ongelooflijk en toch waar!”
Het was nog midden de oorlog in de strenge winter van 1916-17, toen de zee een heel eind ver toegevroren lag. E.H. Van Caillie ging in ziekenverlof naar Brugge bij zijn moeder. “Ik beschikte derhalve over zijn huis, zijn huisraad en zijn huishoudster: Marie Sarazin”. Last van inkwartiering was er niet, geen tekort aan eten en drinken, terwijl er wel kolen ontbraken. “Maar daar het kolendepót van de Duitsers in mijn straat gelegen was, en de bewaker een parochiaan, kwam er nu en dan een zakje dievelings bij mij terecht”.
Dan zo in ’t putje van de winter met 15 onder zero moest hij in een villa in de duinen een berechting doen, midden in de nacht. De zieke keek hem al maar door in de ogen, wat de jonge onervaren priester verontrustte. Hij is ’s anderendaags teruggegaan. De zieke riep hem direkt toe: “Maar ge zijt toch nooit Gustje Puydts zoon van Lichtervelde? Ik heb het direkt willen bemerken. De man was ook uit dezelfde buurt. “Hij stierf drie maanden later in de fleur van zijn leven, tengevolge van een tering, opgedaan als jachtwachter van de familie Lippens. Het deert me nog altijd”.
De kasseiweg naar Heist
Dit was ter Boudewijnlaan het huis van E.H. Depuydt, met een sierlijke gevel van het begin van de eeuw, nu betrokken door schildersbaas Willy Desmedt, die er een waar museum ingericht heeft.
Uit Lichtervelde zag E.H. Depuydt te Knokke ook nog de geniale kwakzalver Dr. Thyssens. ’t Was op Kermismaandag van 1919. “Hij was nog van geen haar veranderd en nog even onbetaalbaar met zyn vossestreken”. Hij kreeg zijn oude dorpsgenoot in de gaten en zei: “Is ’t geen waar meneer pastoor, mundus vult decipi” (de mensen willen bedrogen worden) of wat hij vertaalde met “de mensen moeten geholpen worden”.
Een van de eerste opdrachten die Henri van zijn pastoor gekregen had, was het opdoeken van de “Patronage Ste Germaine”, waar twee Brusselse juffrouwen in de lokalen van het klooster voor instonden. Ze betrokken de twee schoonste kamers en de pastoor durfde de delikate karwei niet aan.
Pas te Knokke sloot hij ook vriendschap met pastoor Julien Opdedrinck. Ze trokken samen tot bij Moeder Siska “We vonden haar in haar keuken naast een Leuvense stoof, een echte virago van 100 kilo”. Het was Francisca Fincent, een zuster van Ko. “Hij was nog schepen van de gemeente geweest, al kon hij met moeite zijn handtekening zetten. Hij kwam met de Paastijd bij mij te biecht in de sakristie wegens zijn hardhorigheid en was de enige die nog een paaspenning jeunde: een dubbele frank”...
Bij zijn aankomst te Knokke ging hij zich na enkele dagen aangeven bij de burgerstand. Daar was de Duitse Ortskommandant luitenant Kielmeyer. Hij keek eerder vreemd op naar de kleine coadjutor van E.H. Antoine Van Caillie. In zover dat hij burgemeester De Klerck ’s anderendaags vroeg: “Moet dat ventje ook biecht horen?”
Op 1 okt. 1918 kwam het bevel van de Duitse bezetter dat alle weerbare mannen tussen 18 en 45 naar het stadhuis moesten komen, om weggevoerd te worden als de Duitsers de aftocht zouden blazen. Paster Puydt moest ook mee.
“Toen mijn gebuur Casimir Lingier mij echter opmerkte, fluisterde hij iets in het oor van de kommandant en toen ik bij hem kwam, deelde hij mij mede dat ik weer naar huis mocht. Ik ging met dat nieuws naar mijn pastoor, die van verre het spel stond af te muizen, en zei hem dat, nu ik er op geschikt was, en om niet uit te steken bij de andere Knokkenaars, ik ook bereid was toch mee te gaan, mits zijn toestemming. Hij keurde het goed en ik trok weer naar het stadhuis om mijn beslissing mee te delen. Ik dank nog altijd de H. Geest die me dit edelmoedig gebaar ingaf”.
Hij heeft dan voor zijn parochianen, zijn “geesteskinderen”, gezorgd, “mijn kollektie onderrichtingen en sermoenen mee”. Onder Duitse bewaking werd ’s avonds opgetrokken, om te middernacht te Maldegem te belanden. Onderweg zou ervaren worden waartoe een massa in staat is. Toen voorbij de kerk van Lapscheure getrokken werd, drong een groepje jongeren er binnen en richtte vernieling aan. “Waren dat nu die brave jongens van Knokke? Voor mij was dit het moment om allengerhand de teugels van het bewind in handen te nemen. Mijn lotgenoten kwamen algauw tot het besef dat ze voor inkwartiering en ravitaillering grotendeels van mij afhingen, en ze werden zo mak als een schaap”.
