Danny Lannoy

In december 1924 schreef een Knokkenaar zijn wedervaren over de periode 1914-1918.

We vonden het geraadzaam enkele bladzijden uit dit interessant werk te halen, tot toelichting van de toen bestaan de toestanden die er heersten.

Een jongeman die ging strijden voor het vaderland, zijn gemeente verliet en na de gruwelijke jaren aan de IJzer, terug naar zijn haarstede kwam. Mocht de laatste bladzijde van deze beknopte anekdoten eenieder doen nadenken wat voor zin het had oorlog te voeren.

***************

't Verstand komt voor de jaren niet

Petrus Willemkens

Op eenen mooien zomermorgen, werd ik uit myn droom gewekt, door een herhaaldelyk roepen, Petrus, Petrus, sta op, 't is vyf uren.

Dezen wekker die zich menigen morgen liet hooren, kwam uit den mond myner moeder, welke my iederen morgen moest roepen, om het levensplichtje te vervullen welke iederen jongman, van onzen stand, te vervullen heeft jegens zyn ouders.

Het was net of er in dien roep een wèèklacht lag, over het gesprek, welke ik dien dag tevoren, met myne ouders had gehouden, over myne wegvluchting, uit het leven, welke menig mensch aanzag, als een gevang waarin wy burgers, allen ingesloten zaten, door den indringrigen vyand, welke toen ons geliefd dorpje bezette.

Zy waren bylange niet breed, met de hen opgelegde bevelen, vooral, dat thuis zyn om negen uren, was niet al te prettig voor de jonge lui, voornamelyk, als men 's zondags, in opgewekte vreugde op die schoone wandelingen, des achternoens, eens met ons meisje wilden gaan wandelen, langs de mooie lanen en wegeltjes, van ons opbloeiend dorpje Knocke.

Ik had onder dwang, door nog een aan dienst gebleven agent, het dwangwerk aangenomen, om aan de grenzen te gaan arbeiden voor den vyand.

Dààr by haar, op dat oogenblik, moest ik my toch hard bedwingen, en haar wat aangemoedigd met te zeggen, dat het voor niet lang zou zyn, die scheiding, en met een handdruk en kus, wende ik myn hoofd af, voor twee redens: de tranen van haar, en de komst van Louis, want hy had my beloofd, my te komen afhalen ten huize, om alzoo nog eens by myne zuster Liza te zyn, om ook hare waterlanders af te drogen, welke, haar nog jonge wangen afliepen, en toen scheidden wy van al dierbare wezens.

De groote reis naar het onbekende ving toen aan, en in de Smedenstraat gekomen, zagen wy reeds Gustaaf, en Léon, de twee afgesproken vrienden van daags voordien, en daar hetzelfde overstromingswerk te hebben gezien van uit de Nieuwstraat, zetten wy ons gevieren op marsch, net als wilden wy reeds een kompagnie vormen, om weerwraak te gaan nemen, voor al het kwaad welke die vyanden ons in dit jaar hadden aangedaan.

Al sprekende over de toekomst, zooals kleine jongens wel eens kunnen doen, kwamen wy aan de café du Golf, waar wy ons laatste glaasje bier dronken, op Knockes grondgebied, en duurbaar land.

Het leek my wel, of het den beker des onheils was, als straf voor ons stout plan, en toen maar de baan opgejogen, als wilde ik alles in eens zien, wat ik zoolang reeds had voorgesteld, zelfs ervan gedroomd.

Wy hoorden een autokamion aankomen, en ons omdraaiend, konden wy nog juist teeken geven tot stilstand, aan dien Duitschen autovoerder, die my dien dag nog veel meer onsympathieker voorkwam dan op vorige dagen.

