Een en ander over de scholen te Oostkerke
René De Keyser
Het plaatselijk onderwijs kan wel geen enkel persoon, die belangstelt in heemkunde, onverschillig laten. Het is immers daar dat voor ieder van ons het onderricht een aanvang nam. Daar ook werd voor het eerst over geschiedenis gesproken, en werd misschien voor verschillende van onze talrijke Leden de kiem gelegd van onze heemkundige liefhebberij. Daarom wil ik in deze eerste bijdrage van onze 11de jaargang een bondige schets geven van de evolutie van de scholen op Oostkerke, voor zover ik het uit de bereikbare dokumenten kon verzamelen.
Oorspronkelijk schijnen alleen geestelijken zich om het onderwijs bekommerd te hebben. De abdij van St-Kwintens-in-Vermandois bezat het tienderecht in Oostkerke Ambacht. Daarbij bezat ze ook het recht de pastoors, de kapelaans en de kosters te benoemen in al de kerken van dit tiendegebied.
Dit gebied strekte zich uit over de parochies van Oostkerke, Westkapelle, Hoeke, St-Anne-ter-Muiden, Damme, St-Katelijn-buiten-Damme, Lapscheure, Moerkerke en Briele op het eiland Wulpen. Het oudst bewaarde tienderegister van deze abdij, gemaakt rond 1375, vermeldt het recht tot benoemen van deze geestelijken. Samen met de kosterijen, worden ook de scholen vermeld van Oostkerke, Damme, Westkapelle, Hoeke, Mude, Lapscheure en Moerkerke. De school van St-Kateiijne-buiten-Damme is er niet bij omdat de weinige schoolkinderen van deze parochie wellicht naar het zeer dichtbij gelegen Damme liepen. Ook bij Briele is geen school vermeld, want, zegt het register,"deze is met allen onder zee".
Vóór 1550 vond ik geen enkel ander bewijs voor het bestaan van een school op Oostkerke.
Met het Concilie van Trente, dat aanving in 1545, komt er echter vordering, bij zover dat van danaf het onderwijs te Oostkerke bijna op de voet kan gevolgd worden. In deze periode kon de kerk van Oostkerke gerangschikt worden onder de rijke kerken, zoals blijkt uit haar bezittingen. Er waren toen op Oostkerke twee pastoors en drie of vier kapelaans, waarvan veelal één het kerkorgel bespeelde. Daarbij was er nog een niet geestelijke koster die de andere noodzakelijkheden in de kerk en voor de kerkdiensten verzorgde.
Volgens de kerkrekening van 1552/53 ontving de heer Matheus Allaert, kapelaan, een vergoeding van 6 pond : “van dat hem toegeleyd is voor syn deligerynge vant houden vande schoole by advyse van ghemene parochianen". Deze kapelaan woonde in een huis dat aan de kerk toebehoorde en de kerkrekening van het jaar 1553/54 zegt dat hij geen huishuur moest betalen “midts het houden van de schole". Nog ruim drie eeuwen zou de school gehouden worden in een huis dat aan de kerk toebehoorde of minstens stond op grond van de kerk.
Het onderwijs was niet kosteloos. Elke leerling moest betalen aan de schoolmeester voor het onderhoud van deze laatste. Voor wie dit niet kon, werd betaald door de dis, ook armbestuur genoemd. De eerste bewaarde disrekening uit die periode, nl. deze van 1564, vermeldt dat heer Matheus Allaert 6 sch[elling] ontving “als schoolmeester over 't leeren van de schamele kinderen". De kerkrekening van 1559/60 vermeldt geen betaling aan de kapelaan om school te houden, maar wel een betaling aan dezelfde kapelaan om de kinderen te leren zingen in de kerk. Met dit gezang werden de kerkdiensten opgeluisterd. Dit blijkt uit een post van de kerkrekening van 1571/72, waar uitdrukkelijk spraak is “van her leeren vande kinderen haerlieder choorzang om vermeerderen van dienst van de kerk".
De kerkrekeningen van 1570/71 en van 1571/72 stippen aan dat gedurende deze twee jaren de wereldlijke koster Pauwels De derck betaald werd “van syn dienst en het leeren synghen in de kerk de kynders vande prochie als schoolmeester over een jaar = 6 pond". Dit is de eerste maal dat de wereldlijke koster vermeld wordt als schoolmeester. Waarschijnlijk was gedurende die twee jaren geen kapelaan ter beschikking om school te houden, want het volgende jaar vervulde opnieuw een andere kapelaan, Jacob de Wachter, de rol van schoolmeester.