Te Maldegem logeerde E.H. Depuydt met zijn vrienden apoteker Chielens, Medard Cosyn en Jozef Mouraux bij een onderpastoor van die parochie. De groep weggevoerden werd verderop vervoegd door meer mannen van andere gemeenten en zo waren er een 2.500 waarin de jonge priester orde schiep. De bevolking van Eeklo keek wel op toen ze de Brabançonne zingend de stad binnenkwamen. Van dorp tot dorp, over Sleidinge, Desteldonk enz. stapten ze op “en ’k weet niet meer hoeveel liters melk ik in een dorp opeiste, in een ander 150 kg. vlees voor onze mensen”. Tot Eksaarde toe. Met zijn vrienden werd er bij de pastoor gelogeerd.
Niet iedereen bleef bij de groep en na een week waren de rangen te Eksaarde wel wat uitgedund. De onderpastoor van Knokke bleef op post, “met een sermoen ’s morgens en ’s avonds, algemene biecht ’s vrijdags en algemene kommunie ’s zaterdags. Als dan in de nacht op zaterdag een razzia gehouden werd onder de mannen, werd naar een ander dorp gevlucht. Maar dan vervoegde hij de gesnapten die in de kerk van Deinze opgesloten zaten, zoals Pierre Bayaux uit Knokke had weten te vertellen. Iedereen was gedemoraliseerd, ondanks het feit dat de geallieerden reeds voor de vrijheid gezorgd hadden.
Burgemeester Louis De Klerck van Knokke trok met dr. De Beir, apoteker Chielens en Florimond Jacobs, naar Kortrijk om er door Mgr Waffelaert ontvangen te worden. De bedoeling was “hun” paster Puydt naar Knokke terug te doen komen. Dat lukte. Toen hij uit Oostende moest vertrekken, sloot pastoor Dujardin hem in zijn armen, met de woorden: “Mijn Puydje, mijn allerliefste Puydje”.
Het was zijn 5e benoeming voor dezelfde parochie, deze van St-Margertha. “Ik werd nu gerust gelaten tot sept. 1936”.
Waar tot het einde van de oorlog het priesterwerk beperkt bleef tot kerk, school en huisbezoek, breidde de bekommernis zich achteraf uit tot de maatschappelijke en kulturele sektor. De onderpastoor was iedere week in al de klassen van de vrije meisjesschool om een halfuur katechismus te geven.
“Ik keerde naar Gent terug, na die dag een voetreis van 45 km. afgelegd te hebben. Daarvoor moet ge nog geen 30 jaar zijn. Op 11 nov. werd ik ’s morgens vroeg wakker bij het geschut van de mitrailleuzen in het Park. En wanneer ik een paar uren nadien naar de kerk van St-Pieters ging om mijn mis te lezen, wapperde de Belgische vlag reeds aan vele huizen. Om 11 u. werd de wapenstilstand gesloten en deed een Belgisch regiment zijn intrede met kolonel Stingelhamber aan ’t hoofd, een eer die hij aan de koning had moeten overlaten. Dat kostte hem dan ook zijn degradatie”.
Op 12 nov. 1918 kwam pastoor Puydt met zijn gezellen Chielens, Mouraux en Cosyn op de terugweg naar Knokke, eerst met een militaire vrachtwagen tot Brugge. Maar hij was zo ongeduldig dat hij alleen over Koolkerke en de noodbrugjes van de afleidingsvaarten in 3 uren doorkwam. “Van een rekord gesproken! Mijn Anabasis was ten einde. Ik moest de volgende nacht niet gewiegd worden!”
Er moest in de volgende jaren heel wat gedaan worden om te Knokke te kunnen blijven. Op 2 febr. 1919 werd E.H. Depuydt tot leraar poësies benoemd in het kollege van Kortrijk. Gelukkig was hij er niet mee, hij mocht naar zee terug. Ook toen hij in okt. teruggeroepen werd als leraar van geschiedenis en aardrijkskunde viel het hem tegen. “Maar een keer te meer kon ik het gevaar bestrijden en bleef onderpastoor te Knokke tot juni 1926”. In die maand moest hij naar de St- Jozefsparochie te Oostende. “Ik werd er met open armen ontvangen door pastoor Dujardin, een bejaarde man die ongepast werd door twee parels van huishoudsters, al was de jongste, Theresia, de zuster van een socialistisch senator. Iedere middag en avond dineerden en soupeerden we samen met een fles oude wijn, en het deed hem plezier dat ik mijn steke kon staan. Al was ik geen liefhebber, niemand kon het aan mij merken”.
“In jan. 1919 volgde de h. Bonte de h. Loosveldt op als pastoor, de schoonste en sjiekste priester die ik ooit misschien mocht ontmoeten. Zet op de laatste letter van zijn naam een aksent aigu en ’t is Bonté. Wel dat was hij: bijna de goedheid en de hartelijkheid zelf”. Maar wat hij hem wel te verwijten heeft is, dat hij de “Couronne” van Herreboudt kon kopen voor 150.000 fr. en er geen “vrije knechtenschool” van maakte. Integendeel, de gemeente kocht het voormalig hotel nadien voor 180.000 fr. en de gemeenteschool voor jongens werd er ingericht.