Nadat wy het hem wys gemaakt hadden, dat wy ook aan de grenzen moesten arbeiden, sprongen wy in, en verder ging de reis, onder het zingen van den Vlaamschen leeuw, dewelke toen al ons medematen meezongen, deels uit terging, en deels uit vaderlandsliefde, hetgeen dien Duitschen sergant en stuurder niet wilde verstaan, want het was streng verboden deze liederen te zingen, maar misschien ook, omdat zy ons byna in een kooi hadden gesloten, met dien draad op de grenzen, wij hadden ook niet veel plaats op dezen auto, want velen zater erop, uit de dorpen van langs de kust, na eenige minuten rydens, kwamen wy aan dien draad, het symbool van halt, voor mensch en dier, niet dat onzen auto er zou hebben moeten voor stilhouden hebben, neen, maar wel omdat er twee van Willemyntjes soldaten achter stonden, de bajonnet steeds op 't geweer, en met een houding, als wilden zy zeggen: geen voet verder meer. Onzen Fritz stopte, dan ook maar liefst, wy stapten af, en moesten ons in twee rangen plaatsen; ik kreeg reeds kiekenvleesch, en ook de gedachte, dat dien snorbaardigen kerel, een sergant, in onze valies, hou, onzen cementzak, zou gaan snuffelen, om te zien of er geen brieven in zaten, om durende den dag over den draad te smyten, maar het geluk was ons van toen af temee. Wy werden geteld, en bevolen van ieder naar zyn werk te gaan van den zaterdag voordien.

Toen eerst, zag ik onder de aanwezigen, myn broeder Achiel, welke ook reeds moest deelnemen aan dit verplichtend arbeidsbevel; na myne flesch met bier aan hem gegeven te hebben, en een stevigen handdruk, achtte ik my reeds korporaal, en bevool aan het publiek, wat dichter tegen den draad te gaan, om vervolgens na nog eens goed te hebben rondgezien, door de draden te kruipen, welke Holland van België scheidden, daar het bebouwbaar land was aan de overzyde van dien draad, en waar wy stonden, een weide.
Wy liepen al buigende, door een party gerst om vandaar den kanaaldyk te bereiken, dewelke op een paar honderd meters van de grenzen aflag.

Het gevaarlykste werk was toen gedaan, voor dien dag, uit de kooi gebroken, op de brug kwamen wy in gesprek met een Hollandschen soldaat, die ons vroeg, waarom wy zoo hard hadden geloopen. Hy had van op die hooge brug alles goed gezien; toen zeiden wy hem, dat wy de Duitsche kogels wat vreesden, die zy ons gebeurlijk zouden hebben kunnen najagen, hetwelk ons Hollandsch piotje deed lachen, ons zeggende op z'n mooie Rotterdamsche gewesttaal: "Denk je dan dat ik ook geen patronen heb om myn land te verdedigen, als zy eens op ons grondgebied moesten schieten", en zich op de hielen draaiende, waande onzen held zich wel sterk genoeg om een gansche divisie tegen te houden. Hy stond immers op de eerste lyn! Lach niet beste lezer, -es, hy meende het goed, dien kerel.

Wy verlieten toen onzen held, en ik kreeg de gedachte, om ons eerste heldenfeit, maar rap aan de in Holland verblyvende familie te gaan verkondigen, toen wy opeens aangesproken werden door een dorpsgenoot, een schilder, die daar reeds een jaar vertoefde, juist over de brug, by een herbergier. Hy was daar met zyn huisgezin gevestigd, hy overstelpte ons met allerly vragen, en troonde ons mede naar zyn verblyf, alwaar wy ons maagje eens tegoed deden, aan een lekkeren Hollandschen pot koffie, bereid door de vriendelyke dochters van onzen leidsman. Spoedig waren wy ons werkerskleeren aan 't verwisselen, met onze zondagsche, en verschenen toen rap als uit een poppenkast, met kol en hoed, en toen eerst hadden wy den moed, eens in d'oogen te zien van onze tafelkoninginnen.

Nadat wy wat gezellig hadden zitten praten met deze brave lieden, kregen wy zoo een grooten haast, als zouden wy nooit tydig genoeg ons doel kunnen bereiken; ik zeg doel maar eigentlyk wisten wy nog niet, wat ons gewaande doel was.