De kerk onderhield het schoolgebouw vermits de kerkrekening van 1574/1575 vermeldt dat de schippers Jacob de Keiser en Cornelius Damast barden aanbrachten met hun schip om de school te sluiten.
Tussen 1580 en 1584 was Oostkerke kerk, zoals al de kerken van het omliggende, in gebruik van de hervormden; en in die periode deed de hervormde voorzanger ook dienst als “scholaster. Het eerste jaar was dat nog de vroegere katholieke koster Jan Schabbaert, die ook als koster vermeld wordt in 1575/76. Hij eindigde zijn dienst met april 1581, toen de protestantse minister naar Walcheren reisde om een andere voorzanger en scholaster aan te stellen. Xprian Dheere, de nieuwe scholaster, deed dienst tot ongeveer eind 1584, dus zolang de hervormden zich hier konden handhaven. Hun vertrek en de herbezetting door de katholieke Spanjaarden ging in onze streken gepaard met bloedige botsingen en zware verwoestingen. Het duurde tot 1596 vooraleer het normale leven zich in zover had hersteld dat er weer aan de school kon aandacht besteed worden. De gehele streek en ook de kerk waren door de oorlogsomstandigheden zeer verwoest en verarmd. Op de parochie Oostkerke was maar één pastoor en geen enkele kapelaan. Het was dan ook de wereldlijke koster Jan Danneels die 6 pond verkreeg van de dis voor het lesgeven aan de arme kinderen. Volgens diezelfde rekening was Jan Danneels ook kleermaker en maakte hij de klederen voor de armen die door de dis werden geholpen. Hij hield school in het huis, door hem bewoond, dat hij pachtte van de kerk. Dit huis was gelegen in het dorp recht voor de kerktoren en draagt nu het nr 22.
Aan dit huis werd door de kerk in 1618/19 een nieuwe school gebouwd met een zolder boven. Het werk werd uitgevoerd door Louis Schokkaert voor de som van 10 pond en 15 schell[ing]. Koster en schoolmeester was dan Adriaen Van der Haeghen die in 1622 opgevolgd werd door Jan Godenne. Deze laatste schijnt op Oostkerke een man van aanzien te zijn geweest, die regelmatig elk jaar betaald werd om de arme kinderen te leren en dit meestal gedurende 6 maanden.
De disrekening van 1652/53 vermeld hierover dat Jan Godenne, gewezen koster, werd betaald "over te wintertyde geinstrueerd te hebben de arme kinderen metsgaders geleverd pennen inkt boeken en pampier". Dezelfde Dis steunde ook het vakonderwijs, want de volgende post in die rekening vermeldt een betaling aan de weduwe de Brauwere “van het leeregeld om haer kreupele zoon te leeren weven".
Jan Godenne overleed in 1655 en werd in het O. L. Vrouwkoor van de kerk begraven. Het onderwijs leed hierbij een zwaar verlies: ik vond er geen spoor meer van tot in 1660.
Dit jaar wilde voor de eerste maal, voor zover mij bekend, het burgerlijk bestuur van Oostkerke het onderwijs steunen of misschien terug op gang brengen. De hoofdman van Oostkerke betaalde aan Jacques Godenne 8 pond 6 sch[elling] 8 groten, hem toegelegd tot het houden van een school. Jacques Godenne was zijn vader niet opgevolg als koster, alhoewel hij tijdelijk deze dienst had gedaan. Hij wordt in de disrekening van Oostkerke van 1655 vermeld als chirurgijn te Dudzele. Het burgerlijk bestuur moest echter rekenschap geven van ontvangsten en uitgaven aan de schepenen van het Brugse Vrije; en deze laatsten verboden in het vervolg deze uitgaaf. Vooraleer deze rekening door de schepenen werd nagezien, had de hoofd-man echter reeds de twee volgende jaren ook een zelfde uitgaaf gedaan aan Joris Ellecop. Ook dat werd door het Vrije verboden. Joris Ellecop was ook korte tijd dienstdoende koster geweest, doch noch hij noch J. Godenne schijnen in de smaak te zijn gevallen van de toenmalige heer van Oostkerke, Lodewijk de Corte, die recht had van toezicht op de kerkgoederen. Er werd immers in akkoord met deze heer een andere koster benoemd.