“Mijn kollege was E.H. Ernest Verstraete, die 13 jaar ouder was dan ik. Hij was de “weersplete” van onze pastoor. We waren met ons drieën in de ware zin van het woord een équipe avant la lettre. Onze parochie was tot in 1932 de enige van Knokke, met 2 en later 3 onderpastoors”.
Na de parochie kwam ook het klooster van de Zusters van O.L.Vr. ten Bunderen te Moorslede, de vrije school voor meisjes, met overste Moeder Valentine Delaere. E.H. Depuydt gaf er katechismusonderricht en bereidde kleine meisjes voor op hun le kommunie. Daar waren Z. Gerarda en mej. Godelieve Honoré, Elza Braekman, de gezusters Clementine en Adeline Van Kerckhove. “Allemaal prima”.
Knokke groeide. Er werd gezorgd voor zangkoor, meisjestoneel en turnclub. Het Vlaamse Volkstoneel kwam aan bod. “Kontakt met al de parochianen was mijn hobby. Ik rookte, dronk of snoepte nergens en achterhaalde in gemoedelijke gesprekken algauw de huiselijke geheimen en moeilijkheden, daar men ondervond dat ik sloot als een peperbus. Ik was de priester voor allen en voor niemand”.
WO I had de vlugge ontwikkeling van Knokke sedert het begin van de eeuw een domper opgezet. Maar eens de jaren 20 aangebroken, nam de groei een nieuwe aanloop, met een bevolkingscijfer dat snel opliep.
“Omstreeks 1925 stelde ik in de burgerstand, knechten en meiden uitgezonderd, een beweging van 800 personen vast. In 1931 telde Knokke reeds 1650 gezinnen. Dit jaar zei kollega E. Verstraete in de wekelijkse vergadering, dat hij voornemens was de parochianen te bezoeken. De pastoor en ik keken mekaar geamuseerd aan. Toen hij het aantal gezinnen vernam, stak hij zijn armen in de lucht met zijn gewone uitroep: moordekes! Van zijn goed voornemen kwam er begrijpelijkerwijze niets in huis. Temeer nog dat hij in ’t zelfde jaar pastoor werd op St-Pieters-op-den-Dijk”, aldus E.H. Henri Depuydt die het ons allemaal navertelde.
De organisatie van sociale diensten was kenschetsend voor de naoorlogse periode. De onderpastoor pakte zulks met veel entoesiasme aan. Het begon allemaal bij Joseph Godefroy in het “Hôtel de la Paix”, om te vervolgen in een lokaal ter Smedenstraat, ten slotte in de “Tap”, het “Noordzee Hotel”. ’s Winters was men er iedere maandagavond van de partij, “were of geen were”.
Een na een werden de sociale organisaties uit de grond gestampt, zonder hulp uit Brugge of Brussel: het werkliedensyndikaat, de werkliedenbond met de studiekring, de ziekenbond en het sekretariaat voor maatschappelijke werken ter Pierslaan. Sekretarissen waren René Van Houtteghem en Roger Gobert.
Hoeveel werklieden aan een bouwpremie geholpen werden, weet E.H. Depuydt niet meer. Het gaat zeker boven de honderd, wat voor die tijd niet weinig was.
“Mijn laatste exploot, enkele maanden voor mijn vertrek in 1936, was de bouw van een nieuwe woonst aan de voet van de aloude Graaf Jansdijk, een eindje over ’t Kalf, voor het kinderrijk gezin van Benjamin Dobbelaere” zo vervolgt onze zegsman. “Dat gezin hokte langs de Bosslag in onmenselijke kondities. Veertig jaar later vernam ik dat er te dier gelegenheid geroddeld werd. Ik wist toen nog niet dat de boosheid van sommige mensen zo ver kon gaan”.
Zogezegd werd de grond gekocht met het geld van pastoor Bonte, die er als garantie een hypoteek op nam. Aannemer Julien Verhoest stelde zijn meestergast Louis Dewaele, katoliek gemeenteraadslid, en zijn metselaarsdiener Mon Snauwaert ter beschikking. Steenbakker Dujardin bezorgde de bouwstenen en houthandelaar Allard leverde aan een gunstprijsje.
Pastoor Bonte die tussen de twee oorlogen in voor de parochie van St-Margaretha instond en over wie E.H. Depuydt vol lof is.
Dorpspolitiek van toen..
“ De Noordzee”, bij het begin van de Lippenslaan, was het centrum voor de katolieke organisaties, zo ook voor de politiek. In de volksmond zei men “de Tap”.
Alles kostte niet meer dan 25.000 fr., die mej. Alice Vandermarcke, direktrice van de gemeentelijke meisjesschool, in lening gaf en die Benjamin in weinige jaren kon terugbetalen, dank zij de kindertoelagen. “Die prestatie is me een eeuwige vreugde gebleven. En ik ben de goede mensen die me daarbij geholpen hebben, nog steeds dankbaar”.
De boeren werden ingeschreven bij de Boerengilde van Westkapelle, met deze van Hoeke en Ramskapelle, alles onder leiding van meester Ketele. De middenstanders hadden ook hun bond en de standregels werden opgesteld door apoteker Chielens.