Gustaaf, een guitige kerel, stelde voor, eerst zyne zus te gaan bezoeken, welke in het naburige dorpje Cadzand woonde, op een half uurtje gaans van Retranchement. Wy gingen dan maar eerst, en weldra zagen wy een vrouw aan de waschtob staan, met op hare gezicht de spooren van ontberingen en verdriet. Toen wy nog wat genaderd waren, herkende zy haar broer, waarvan zy natuurlyk niet vermoedde hem daar te zien. Onder de handdrukken begon weer dat vragen naar het oneindige. Haar man, een gewezen postbode uit Knocke, was daar als geïnterneerde soldaat, en tevens liet hy zich daar nog verzorgen aan een bekomen wonde van de laatste gevechten waaraan hy deelgenomen had, vooraleer naar Holland te gaan.

Toen vertrokken wy allen tezamen naar myne familie, om onzen heldendaad van ’s morgens te gaan vertellen. Wy liepen dan onder het zingen Van "Myn Vlaanderen heb ik hartelyk lief", wy gingen ook menig herbergje binnen, om een lekkeren pot Hollandsch bier, welke wy reeds kenden, toen wy vóór den oorlog, eens met een opgeschoten bengelsbende, naar Retranchement gingen om voetbal te spelen. Na menig glaasje van dat heerlyke nat gedronken te hebben, kwamen wy rond den middag terug aan de brug, waar onzen eersten beschermengel reeds was afgelost door een anderen soldaat, een forsigen kerel, met de hand op zyn geweer geleund, stond hy daar, de werkende massa van over den draad gade te slaan. Na eerst eenige woorden met hem te hebben gesproken, staken wy onzen hoed of pet in de hoogte, hetgeen rap gezien was van die andere jonge mannen, welke al werkende, ook een pad uitkozen om ook naar dit benyde Holland over te komen, want eenmaal de elektriek op den draad, zou het afgeloopen zyn met te vluchten.

Na nog eens een blik te hebben geworpen op dat mooie schilderachtige doek, welke voor ons open lag, als een décor uit een theater, met aan onze voeten de golvende velden van den polder, iets verder de mooie duinen, met op den achtergrond het geliefde opkomende badstadje Knocke, omringd van die groene boomen, uit den bosch, zoo stonden deze daar, net of wilden zy een ronde afsluiting vormen, om het gansche Knocke tegen te houden, om niet als wy, gevieren, dezelfde dwaasheid van ons te begaan. Boven die machtige natuurschildery, staken de wieken van Siska's molen, zich al draaiende, naar ons toe. Ik wilde uit eergevoel niet zeggen, dat ik in dat draaien den wenk zag van vader, moeder, zusters en broeders, alsook van myn geliefde Irma, en al de vrienden uit gansch Knocke.

Toen wy al een half uur weg waren van deze indrukwekkende plaats, verbrak ik eerst de stomme stilte, met aan myne drie reisgenooten het historiek te vertellen van het naderende stadje Sluis.

Eindelyk kwamen wy aangeland by myne grootouders, om dadelyk een verwyt als een stortbad te ontvangen van onkels en tanten voor onze dwaze grap, zooals zy dat toen noemden. Zy waren natuurlyk ouder dan wy, en hadden ook meer verstand om over de oorlog te spreken. Daarmede wilden zy my dan ook dadelyk aan het werk zetten, in een brouwery, by myn onkel, die seffens werk voor my had gevonden, en eerst in het wezen te hebben gelezen van myne maten, dat ik naar hem niet mocht luisteren, zegde ik toen ook maar vlakaf, onze reis maar verder te zullen voortzetten, want werken lag toen eenmaal niet meer in myn gedacht, maar wel om eens die grauwtjes uit ons land hun welverdiend loon te gaan geven.