Na deze gebeurtenissen blijven we voor ongeveer zestig jaar zonder nieuws over het onderwijs. De tijden waren er ook allesbehalve gunstig voor. Kort hierna brak de “contagieuse ziekte", de vreselijke pest uit. Ook op Oostkerke vielen talrijke slachtoffers. Daarna volgden in snel tempo oorlog en bezetting door vreemde legers elkaar op, zodat de armoede onder de inwoners aanzienlijk toenam. Het herstel kwam zeer langzaam en kon alleen voorgoed doorgedreven worden na het Barrièretraktaat in 1715 en de herziening ervan in 1718.
De eerste vermelding van het herstel van het onderwijs, verschijnt in de disrekening afgesloten op 26/7/1729. Benedict Faveers, de 17 jarige koster en schoolmeester, en zoon van de op 9/4/1719 overleden koster Pieter Faveers, ontving telkens 12 schellingen voor het leren van de arme kinderen in de wintersiezoenen van 1724, 1725 en 1726. De jonge school werkte waarschijnlijk tot eenieders voldoening, want in 1732 begon het burgerlijk bestuur opnieuw het onderwijs te steunen. Pieter Faveers, geboren op 14/11/1713 en broeder van Benedict, kreeg een pond en 10 schellingen over het houden van een leerschole eindigende op Halfoogst 1732. Begon de verlofperiode met Halfoogst en werd het onderwijs door deze tussenkomst uitgebreid over het gehele jaar? De gegevens zijn te vaag om er over te oordelen.
Wat wel opvalt is dat het burgerlijk bestuur die steun aan het onderwijs verder betaalt gedurende geheel de rest van deze eeuw, en dat de schepenen van het Vrije er niet meer tegen reageren. Evenals gedurende de vorige eeuw woonde de koster nog immer in hetzelfde huis rechtover de kerktoren dat aan de kerk toebehoorde. In 1740 liet het kerkbestuur “de haard en de vloer tot de kosters in de schole" herstellen. Een oude traditie vertelt dat de leerlingen zelf het hout moesten medebrengen om het schoollokaal te verwarmen wat ten anderen in alle scholen gebeurde. Bij een herstelling van dit oud schoollokaal enkele jaren geleden, vond ik nog twee sterk verbrande aarden haardtegelen.
Enkele tijd later, in 1754, moest de vloer in de school geheel vernieuwd worden, alsook de bakoven van de koster. Iedereen bakte toen immers nog zelf zijn brood. Behalve de steun van het burgerlijk bestuur aan de koster-schoolmeester, betaalde dit zelfde bestuur elk jaar 3 pond aan de pastoor om daarmede catechismusprijzen te kopen, die aan de kinderen geschonken werden bij hun Plechtige Communie, zoals blijkt uit de staat van inkomsten van de pastoor in 1763. De school moet nogal regelmatig bezocht geweest zijn in die tijd, vermits de vloer weerom versleten was in 1770 en door het kerkbestuur vernieuwd werd.
Uit dit jaar is ook de omslag bewaard van een brief die nu dient als omslag voor de kerkrekening van 1673/75. Op de binnenste zijde van de perkamenten omslag staat geschreven in inkt: "Deze brief is geleert door my Johannes van den Blomme in de schole van ende te Oostkercke by Damme ten jaere 1770". De tekst van de brief is jammer genoeg niet meer aanwezig.
In 1780 stelde Louis Seraphin du Chambge de Noyelles, heer van Oostkerke, Pieter Faveers zoon van Pieter, aan als koster in vervanging van zijn overleden vader. Evenals zijn voorganger in 1660 matigde deze heer zich het recht toe, de koster-schoolmeester te benoemen.
Onder de voorwaarden waarop de disgenoten, die niet voor zichzelf konden zorgen, uitbesteed werden, wordt in 1782 vermeld “dat de daartoe in aanmerking komende kinderen, door degene die ze aanvaardt, moeten gaan tot de leeringhe van de eerste communie wat in de kerk moet geobserveert worden". Daarenboven werd voor elk kind in het bijzonder besproken "of de aannemer sal gehouden wezen het selve kind te doen naer schole gaen tot de gewoonlijke onderwijsinghe die aldaer leert". Bij de inschrijvingen van de aanneming van kinderen wordt echter nooit vermeld of een bepaald kind moest naar school gaan, zodat ik vermoed dat dit artikel van de voorwaar-den een dode letter is gebleven. Wat betreft het bijwonen van de lering, vermoed ik dat hieraan beter werd gevolg gegeven vermits de dis regelmatig tussenkomt in de onkosten van kleding van de arme eerste-communikanten.
