Vissersliederen
Eind 1986 verscheen van de hand van Jef Klausing, aanwezig op het 1ste Heistse festival van het visserslied verleden jaar, een boekje met vissersliederen onder de titel “Zingende Baren“.
Het boekje bevat 140 vissersliederen en liederen van de zee uit Vlaanderen.
Sommige hebben betrekking op Heist en deze zullen we in de komende tijdschriften opnemen. Een eerste lied gaat over de ramp van 1906 en Klausinq geeft voor de tekst een korte toedracht die hier volgt.
“ Men hoort niets als Ramp en Malheuren
Op vrijdag 29 juni 1906, Sint Pietersdag, patroonheilige van de vissers, waren de schuiten van Heist als naar gewoonte uitgevaren toen even plots als onverwacht een vliegende storm opstak. Het was zeker niet de eerste maal dat men aan de kust met dergelijk orkaan af te rekenen had, zodat men heel goed op de hoogte was van wat de gevolgen konden zijn voor de visserij. (2)(16)(47).
De scheepjes vluchtten naar alle kanten en konden zich redden, behalve één, de H.10, dat omgeslagen werd en waarbij de vier opvarenden om het leven kwamen. Deze gebeurtenis heeft te Heist een vreselijke indruk verwekt, het was immers sedert 1883 dat zich nog een ramp had voorgedaan waarbij vier vissers het leven verloren. Sedert dit voorval hadden slechts 12 vissers uit Heist het leven verloren op zee. (39.1)
Het spreekt vanzelf dat dergelijke gebeurtenis aanleiding gaf tot het schrijven van een lied. Jan De Corte (L.53) vond het terug in een schrijfboek te Heist.
Bij het lezen van de tekst valt het op dat deze niet zal geschreven geweest zijn door een of andere volksdichter of marktzanger. Het peil er van ligt hoger dan wat we gewoon zijn van marktlied of lied uit de Café Chantants, zodat het best mogelijk is dat het door een plaatselijke personaliteit (pastoor of onderwijzer?) geschreven werd.
Na het verhaal over de gebeurtenissen, die als het ware op de voet gevolgd worden, maken we in dit lied kennis met
- de godsvrucht van de vissersbevolking: de naam van God wordt herhaaldelijk vermeld en er volgen verscheidene aansporingen om te bidden.
- de solidariteit onder de vissersbevolking bij dergelijke rampen, en de liefdadigheid: arm en rijk hebben ieder naar zijn vermogen gegeven.
- het samenhorigheidsgevoel tussen de vissersmensen. Heist was toen hoofdzakelijk en haast uitsluitend een gemeenschap van vissers.
Dit lied is een van de weinige liederen die dergelijke boodschap brengen. Er is verder geen oproep tot liefdadigheid, het spreekt immers van zelf dat iedereen meedoet, er is geen gevoel van opstandigheid om het harde lot, noch een nadruk op de tegenstelling tussen rijk en arm. Is het beroep hard, we moeten op God betrouwen en zijn hulp blijven inroepen.
of de ramp van den 29 juni te Heist
Alleen en langen tijd was Heist in volle vreugde,
Men hoorde van geen ramp of van geen ongeluk.
Wij dachten aan geen gevaar en leefden zonder vreeze,
en niemand peinsde nog op droefheid, smart of druk.
Toen op Sint Pietersdag, o schrikkelijk achterdenken,
Ons Heist, die schoone stad
Die iedereen aanbad
Een verschrikkelijke ramp hier te betreuren had.
Een storm, ja een orkaan kwam ons opeens bezoeken
Geweldiger tempeest had men nog nooit beleefd
En ieder vol van schrik was met dit weer verlegen
Wat leed de visscherij is ieder aangekleefd.
Al ‘t volk liep naar het strand om het weer te aanschouwen
Men gaat en ziet
Met ‘t herte vol verdriet
Of m’ in de woeste zee men onze schuitjes ziet.
De vloot is aan het strand en ziet, op ieders wezen
Ziet men een traan van vreugde, vol blijdschap in het hert.
Maar ach in visschers hert kan er geen vreugde wezen
Men las op hun gelaat een allergrootste smert.
Ieder vroeg aan elkaar wat komt er toch gebeuren
De blijdschap is gedaan,
Droevig lot bestaan,
De schuit no.1O is in de zee vergaan.
En op dit ogenblik ziet men op ieders wezen
Een angstig droef gelaat, in ieders oog een traan
Het nieuws was gauw bekend bij vrouwen en bij weezen
Ja, geheel de stad was vol droefheid aangedaan.
Vrouwen staakt uw verdriet, och wilt toch zo niet wenen
Uw mannen zijn niet meer,
Zij zijn bij God den Heer
Zij zingen zijn lof, ja vrouwen weent niet meer.
Ja kinderen vraag vergeefs naar uwen goeden vader,
Die voor een stukje brood zijn leven laten moest
Hij was voor u bezorgd, uw leidsman, uw behoeder
Hij heeft zijn leven lang altijd voor u gezorgd
Kinderen ziet naar zee waar uw vader ligt begraven
Dat graf is eene stem,
Gij hoort hem steeds met klem
O kinderen die gij zijt, en leest toch veel voor hem.
De liefdeband ontsloot om hulp en troost aan te bieden
Bij rijken en werkman, een ieder was kontent
Om van zijn overvloed en ook van vermogen
Te geven wat hij mocht te geven naar zijn wensch
In de kerk en op straat ging men ...
Een ieder gaf met spoed,
Tot troost van zijn gemoed
Een groot en kleine gift voor vrouw en weesjes zoet.