Ik en Louis bleven by myne grootouders, Gustaaf en Léon gingen naar Aardenburg, om dààr een nacht door te gaan brengen, om dan 's anderdaags naar den konsul in Vlissingen ons te gaan aanbieden, het adres was ons aangewezen door een dier vele zieltjesverkoopers, welke men dien tyde daar zo noemde; wy kregen ook een gulden voor de reis naar Vlissingen met den tram en boot ...

Myn eerste thuiskomst

Eindelyk was den lang verwachten dag aangebroken, dat ik naar huis mocht gaan voor vyf dagen verlof.

Den ganschen nacht had ik my tot vervelens toe maar altyd liggen omdraaien, op myn stroobed, zelfs had ik het uur al eens wist gaan vragen, aan dien schildwacht voor de poort, myn eigen uurwerk wilde maar niet rapper vooruitgaan om een einde te maken aan dien langen vervelenden nacht.

Eens buiten de poort van dit hospitaal, prentte ik nog eens goed de gegeven orders van den doktoor in myne hersenen, die my gezegd had, my nog niet teveel te vermoeien, maar pyn en flauwte, alles was verdwenen door de blydschap.

Ik nam een trein, die naar Brugge reed, met eten en munitie, voor de vooruitrukkende troepen, en de reis ving zoo aan, dat ik van tyd tot tyd, de reis te voet moest maken, ook wel eens een eind met een wagen. Ik kwam nog dienzelfden dag te Cortemarck toe, alwaar ik bleef slapen, in den eersten trein die 's morgens naar Brugge zou ryden.

Om negen uur was ik al in de Breidelstad, en dan ving de reis te voet aan, over Dudzeele, naar Zeebrugge, want de bruggen van Selzaete waren de lucht ingeblazen. Zoo stapte ik maar blygemoed voort, tot ik een kar achter my hoorde aankomen. Den voerman, een soldaat, zat van vooren op de kar met brood, die, volgens hy my zegde, voor de troepen in Knocke bestemd waren. Ik vroeg hem om myn te zwaren last mee te nemen tot in Knocke, die hy toen nog op zyn volle kar kon bergen. Eerst myn ransel, en dan een valies, en klaar was ik voor de reis naar de zoolang niet meer geziene familie en streek.

Toen kon ik wat rapper stappen, zelfs al een eindje loopen, en eens dat ik Heist gepasseerd was, nam ik byna stappen van een meter en half, zoo erg werd ik door het zicht van die bekende huizen aangetrokken. Eenmaal Duinbergen voorby, zette ik het op een drafje: ik voelde my wel in staat alle snelheidsrekords te kunnen kloppen.

In de Smedestraat gekomen, zag ik voor het eerst K. Dhondt, die my herkende, en my het een en ander nieuws vertelde. Ik vroeg hem naar den toestand van myne familie, en van hem vernam ik het eerst dat myn broeder Achiel ziek te bed lag.

Ik had geen tyd niet meer om nog verder met dien vriend te praten, en spoedde my met myn goedgevulden ransel, die ik eerst afgehaald had van die kar. Ik haastte my met wat eten en wittebrood naar huis om het hen te kunnen geven. Toen ik in huis kwam, was moeder aan het schuren: het was immers 's anderdaags Allerheiligen. Den bezem viel haar uit de handen en spoedig omarmden wy elkander, hetgeen wy vroeger nooit deden, het was immers geen mode by arme lui. Maar toen... toen werd dit van beider kanten ingegeven als hoorde het zoo te zyn, na zoo'n lange en droevige afwezigheid.

Een klein meisje liep in huis, die ik niet kende. Moeder zei my: "Uw jongste zustertje" en boven, daar hoorde ik een stil roepende stem, Piet. “Is Piet daar moeder"? En in een tranentaal zei moeder toen: "Uw broer Achiel is erg ziek". Ze zei dat hy met de tering lag.

Ik had den tyd niet om naar de andere nog niet geziene familieleden te vragen, maar opende rap myn ransel en haalde er het brood, gelei en melk eruit, en spoedde my er mee naar boven.