De betalingen aan de koster-schoolmeester door het burgerlijk bestuur blijven zeer beknopt vermeld in de parochierekeningen, zodat ze ons weinig verdere inlichtigen opleveren. In 1785 wordt weer speciaal inkt vermeld om te leren schrijven. Vier jaar later is er als reden van die betaling kortweg spraak van "leren de christelijke lering en lezen en schrijven".
De nieuwe koster-schoolmeester, Cornelis Utterhouve, zou echter de laatste zijn om voor de Franse Revolutie nog de christelijke lering te onderwijzen aan de jeugd van Oostkerke. De godsdienst werd tussen 1795 en 1799 streng vervolgd door de Franse bezetters. De koster hield school tot en met 1797. Daar de pastoor de eed van trouw aan de Franse Republiek weigerde, werden de bezittingen van de kerk aangeslagen en openbaar verkocht. De kosterie en de school deelden dit lot op 20 oktober 1799.
====>> FOTOS
De jongensschool in 1912. - Links M. Vital Sanders, rechts M. Alfons Gerry
De jongensschool in 1918
Na het sluiten van het concordaat tussen Napoleon en de Paus in 1801, werd de godsdienst terug toegelaten en ook het onderwijs moest terug op gang gebracht worden. In mei 1803 vroeg het Frans bestuur hoe het stond met de school op Oostkerke. De jonge, kort voordien aangestelde gemeenteraad, liet een merkwaardig antwoord geven. Ze schreven namelijk terug dat er geen schoolmeester was ondat er geen inkomen was, en ze stelden voor het onderwijs te verenigen met dat van Brugge. Op dit voorstel werd natuurlijk niet ingegaan; integendeel werden waarschijnlijk andere bevelen ontvangen, want het volgende jaar betaalde de maire (burgemeester) 7 pond aan de kerk voor een jaar huispacht van het huis waar de koster woonde. De koster woonde wederom in een huis, de helft van een tweewoonst, dat nog aan de kerk toebehoorde. Ook deze tweewoonst was door de Fransen verkocht geweest, maar de koper had niet kunnen betalen. De zaak was blijven aanslepen tot na het concordaat, waarna de tweewoonst werd teruggegeven aan de kerk. Deze tweewoonst stond op de plaats waar nu Burgemeester Ch. Cocquit woont.
Op 10 augustus 1807 telde de school van koster-onderwijzer François Frutsaert 44 leerlingen. In mei 1816 werd die leerkracht opgevolgd door P.F. Hugebaert, en bij deze gelegenheid liet de kerk de kosterie en school herstellen. De kosterschool kreeg echter een concurrent. In 1812 betaalde de dis niet alleen aan koster-schoolmeester voor het leren van de arme kinderen maar ook aan een zekere Martinus Batsleer. De school van Batsleer duikt echter, bij mijn weten, maar eenmaal op in de documenten. Zij kan ook niet lang hebben blijven bestaan, want vanaf 1822 werd door het Hollands bestuur, waarmede België toen verenigd was, verboden zonder toelating het ambt van onderwijzer uit te oefenen.
We vonden nog een ander bewijs van de herstructurering die koning Willem I wilde doorvoeren in het onderwijs. Bernard Mestdagh, koster en onder-wijzer sedert 1 december 1822, werd verplicht het examen van de derde graad af te leggen op 1 juni 1828. Zijn tractement werd daarmee vastge-steld op 75 gulden ‘s jaars. Op een vraag naar de toestand van het onderwijs en van het schoollokaal, werd op 20 november 1824 door het gemeentebestuur van Oostkerke aan de overheid geantwoord dat het aanwezige lokaal en de woning van wijlen koster en onderwijzer Hugebaert aan de kerk dezer gemeente behorend, nog onder het beleid van zijn wedu-we bleven tot 1 mei 1828, omdat zij het nog tot die datum in pacht had.