Er ging bijna geen dag voorbij zonder dat E.H. Depuydt zijn vriend apoteker Chielens ontmoette, te meer daar hij iedere morgen met zijn echtgenote naar St-Margaretha kwam voor de mis. In zijn oude dag schreef de “mystieker” nog een kommentaar op de 150 psalmen van David.
“Het kritiekste moment dat we samen beleefden, was voorzeker dat van die zaterdag waarop we de jobsmare vernamen dat onze filiale van de Middenstandsbank van Boom te Knokke, haar deuren moest sluiten wegens failliet van de hoofdzetel”. Er werd naar Boom getrokken. Weer werden alle aandeelhouders en klanten uitgenodigd voor een vergadering in het “Noordzee Hotel”. Iedereen kreeg kort daarop 89 t.h. van zijn kapitaal terug, “voorzeker een unicum in de geschiedenis van de faillieten”.
Het grote centrum voor de parochianen was dan het “Noordzee Hotel”. Het werd van Lippenslaan tot Pierslaan tegenover de dorpkerk gebouwd op grond van burgemeester Louis Declerck, die ertoe overgehaald werd door Rosalie Regelbrugge, Lietje Maantje.
Het gebouw (nu de “Monty”) bevatte café, restaurant, toneelzaal en turnzaal, 3 verdiepingen en 32 kamers, ook de bureaus voor de sociale werken. Hubert Hoste van St-Michiels maakte de plans op, Frans Decuypere voerde de werken uit met Marcel Velter als toezichter. Het echtpaar Albert Willems - Aurelia Jacobs hield de zaak open, met Coletje Dobbelaere als kokkin, met Maria en Irma Bonte onder het personeel.
Nadien hebben Jos De Brabandere - Haegeman het hotel overgenomen, en ten slotte kwam Camiel Verheyde nog vóór WO II. Talrijke feestelijkheden en vergaderingen gingen door in deze inrichting, in de volksmond “de Tap” genaamd.
Het verenigingsleven bloeide vooral in de wintermaanden.
Politiek bekijkt men vooral vanuit de plaats waar men zelf instaat. Zo diende E.H. Henri Depuydt de dorpspolitiek van Knokke, “waarin ik ook bijna tot over de kop gedompeld werd”, zo zei hij. Het is een hele getuigenis in zijn “Memoires van Nonkel Paster”, over de periode tussen de twee oorlogen.
Het is algemeen geweten dat Knokke, zoals heel de kuststreek, liberaal getint was. Was dat een erfdeel van de oude Friezen, die om hun vrijheidsgezindheid, aan een Willibrordus en andere missionarissen zoveel last bezorgd hadden, en naar hier ten dele waren overgewaaid, om de gebieden, op de zee veroverd, te bevolken omstreeks de jaren 700 à 800?
Burgemeester Deklerck met de gemeenteraad vòòr de 1e oorlog. Ook herkent men pastoor Loosveld en pastoor Depuydt, die vertelde hoe Louis Deklerck zijn sjerp verloor na de oorlog.
Zelfs voor 1914 kregen de katolieken het moeilijk in de gemeenteraad te zetelen. Er waren wel “Onafhankelijken” w.o. Louis Deklerck van het “Hôtel de Bruges”. Pastoor Loosveldt, die verwant was met de h. Vandevyvere, wist het voor de oorlog toch gedaan te krijgen dat Deklerck tot burgemeester benoemd werd in de minderheid, door een minister uit een homogene katolieke regering.
Na de oorlog gingen de gemeenteraadsverkiezingen door op 24 april 1921; er werden 3 katolieken en 6 liberalen verkozen. Op raad van burgemeester Deklerck onthielden de geestelijkheid en de vooraanstaande katolieken zich van elke inmenging. Kwamen aldus op het stadhuis: burgemeester Louis Deklerck; schepenen Frans Desmidt en Marcel Van den Broucke; raadsleden Frans Decuypere, Edmond Mergaert, Adolf Tavernier, Jules Van Houtte, Medard Van Ryckeghem en Pieter Vermeire.
Bij de verkiezingen van okt. 1926 behaalden de liberalen 6 zetels, de katolieken 5. Ten gevolge van een aanklacht bij de bestendige deputatie, werden de verkiezingen evenwel verbroken en trok men opnieuw naar de stembus in febr. 1927. Deze verkiezingen gaven aanleiding tot een homerische strijd.
Op de vooravond hielden katolieken en liberalen elk een grote meeting, met optochten langs de Lippenslaan. Op de kop van de katolieke stoet marcheerde het muziekkorps van Blankenberge. Gelukkig dat de Lippenslaan in ’t midden gescheiden was door een plantsoen, zodat de politie de twee optochten langs weerskanten kon afleiden. Geladenheid was er immers te over.
De uitslag van de verkiezingen luidde als volgt: katolieken 6 zetels en liberalen 5. De deputatie keurde de uitslag weliswaar goed, maar intussen was een liberaal minister van Binnenlandse Zaken geworden en verbrak hij op zijn beurt de verkiezingen. Met het gevolg dat op 14 aug. 1927 andermaal diende gestemd te worden. Daarover vertelde paster Puydt het volgende:
“Dit keer had Edgard Lippens, liberale burgemeester van Moerkerke er alles op gezet. Hij ging zover dat hij zijn pachter, Camille Stroo, verplichtte op te komen op de liberale lijst, tegen zijn eigen vader, Edward Stroo. De katolieke lijst leed dan ook de nederlaag.