Dààr werd het my, den stryder die zooveel lyden gezien had, te sterk; daar moest ik my bedwingen, om niet in tranen los te barsten, op het zicht van dat bleeke, uitgemergelde wezen, die my dadelyk naar alles vroeg, en voornamelyk naar al dat goede eten, dat hy in drie jaar en half niet meer had gezien. Ik sneed hem een fyn boterhammetje af, en spreidde het met boter en wat goede gelei...

Aan de eerste beet die hy deed, dacht ik met een geheel uitgehongerde te doen te hebben, maar het was mis. Hy legde by de tweede beet zyn boterham weg, en zei my geen honger meer te hebben. Ik smeekte hem wat meer naar binnen te werken, maar hy kon niet meer, zo zegde hy my.

Toen begon hy een treurige vertelling, hoe hy aan die ziekte was gekomen...

"Ik moest gaan werken aan de grenzen" zegde hy, "met nog veel andere werklieden uit de streek, om loopgraven te gaan delven, tegen de Hollanders gericht, en op een regenachtigen morgen, toen de regen ons uitgehongerde lichaam kwam nat te maken, mochten wy niet huiswaarts keeren om droge kleeren te gaan halen. De Duitschers waren toch zoo onmeedoogend voor ons, en scholden ons maar immer uit voor luiaards en spioenen. En zoo kwam het dat ik 's anderdaags onder 't werk een rilling kreeg van de hevigen koorts. Ik kreeg de toelating eindelyk om my by den doktoor te gaan begeven, die my eveneens voor luiaard uitschold, en my terug naar het werk stuurde, alwaar ik na eenige uren te hebben verbleven, my moest neerzetten, zoo ziek was ik. Twee vrienden hebben my toen naar huis gebracht, waar ik zoo rap verslechtte, dat ik toen naar het hospitaal moest worden gevoerd. Ik ben daar driemaal in geweest, maar nu ben ik op aanvraag van myzelf toch naar huis mogen komen om hier, in 't midden van al dezen die ik lief heb te komen sterven. En het doet my een groot plezier, u, hier ook te zien, Peet, want ik heb het den goeden God gevraagd, my hier op dien akeligen wereld te laten, tot gy eens allen rond myn sterfbed geschaard, mynen laatsten groet zou aanhooren, vooraleer ik de groote reis naar een beter oord zal aannemen."

Toen werd ik het te moede, en met stokkenden stem wilde ik hem nog wat opbeuren, en zei hem, niet zooveel te praten, maar hy deed een teeken met den mageren hand die hy van onder de dekens haalde, als wou hy zeggen: telaat!

Ik ging by moeder naar vader vragen, en naar de andere broers en zusters. Zy waren niet thuis: vader en Jan waren meegevoerd door de Duitschers: al de weerbare mannen hadden zy immers opgedreven; ook het vee, en dat allemaal uit schrik voor de vooruitrukkende Belgische troepen.

Ik was nog geen half uur beneden, of Achiel riep my weer by zich, zeggende, dat ik na zyn dood toch nog tyd. genoeg had om myne histories van den oorlog aan hen te vertellen, welke hier zouden achter blyven. Wat moet ik daarop zeggen?

Ik ging my by zyn lydensbed zetten, om al de byzonderste gebeurtenissen van Knocke, sedert myne wegvluchting naar het leger, te gaan aanhooren. Zoo vertelde hy my nog, met den haat in 't hart, de laffe houding van eenige boeren, die hem eieren hadden geweigerd, niettegenstaande hy het geld in zyn handen had, gelyk hoeveel zy vroegen, en hy zei my, dat er by die tydelijke vyanden nog goeden waren die meer medelyden met zyne ziekte hadden dan sommige hartelooze boeren, die maar eene zaak in 't oog hadden, en dat was hun markenstapel op te hoogen, waar dat zooveel onschuldig bloed aankleefde van arme drommels, zoo als hy gesteld was."