Waarschijnlijk voldeed het schoollokaal niet, want op 9 maart besliste de gemeerteraad het pasgemelde huis met schoollokaal en 9 roeden grond van de kerk in cijns te nemen voor het inrichten van een nieuw schoollokaal. Het was gelegen naast het huis van koster-onderwijzer Mestdagh. De 9 roeden hof zouden dienen als speelplaats omdat de kinders anders op straat speelden. Uit artikel 14 van de voorwaarden der aanbesteding van het nieuw lokaal blijkt dat het moest gebouwd worden op dezelfde grond waar het oude stond. Het gemeentebestuur moest het oude gebouw aankopen en afbreken en jaarlijks cijns betalen aan de kerk voor de grond. Er is geen sprake van een woning voor de onderwijzer, want hij woonde er naast in het ander huis van de tweewoonst, waarvoor hij zelf pacht betaalde aan de kerk. Het nieuwe lokaal werd aanbesteed op 13 augustus 1828 en uitgevoerd door Emmanuel Van De Velde wonende te Oostkerke, voor 983 fr. En op 4/8/1829 werden schoolmeubelen gekocht voor een bedrag van 24 fr. Daarmede was de eerste gemeenteschool van Oostkerke ingericht en ze werd bediend door Bernard Mestdagh die de ambten van koster, orgelist, schoolmeester en klokkenluider verenigde.
Wat onderwezen werd weten we gedeeltelijk uit de rekening die hij de dis voorlegde voor het leren van de arme kinderen: het gebruik van pennen, papier en inkt kostte 20 cent per maand en per leerling; het boek “Helena de Zachtmoedige” voor een meisje, kostte 15 cent; een boek over spraakkunst voor een jongen, kostte 20 cent; het “Enkel Cabinet der Christelijke wijsheid” kostte ook 20 cent; de “Gulden A B C “ kostte 30 cent; een gewoon leesboek werd 20 cent genoteerd en er werd een boek gekocht voor “het ombest", alsook nieuwjaarpapier.
Jongens en meisjes zaten in één klas en deze werd slechts gedurende 4 maanden verwarmd. Als loon voor zijn onderwijs aan arme kinderen kreeg Mestdagh dit jaar 15 gulden en 43 cent, en met de onkosten van boeken, pennen, papier, inkt en verwarming, miek dit 24 gulden 56 cent, die door de dis betaald werden op 6 mei 1852. Die datum wijst er op dat het schooljaar in het voorjaar eindigde, misschien op 12 maart, feest van St. Gregorius patroon van de scholieren.
Door de wet van 1842 moest iedere gemeente kosteloos lager onderwijs verstrekken aan de behoeftigen. Vrije scholen konden door de gemeente aangenomen worden en er diende een vast loon uitbetaald aan de onderwijzer. In feite veranderde de wet weinig aan het onderwijs te Oostkerke, vermits het armbestuur reeds eeuwen het onderwijs van de behoeftige kinderen betaalde.
Op 18 september 1844 telde de gemeenteschool van Mestdagh voor het eerste kwartaal 50 jongens en 34 meisjes, voor het tweede kwartaal 30 jongens en 21 meisjes, voor het derde kwartaal 20 jongens en 18 meisjes. Waarschijnlijk zijn dit de cijfers voor het schooljaar 1843/44 en begon het eerste kwartaal met de wintermaanden. Het kleinere aantal meisjes kan zijn oorzaak vinden in het feit dat men minder belang hechtte aan het onderwijs van meijes; maar het is niet uitgesloten, ook niet bewezen, dat er ergens een private vrije school werd gehouden voor meisjes. Het cijfer voor de schoolbevolking van 1 augustus 1850 wijst in dezelfde richting: 137 jongens en slechts 24 meisjes waren ingeschreven. Met deze schitterende cijfers nam koster-schoolmeester Bernard Mestdagh ontslag op 23 december 1850, “wegens flauwte op het gezicht”, zoals hij zelf schrijft.
Zijn opvolger Jan Derdeyn, werd benoemd op 17 maart 1851. Zoals zijn voorganger was ook hij terzelfdertijd koster, en evenals vroeger betaalde de kerk telken jare de eerste-communieprijzen en betaalde het gemeente-bestuur de cijnspacht voor de grond waarop het schoollokaal gebouwd was, aan de kerk.