De zondag na de verkiezingen vierden de liberalen hun nipte overwinning. Ik heb die dag mijn opgekropt gemoed gelucht, met in de kerk bij een doop, een betoger te verplichten zijn blauwe kokarde af te doen. Ik houd nog mijn hart vast bij de gedachte wat ik zou gedaan hebben had hij dat geweigerd. Ik had geluk, maar het spijt me nog altijd dat ik het gedaan heb: het was niet schoon. Maar ja, men moet daarvoor jong zijn”.
Van 10 nov. 1927 af werd het stadhuis met een stem meer liberaal dan katoliek. In het avontuur verloor Louis Deklerck zijn burgemeestersjerp en hij zou gewoon raadslid blijven tot 15 juni. Frans Desmidt werd burgemeester met als schepenen Marcel Van den Broucke en Camiel Deckers, raadsleden Rudolf Chielens, Arthur Lantsoght, Edmond Mergaert, Edouard Stroo, Adolf Tavernier, Jules Van Houtte, Leon Verheye en Pieter Vermeire.
Bij de verkiezingen van 1932 kwamen liberalen en katolieken op de balans met de socialist Carlos Vermeire. Frans Desmidt bleef burgemeester, ook na de verkiezingen van 1936, die ditmaal Antoine Beun in pacht hadden. Maar toen was E.H. Depuydt reeds van Knokke weg. Hij schrijft zelf in zijn “Memoires”: “En ’t is alzo gebleken tot na de oorlog 1940-44, totdat een katolieke Lippens, die met de dochter van Maurice Lippens gehuwd is, zich met de politiek van Knokke ging moeien en burgemeester werd”.
De tijd van de dorpspolitiek met de “blauwen” en de “kaloten” lag definitief achter de rug.
“’t Is waar, in mijn Knokke-tijd heb ik aan politiek gedaan dat de stukken er van af sprongen. Ik heb er echter geen spijt over: ik ben nooit een klein politiekertje geweest, bij wie het ging om de macht, de roem en het geld. Dat durf ik zeggen met de hand op het hart. Maar ik vraag me nu toch af, of ik het nog zou overdoen, al leed er mijn priestertaak niet onder. Ik heb veel geschreven en gewreven gedurende de kiesstrijd, maar ik geloof niet dat ik ooit vrijwillig of bewust iemand pijn gedaan heb. Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus, was de leuze die mij bezielde”.
Van zjjn 6e humanioraklas af was hij een kind van de Blauwvoeterie, een geesteskind van Rodenbach en Verriest. “En ik heb nooit mijn jeugdideaal verloochend”. Daarom heeft hij zich nooit kunnen verzoenen met de K.A. en heet hij het opdoeken van de AKVS door de KSA in de kolleges “de grootste ramp die Vlaanderen ooit geleden heeft”. Bij Mgr. Waffelaert werd hij beschuldigd van “aktivisme”, zoals hij voor anderen een “vicaire activiste” was. Vertelt hij allemaal zelf: “Ik moest ook te Knokke ervaren dat men even moeilijk een franskiljon kan bekeren als een protestant tot het katolicisme”.
Pastoor Depuydt met zijn parochianen te Lourdes. Naast hem dokter en mevr. Evaraert en links apoteker Chielens.
Vrienden
Over de doden niets dan goeds. Zo is het ook in de “Memoires” over E.H. Depuydt waarin hij aan Knokke terugdenkt en aan de vele vrienden die hij er gekend heeft. Het is een lijst vol waardering voor “enkele onvergetelijke figuren”.
Over apoteker Rudolf Chielens: “mijn boezemvriend, de zwijgzaamste maar ook de meest wijze man die ik ooit mocht ontmoeten. Hij was vol mildheid voor de missies en inzonderheid voor deze van zijn broer P. Chielens en zijn schoonbroeder Joz. Hemeryck, beiden Scheutisten, nu overleden, en later voor zijn zoon Walfried Chielens, aalmoezenier van de Arbeid in Zaïre. Op zekere dag vertrouwde hij mij toe dat, hoe milder hij was, hoe meer ook zijn apotekerij bloeide. God liet zich niet in edelmoedigheid overtreffen”.
Over dr. Raimond De Beir: “Hij was in de Vlaamse garde de Jan Breydel naast R. Chielens Pieter De Coninck”. De beslagen en gewetensvolle geneesheer hield zich steeds op de hoogte van de vorderingen op medisch vlak, maar hield ook van muziek en schilderen”. Hij was boezemvriend van E.H. Robrecht De Smet, een voormalige geleerde onderpastoor van Knokke, met wie hij dikwijls halve nachten musiceerde”. Maar het bleek dat mevr. De Beir niet zoveel van paster Puydt hield, die ze voor “diktator” versleet! Over meester Benoit De Langhe: “ik aarzelde niet hem de derde onderpastoor van onze parochie te noemen”. Hij maakte indruk door zijn diep-kristelijk leven als echtgenoot, onderwijzer en maatschappelijk werker. “Hij was een echte apostelziel, niet het minst bij zijn leerlingen van de gemeenteschool, die hem op de handen droegen”. En hij stelde zich ten dienste voor vele vlerken van kulturele of maatschappelijké aard: biblioteek, volksontwikkeling, pensioenkas, enz. “’t Is allemaal zo lang geleden”.