Dan vertelde hy my, met de tranen in zyn weeke oogen, het schandaligste feit, dat ooit myne ooren kwamen te treffen. Het was over al diegenen die binst dien wreeden tyd van lyde en gebrek het komiteit hadden bestuurd op de gemeenten. Eén maar heeft hy my aanbevolen zyne dankbetuigingen over te maken: het was een boer niet ver van huis, de eenige welke nog al medelyden met de arme stumperds had, en zyn graan aan de bevolking verkocht, in plaats van aan den vyand alles af te staan. Hy vertelde my ook dat het maar al te goed bekend was, dat de suiker en het vleesch in verkeerde handen terecht kwam, en 't geld ervan in hunne handen. Toon gaf hy my namen van diegenen die zich hadden verrykt, ten koste van de uitgehonderde bevolking.

Dit moest ik alles aanhooren terwyl hy daar lag, met de onschuld nog in d'oogen, waaruit tranen gulpten bij 't denken op zyn naderenden dood, en dat hy tegen dit alles machteloos geboeid lag, op wat stroo, want de Duitschers hadden de laatste vlokjes wolle van onder zyn lydend lichaam gehaald, en dat nog door die laag gezonkene verraders(-sters), die met de vyanden meeheulden derwille van wat marken of hoerdery.

Als ik dit alles aanhoord had, en hem vermaande, zich niet zooveel op te winden, lachte hy my toe, en zegde: “Piet het is toch myn laatste! Aan u wil ik myn hart uitstorten en niettegenstaande ik veel heb geleden, heb ik alles hen reeds vergeven, zelf myn grootste vyanden, en dit alles omdat den goeden God ook allen heeft vergeven, wat zy hem gedaan hebben.

Het was voor my verre van een aangename thuiskomst om dit alles te zien en hooren, hoeveel burgers ook hadden geleden by al dat soldatenlyden.

Des anderendaags ging ik met moeder naar de kerk. Het was altyd zulk een gewoonte geweest by ons, en op de dorpplaats gekomen zag ik een groote toeloop van volk naar een auto van het leger, die aan het hotel "La Couronne" stond, en my ook eens willende overtuigen van al dat gewoel, zag ik eenige van die vrouwen zitten, op dien autokamion, en volgens men zegde waren het die vuile vodden, die met den vyand hadden meegeheuld, alsook eenige van de boeren uit het komiteit.

Ik plaatste my achteraan met nog een vriend die met my de grenzen was overgegaan, en toen ik die rondstaande menschen hoorde roepen:"Ahoe..Ahoe ..!" telkens men een nieuwe reiziger naar dien auto bracht, zag ik dat het...

Ik was ook eens by onze geburen geweest om over hun lyden te hooren spreken. Ook om afscheid te nemen van myn verloofde, welke myn broeder als een engel had afgeschilderd, om al die behulpzaamheid welke zy betoond had in myn ouderlyk huis, toen moeder en Achiel ziek te bed lagen.

Des anderendaags ging ik terug naar het front. In Brugge gekomen, vernam ik dat myn regimentsdepot in Beernem lag. Des avonds kwam ik terug by myne vrienden, want myn regiment was dien dag daar ook toegekomen. Ik ging eens tot in myn kompagnie en daar vernam ik dat ons bataljon nog eens groote verliezen had geboekt gedurende myne afwezigheid.

Op tienden november trok ik met een vriend naar Brugge en wy verbleven daar tot ’s avonds. Toen wy terug in ons kantonnement aankwamen, werd ons gesproken van een mogelyke wapenstilstand. Wy, vermoeid van die lange reis te voet, gingen naar bed, en toen wy er een half uur in lagen, kwam men ons zeggen, dat de wapenstilstand geteekend was, maar dat er nog moest gevochten worden tot ’s anderendaags elf uren. En daar wy juist des morgens onze andere bataljons moesten gaan aflossen, was het voor ons de moeite niet meer; wy mochten blyven.

