In 't artistenlokaal "Prins Boudewijn"
Anno 1890 of zo
Ward Vervarcke (1897-1958)
Toneel: rond de stamtafel in gasthof "Prins Boudewijn"
Ingangsdeur: hoefijzer, metalen plaat
Midden de zaal: grote gelagtafel waarrond schilders, dichters, schrijvers
Boven de tafel: hesp aan katrol om deze te laten zakken
Figuren: Verwee, Rops, Lemonnier, Picard, Mr Charles, Hiel
Verwee:
Vrienden, mannen van de kunst
Wat een wonderbare gunst
Heeft ons hier bijeengebracht
Midden zee en duinenpracht!
Rops:
0! Het heerlijk schitterend land,
't Ving ons in zijn toverband.
Picard:
'k Wil het heinde en ver verkonden,
Knocke komt in alle monden.
Ieder moet dit wonders zien
Dat dees streek aan ons wil biên .
Hiel:
'k Zal in trillend vers uitgalmen
En in tintelende psalmen,
Al het moois uit dezen hoek...
Verwee (invallend):
Borstel ik op kleurendoek
't Bonte vee uit groene weiden;
Wolkjes die heel trage glijden,
Door het blauwe luchtenmeer;
Avondzon die rustig-teer
Vonkelt in de zilvergolven,
Barebrekers schuimbedolven...
Hiel:
Of de zee in wilden toorn
Als 't getoet van verren hoorn,
Klaagt door 't kreunen van den nacht
't Beeld van woeste gloriemacht.
Mr Charles:
0! Wat stralend mooie woorden,
Dichterlijke zielsakkoorden.
'k Voel de noten in mij wellen
En mijn borst van zanglust zwellen;
Wat een vreugde hier te leven
Midden kunstenaars te zweven
Hoog in pure zielevlucht,
Ver van 't dorre stadsgerucht.
Lemonnier:
Uwe ziel te laten zingen
't Vuur der kunst te laten dringen
Branden, laaien in uw hart.
(tot Hiel) Zing het uit, o stoere bard!
Werp het in sublieme zangen
Die ons harte wild omprangen
Die verversen ons gemoed
En ons ruisen in het bloed. .
Verwee (luimig):
Haar vergeten wij ook niet,
Dat de kunst nog meer gebiedt;
Dat te zingen en te borstelen,
En te zwoegen en te worstelen,
Af en toe een lekker glas
Komt den kunstenaar van pas
En een stukje fijne ham
Nimmer nog ten onpas kwam.
(hij snijdt van de neergelaten hesp en allen heffen het glas)
Hiel:
Nooit! Mijn broeder in de kunsten,
't Zijn genadig hemelgunsten;
'k Drink met maat een glaasje bier,
En ik stem m'n dichterslier.
Picard:
Heil, den groten man Verwee,
Beeldenaar van vee en zee!
Rops:
Zijne doeken zijn een klokke,
Die alom bazuinen: Knokke!
Mr Charles:
Machtig scheppend kunstgenie,
Ziel der duinenfeeërie!
Verwee:
Stille! Vrienden, al die lof
Maakt mijn kele droog als stof,
'k Ledig 't schuimend garstebier
Op het heil van allen hier
(ze drinken)
(tot allen)
Knocke dankt u evenveel.
Wordt het ooit een kunstjuweel
Dat tot badstad opgegroeid
Weeldig fleurt en geurt en bloeit;
Dank zij dan uw klare dichten
Die de blikken deden richten
Naar dat tovermooie vlekje,
Uitverkoren dromenplekje,
Dank zij dan uw wijze geschriften,
Uw penselen, uwe stiften,
Uwe klanken, uwe zangen,
Die de vreemden doen verlangen,
Naar het zien van Knockes schoon,
En er bouwen hunne woon ...
Mr Charles (rechtstaande):
Makkers, is 't mij toegelaten,
U een stondje te verlaten
Nu het kansje zich biedt
Zou 'k U graag mijn laatste lied
laten horen … 't Is niet lang …
(hij gaat)
Rops:
Ja, vooruit met dezen zang,
't Zijn de woorden van den Hiel,
't Beste van zijn dichtersziel.
(Mr Charles komt binnen met een jongens-groep die zich bij de deur posteren en zingen …
Eer Belgenland …
(waarna heftig handengeklap)
(en kreten) Leve muziekant en dichter!
Verwee:
Heren Hiel en Charles, we richten
Blij tot u ons woord van lof,
't is een hulde aan 't Belgisch Hof,
Edelreine liefdewoorden,
Tintelblije zangakkoorden,
Stralend' hymne aan de Vrijheid,
Zingend uit, ons trots en blijheid!
Mr Charles (vaderlijk):
Gaat nu jongens, frisse jeugd,
Sterkt uw vaderlandse deugd!
(af met de kinderen)
Lemonnier:
Hij bemint zo diep zijn Knokke,
't Is zijn puurste zielebrokke
Alle mensen staat hij bij,
Elke vraag is bij hem vrij.
Picard:
Nobel hart vol edelmoed,
Bron van waarheid, plicht en goed,
Nooit genoeg alhier verstaan.
Ach, zo weinig denken aan
't Werken van dien stillen man
Die dit Knokke heffen kan
Uit zijn arme eenzaamheid
Tot bekendheid wijd en zijd.
Verwee:
Ja, 't is 't lot van deze wereld,
Na de dood wordt men ompereld,
Richt men een gedenkmaal op,
Vlecht men kronen om uw kop,
Maar in 't leven vaak vergeten,
Denkt men nooit dat gij moet eten,
Dat de allereerste nood
Is de daagse korste brood.
Rops (opstandig):
Ja, de schilders en poëten
Moeten verf en verzen eten.
Doch in doek en dicht bezingen
Al de schone aardse dingen!
Hiel (opwekkend):
Toe mijn vrienden, niet getreurd,
Daar niet langer om gezeurd
Toch één troost is ons gebleven
In ons vrij artistenleven:
Wij verfoeien kleinigheden,
Denken enkel maar aan heden,
Vieren toch, jaar in jaar uit
Hebben wij geen rooien duit.
Lemonnier:
Laat de zorg aan 't hart niet komen,
Wij zijn kinderen der dromen.
Picard:
Hier behoort een lustig lied,
Knokke vraagt naar geen verdriet.
Hiel:
Op dan, Kerels, hard en hoog
Zingt uw kelen dor en droog.
(ze zingen; Knocke ...)
Knocke.
Le ciel est gris, le jour se couche a Knocke,
II pleut toujours
II pleut toujours
On ferait mieux rester dans sa bicoque,
Ou dans un four
Ou dans un four
On aperçoit làbas prés du village
Le Grand Hotel
Le Grand Hotel
Où l'on y voit les promeneurs en rage
Devant le ciel
Devant le ciel
Knocke, Knocke, pres de Heyst-sur-mer
Knocke, Knocke, prés de Heyst-sur-mer
II pleut devant, il pleut derrière
II pleut devant, il pleut derrière
Près de Heyst-sur-mer
II pleut devant, il pleut derrière.
(doek) 1930