“Na mijn vertrek uit Knokke, deelden we voort tot aan zijn dood, mekaars lief en leed langs een drukke korrespondentie. Zijn beeld blijft levendig voor mijn peinzend oog staan, lijk van zovele anderen van wier vriendschap ik mocht genieten mijn leven lang en langsom meer”.
Over Theresia Jacobs: “een echte aristokratie van de geest, met haar drie zonen, Pietje, Mieltje en Florimond Jacobs, een onvergetelijk triumviraat dat mij steeds met zijn schone vriendschap vereerde en tot elk goed werk bereid was”.
Over Lietje Maantje: “voor de oorlog van 1914-18 kende ieder Knokkenaar en ieder toerist dat vinnig, levendig vrouwtje van 1,50 m.”. Ze kon aangenaam vertellen, zonder iets van de eigen geheimen los te laten. “Binst de oorlog verving ze op roerende wijze mijn moeder, omdat niemand meer verstand had van be-moederen als Lietje”.
Over vroedvrouw Nathalie Devulder: “vanaf de jaren '80 van de vorige eeuw tot omstreeks 1920, stond zij dag en nacht moeders bij hun bevalling bij. Haar taak moest ze veelal voltrekken in onmenselijke kondities, in krotwoningen en heel dikwijls gratis et hilatirer”. Ze moest dikwijls voor een of andere moeder nog de nodige spullen gaan bedelen.
Over Maria Devulder, nicht van Nathalie: ze nam na de oorlog de taak van Nathalie over. “Ik herinner me nog levendig hoe zij, bij een of andere doop er voor zorgde zonder dat iemand iets vermoedde, dat een onwaardige peter erbij bleef staan als eenvoudige toeschouwer”.
Over Anna Gernay, die rond 1921 te Knokke kwam als direktrice van de kinderkolonie van het Nat. Werk voor Kinderwelzijn in de gebouwen van het voormalig Frans klooster ter Verweeplein (nu ateneum); pastoor Bonte had de eigendom willen aankopen voor het klooster van de zusters van Moorslede, maar slaagde er niet in, waar baron Ruzette ze verwierf voor rekening van Kinderwelzijn. Daar kwam dan mej. Anna Gernay (uit Brussel): “ze kweet zich van haar taak op onvergetelijke wijze”. Ze deed op 47-jarige leeftijd afstand van haar fortuin en trad in het klooster van de Karmel te Sint-Michiels. “Dat was heldhaftig. Wat moet het die hoogbegaafde en dynamische vrouw gekost hebben! En toch heeft ze geen ogenblik haar goddelijke Bruidegom teleurgesteld. Integendeel”. Na 25 jaar voorbeeldig kloosterleven vertrok ze nog naar India om een inlandse doodarme Karmel te gaan dirigeren. Ze overleed er in 1972 op 85-jarige leeftijd. E.H. Depuydt was steeds met haar in korrespondentie gebleven en hij zorgde mede voor steun aan haar klooster.
Over Irma Bonte, te Knokke geboren in 1905: “ze woonde aan de voet van de aloude Graaf Jansdijk, in een heldhaftig gezin van 18 kinderen, waar er bovendien nog plaats was voor een 19e dat ouderloos was achtergebleven”. Ze liep school in ’t Kalf bij de zusters Gertrude en Ambroisine en werd er opgemerkt door “iets waarvoor men geen woorden vindt, dat onmiddellijk mijn bewondering gaande hield, een bewondering die ik diep in mijn priesterhart opsloot, als een kostbaar kleinood”. Na haar schooljaren schonk ze zich helemaal aan een kinderrijk gezin als een “echte dienstmaagd des Heeren”, om er haar schoonste eretitel te krijgen, deze van “Meetje”. Ze is overleden in 1974 en E.H. Depuydt was bij haar op het ultieme afscheid. “Met een stukske van haar ziel, los van de zinnen reeds in de hemel, jubelde ze het uit: ik ben zo gelukkig...”.
“Ik zie ook nog voor mijn bewonderend oog drie frisse en ongerepte bloemen staan en die de Heer in hun frisse jeugd kwam plukken om in zijn hemelse Hof te prijken. Dat waren Simone Cosaert, Cecile Liecens en Agnes Janssen. Ik aanroep ze nog dikwijls voor de bewaring van onze bedreigde vrouwelijke jeugd”.
Over Georgette Cattrysse: “zij trad de geschiedenis binnen met de veelzeggende naam van Engel van Knokke. Wat de gemeente aan die uitzonderlijke vrouw, die zich met lijf en ziel aan de Heer en zijn zieke of kranke ledematen wegschonk, verschuldigd is, kan ik met geen woorden uitdrukken”.