Wat een vreugde lag er op al die wezens: de krygsgevangen Engelschen, Franschen, en de piotten, allen sprongen om ter meest, net als kinderen rond een mallemolen op een kermis. Het werd dadelyk feest op dien grooten koer van ’t St.-Pietersgesticht. De muziek liet zich hooren, en op iederen hoek van den koer werd een groot vreugdevuur aangestoken. En er werd geschoten met allerley kleursignalen.

Myn slaapmaat zei: "Ik doe niet mee aan dat springen, ik ben te moe van die reis naar Brugge". Ik zei tegen hem: "Wy hebben tenminste toch den dans ontsprongen. Maar het was daar ook zoo koud in dien novembernacht, en Keereman zei dat hy een deken ging halen in de keuken, van eene der gesneuvelden der laatste dagen. Opeens kwam een soldaat my zeggen: "Er zyn vyf gewonden op de koer! Er is iets ontploft!" Ik dat dat myn vriend Kereman er wel kon by zyn. Ik ging dan ook eens zien. Inderdaad hy lag daar nevens vier andere gewonden met zyn been doorschooten. Rap liep ik naar boven om zyn brieventasch en aandenkens. En zoo eindigde die vreugde van het aangekondigde wapenstilstand.

Vyf dagen later kreeg ik een bericht dat myn broeder Achiel op sterven lag. Ik kreeg dedelyk een verlof voor vier dagen en spoedde my om by zyne laatste levenstonden aanwezig te zyn. Om tien uren kwam ik thuis, juist toen hy aan moeder vroeg dat mooie lied te zingen van "Glorie aan God". En daar het teveel in ons aller keel ropte, kon niemand aan zyn laatsten wil voldoen. "Vader", vroeg hy, "is Piet hier nog niet?" En toen zei vader: "Wel ja, ziet u hem dan niet meer?" nam hy een portret van my in zyn hand; kuste het en viel achterover, gebroken voor altyd, als slachtoffer der dwingelandy der bezetters, die zoveel onheil hadden gesticht in vele huizen.

De bevolking had ook zooveel geleden, niettegenstaande al de traktaten van Den Haag, en andere, welke de Duitschers als een vodje papier onder de voeten hadden getreden.
Drie dagen later werd Achiel naar zyne laatste rustplaats gedragen, onder allen eenvoud, van niemand anders dan van de familie geacht, omdat het maar een werkjongen was, die door de beulen van het militair monster was doodgemarteld.

Hy was geen held, omdat hy niet gevallen was, op die plaats, waar zooveel onwetende jongens hun leven lieten, geknakt als rozen, in vollen bloei.
Lang nog zullen wy, overlevenden van dit wreede tydperk, al die gruwelen van dien oorlog nog voor oogen zien. En mochten alle arme lieden, die op eenige uitzonderingen na, toch maar slaven zyn van die gekroonde beesten, welke gaarne oorlog voeren, uit eigen roem of kapitaalsbelang, zoolang wy, die dat beleefd hebben, nog een druppel bloed in hebben, zal onze leuze zijn "Oorlog aan den oorlog".

Als wy, wroeters, eens allen de armen zullen kruisen by een volgende oorlogsverklaring, dan eerst zal men het wreede woord oorlog wel uit de woordenboeken kunnen schrappen.

***************

“Van polderdorp tot badplaats”
19e eeuwse historie van Knokke te verkrijgen bij Danny Lannoy, de auteur zelf, Verweeplein, 1, Knokke-Heist-1.
Vastgestelde prijs: 750 fr. (+ 35 fr. portkosten).
Ten zeerste aanbevolen aan allen die van hun badstad houden!
Voorwoord door graaf Leon Lippens, ere-voorzitter van de heemkundige kring “Cnoc is ier”.
60 genummerde exemplaren.
Dit boek had zeer gunstige kritiek in lokale, regionale en nationale pers.

't Verstand komt door de jaren niet

Petrus Willemkens

Cnocke is Hier
1977
10
025-034
Leonore Kuijken
2023-06-19 14:33:01