“Als ik mijn ogen sluit, passeren voor mij nog zovele anderen die ik om een of andere reden niet vergeten kan: Warden Stroo, Mon Mergaert, Michiel Fournier, Jan Dhondt, Dolf Maertens, Baas Van Astel, vader Willems, Staf Flama; Staf Loeys, Wantje Baes, Marcel Rombout, Pietje Payot, Clette Waeghe, Virginie Vlaeminck, Thé Slabbinck, Domien Hemschoote, Oscar Cafmeyer, Oscar Morbee. ’t Spijt mij dat er nog zoveel anderen zijn die mij binst mijn 20-jarig verblijf te Knokke boeiden, en die ik hier nog vergeet. Mijn Knokse lezers mogen het mij niet kwalijk nemen”.
Het was een hele periode in het leven van de pastoor. Met als schoonste herinnering uit die tijd de bedevaart naar O.L.V. van Lourdes in de lente van 1932, met een groep van 60 Knokkenaars, w.o. dr. Georges Everaert als vrijwillig geneesheer. “We bezetten op de reis bijna een hele spoorwegwagen en waren te Lourdes de eerste klanten van het nieuwe Hôtel d’Espagne, waar we uitstekend verpleegd werden dank zij onze vriend Oscar Verheyde”. Lourdes zou een onvergetelijke herinnering blijven, “waar de hemel dichter bij de aarde is dan elders”.
Daarna is pastoor Depuydt van Knokke weggegaan. “Ik had dringend ontspanning en rust nodig, om niet aan neurastenie ten onder te gaan”.
Vertrokken
Na 1930 zijn de krisisjaren gekomen. “Niet alleen moest de Middenstands-bank zijn deuren sluiten, maar ook de Spaar- en Leengilde van Brugge onderging hetzelfde lot. Ook de Cinema Nova en het Noordzee Hotel van Knokke geraakten in moeilijkheden, lijk zoveel andere hotels nog, die door mijn toedoen van een of andere Raiffeisenkas of aan notaris David van Koolskamp geld ontleend hadden”.
Het was de ineenstorting over gans de lijn. En E.H. Henri Depuydt schreef in zijn “Memoires”: “Het was te veel voor mijn geschokt zenuwstel. Ik had dan ook dringend rust nodig”.
Wie zou ze hem geven? “Niemand, ik moest derhalve mezelf helpen”.
In september 1936 vroeg hij een onderhoud met Mgr. Lamiroy, de bisschop van Brugge.
“Ik legde hem mijn toestand uit en verzocht hem mij naar de Abdij Ten Putte te Gistel te verplaatsen. Mijn vraag verraste hem en hij stelde mij voor eerst te gaan zien en mij te bezinnen. Ik drong echter aan en vertrok, mijn benoeming tot rektor op zak, naar ’t Putje. Ik werd er met open armen door de kommunauteit ontvangen. Het grote probleem echter was: hoe zal ik, die te Knokke verzonk in de aktiviteit, hier mijn dagen vullen? Zal de eenzaamheid en de verveling mij niet al te zeer drukken? Ik zag alras uitkomst”.
In stilte te Knokke aangekomen met de stoomtram op de le vrijdag van de maand december 1916, vertrok paster Puydt dan precies 20 jaar later ook in stilte uit de badplaats waar hij een onvergetelijke figuur geweest is tussen de twee wereldoorlogen. Van zijn nette woning ter Boudewijnlaan kwam hij nu in zijn logeerkamer van de abdij “Ten Putte” te Gistel: “het was er wel een beetje ongezellig ’s avonds bij het kaarslicht, maar het hinderde mij niet te zeer”.
“Van de eerste dag kwam vrouw Maria ne keer loeren van achter de rolle en tinten naar de hoedanigheid van het vlees dat ze in de kuip gekregen had. Welnu, ze voelde zich onmiddellijk gerust gesteld en zei ’s middags in de rekreatie aan de Kommunauteit: ’t Zal ne goen zijn. Mijn reputatie was dus gauw gemaakt en ’t ging crescendo”.
E.H. Depuydt zou zich over zijn zusters van Gistel ontfermen. Er viel nog heel wat te doen in ’t Putje. “Daar ik van de lichtstad Knokke kwam, viel het gemis aan elektrische verlichting me des te zwaarder dat bij mijn aankomst de winter aan de deur stond”. De elektriciteit kwam pas met Kerstdag het volgend jaar. Meer problemen zouden opgelost worden. “In die benarde omstandigheden dacht ik aan mijn boezemvriend van Knokke, apoteker Chielens, en verzocht hem zo haast mogelijk bij mij te komen dineren”. En het zou helpen. De rektor kon zijn plannen doorzetten en de werken voltooien “tegen Pasen 1940, enkele weken voor de inval van de Duitse legers in België op 10 mei 1940. Einde goed, alles goed”!
“Op 10 mei 1940 (’t was een vrijdag) was ’t van ’s morgens vroeg een hemels weder. Omstreeks 5 u. was ik in het beluik van de abdij aan ’t brevieren. Plots hoorde ik het zacht gezoem van een vliegtuig hoog in de lucht, keek omhoog en zag er nu verschillende die in de richting van Oostende vlogen. Spontaan zei ik bij mezelf: Daar hebben we ’t, ook in ons land is de oorlog begonnen. In de nieuwsberichten van de radio te 8 u., kreeg ik de bevestiging”.
Pastoor Depuydt heeft in 1936 de oude dorpskerk verlaten die toen nog bij de kerkstraat stond. Van dit alles blijft nu enkel het geklasseerde torentje over.
Dagklapper uit Knokke
André D'hont
Vijf voor twaalf voor St-Margaretha: een nieuwe kerk wordt gebouwd.
Nonkel Pastoor trok de oorlog door. “Zelfs in de donkere maanden juni en juli 1940 heb ik geen enkel ogenblik getwijfeld aan de nederlaag van Duitsland. Niet velen voorzeker kunnen dat zeggen. En toch werd ik beschuldigd van Duitsgezindheid en op het nippertje het slachtoffer van repressie. Hoe rijmt men dat te zaam?” – “Ik was overtuigd dat met een overwinning van Duitsland Vlaanderen de grote verliezer zou zijn”. Zo was dan paster Puydt haast slachtoffer van zijn Vlaamsgezindheid. En dit laatste stak hij niet onder stoelen of banken.
Zijn moeder en zuster verhuisden ook naar Gistel. Zijn vader was in 1933 overleden. “Tot aan zijn dood was hij schepen van de burgerstand en had hij in de gemeente geen andere naam dan deze van Schepen Puudt. En toen hij na een mislukte verkiezing voor de partij, voor 6 jaar zin ambt moest neerleggen, kreeg hij de naam van Schepen Uut! Het rijmde en hij bewaarde zijn titels”. Moeder Depuydt overleed in 1946 en zij werd begraven naast vader, op het kerkhof van Lichtervelde, haar geboortedorp”.
't Putje van Gistel bleef de oorlog door gespaard, tot in juli 1944 “de onthutsende mare kwam dat het geheel moest ontruimd worden voor een Duits Lazarett”. Alles werd er op gezet om zulks te vermijden, maar de ontscheping van de Geallieerden werd ook de nood met Duitse gekwetsten en de kloostergebouwen moesten ontruimd worden.
Van de Duitse bezetting hadden we niet veel last, al stonden we niet hoog in de gunst van de Feldwebel. De Stabartz was zzb echte Hitleriaan en een zatlap, maar had een gouden hart. Ik geloof niet dat hij één nacht geslapen heeft. Een zekere Romanie, die ik nooit gezien heb, en meer dan één Duitser van zijn soort, kwamen met hem 's nachts batavieren”. Het eindigde dan allemaal in september 1944, al de Engelsen kwamen, “maar na korte tijd hadden ze al meer dan één trede van de arduinen trap van 't nieuw gebouw beschadigd en twee potten van wc's kapot gestampt”!
We moeten hier, van Knokke weg, wel naar het einde toe van onze “Dagklapper” over “Paster Puut”, de zoon van “Schepen Puudt – Schepen Uut”.
Op 't einde van Juli 1948 kreeg E.H. Depuydt het bericht dat hij tot pastoor van de St-Antoniusparochie te Blankenberge benoemd werd. Maar hij trok naar Monseigneur om te zeggen dat hij zulks met zijn gezondheid “in geweten niet kon aanvaarden”. Doch hij werd de laan uitgestuurd en in de almanak van ’t bisdom zou zijn naam staan onder deze van de “priesters elders niet vermeld”. Hij ging bij zijn broeder en schoonzuster te Westkerke.
“Waarvan we te Westkerke leefden, weten God en mijn zuster alleen. Alleszins niet van mijn karig pensioen van 20 jaar onderpastoor te Knokke. Gelukkig kreeg ik van familieleden, vrienden en kennissen, dagelijks een misintentie en hielden we ons bezig met aardbeziën-, porei-, tomaten- en fruitteelt op kleine schaal. En mijn zuster speelde daarenboven naaister voor het gezin van onze broeder en schoonzuster van Oostende: een van de 13 kinderen. En: we waren de gelukkigste mensen van de wereld in een soort paradijs”.
Na al de moeilijkheden die hem van Gistel verwijderd hadden, kwam voor E.H. Depuydt wel weer alles in orde. Na Mgr. Lamiroy kwam Mgr. Desmedt. In 1953 werd hij benoemd tot adjunkt-Vi- sitator van de kloosters, een “Visitator van achter de vieren”, zoals zijn goede vriend Ernest Hannicart hem zei, “maar ik stoorde mij daar niet aan”. In naam van de bisschop ging hij de kloosters bezoeken.
Bij de gezondheidstoestand van zijn zuster werd in 1957 naar Brugge verhuisd, in de Naaldenstraat 17, naast het O.L.V. Hemelvaart-Rustoord. En ook na het overlijden van zijn zuster is hij tot vandaag de dag te Brugge gebleven: “ik had naar mijn gedacht al mijn poer verschoten in ’t Noordzee Hotel te Knokke en de St-Godelieveabdij te Gistel”. Hij schreef zijn “Memoires”. We haalden er meer dan enkele lijnen uit. Zei men destijds te Knokke: “en dan kwam Paster Puudt en ’t vertellingstje is uut”.
… einde