Op 21 augustus 1852 was er sprake van het bouwen van een onderwijzers-woning, waarvoor de kosten geraamd werden op 5000 fr. Er zijn geen bewijzen voorhanden dat het werk uitgevoerd werd. De gewezen onderwijzer Mestdagh heeft waarschijnlijk zijn huis naast de school, dat hij van de kerk pachtte, verlaten om op het leegstaande kasteel van Oostkerke te gaan wonen, zodat de nieuwe onderwijzer Derdeyn deze woning kon betrekken.
Op 28 september 1856 zag de gemeente er zich toe genoodzaakt de overheid in te lichten dat een zekere De Poorter een school had ingericht omdat onderwijzer Derdeyn de gemeenteschool verwaarloosde om zich met vioolspel bezig te houden. Deze wrijvingen duurden waarschijnlijk voort, want op 18 oktober 1858 nam J. Derdeyn ontslag. Op dezelfde dag benoemde de gemeenteraad zijn opvolger Frans Union, geboren uit een onderwijzersfamilie te Assebroek op 10 december 1822. Hij werd ook koster terzelfdertijd. Hij zou ook de eerste zijn om les te gever in een geheel nieuw en aangepast lokaal.
Immers op 20 juni 1865 besliste de gemeente, aan Louis Callewaert, uit sectie B nr. 385, 22 aren 11 ca. grond te kopen voor de prijs van 3000 fr. om daar een nieuwe school met twee speelplaatsen en een onderwijzershuis te bouwen. Ze staan er nu nog. De beschrijving der op te richten gebouwen vond ik niet terug; wel de beschrijving van de voorziene schoolmeubelen. Te weten: een lessenaar voor de onderwijzer, drie zwarte schrijfborden, drie leestafels, een schoolverordening in een raam, een programma van de wekelijkse verdeling van de lessen, een schoolreglement in een kader, genummerde kapstokken tot nr 80, een christusbeeld van 44 centimeter, twintig lessenaarbanken verdeeld in zes plaatsen met op elke bank drie glazen ingewerkte inktpotten, een telraam, een uurwerk in een vierkante kast met de slinger in de kast verborgen. Deze beschrijving werd opgemaakt de 24 januari 1866. Op 11 april 1866 keurde de gemeenteraad de aanbesteding voor de nieuwe lokalen goed. Het werk werd uitgevoerd door Isidoor De Cierck, metser te Koolkerke, en Frans De Roo, timmerman te Damme, voor 18.900 fr.
Losse gegevens zonder datum vermelden een klokje op de onderwijzers-woning, dat niet geplaatst werd omdat het niet ver genoeg zou kunnen gehoord worden; een houten schutsel om het schoollokaal in twee te verdelen; een tweede stoof voor de meisjesklas. Er is ook een schetsje waarop de noordelijke speelplaats is aangegeven als de speelplaats voor de meisjes en de zuidelijke voor de jongens.
De cijnspacht voor de grond waarop het oud schoollokaal gebouwd was, werd door de gemeente aan de kerk betaald tot en met 1869. Dit oud lokaal werd op 27 april 1871 door de gemeente verkocht aan de onderwijzer Frans Union voor 1510 fr.
Op 2 mei 1867, en definitief op 23 oktober van hetzelfde jaar, besliste de gemeenteraad een avondschool in te richten. Op 21 september 1873 werd besloten een hulponderwijzer aan te stellen, waar ik verder geen spoor van vind; en op 23 juli 1674 werd besloten de grondbeginselen van natuur- en landbouwkunde aan te leren in de gemeenteschool vanaf 1 januari 1875.
De 26 maart 1879 verwierp de gemeenteraad het plan voor een nieuwe meisjesschool op sectie B nr. 322. De omstandigheden hiervan zijn mij niet bekend. Het is mij evenmin bekend waarom koster-schoolmeester Frans Union ontslag nam als onderwijzer op 12 april 1879. Het “oud kostertje”, zoals hij genoemd werd, overleed te Oostkerke op 23 september 1912 in de ouderdom van 90 jaar. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Eugeen Union (geboren te Assebroek 29/1/1856) bij benoeming op 22/4/1879. Deze laatste schijnt geen koster meer geweest te zijn.
De liberale schoolwet van 1 juli 1879 verbood onder andere het godsdienst-onderricht in de lagere gemeentescholen tijdens de lesuren. Deze maatregel verwekte op bijna alle gemeenten veel beroering, en niet het minst daar waar de onderwijzers of de gemeenteraad liberaal gezind waren. De kerke-lijke overheid van haar kant weigerde de sakramenten aan leerkrachten, opzieners en familievaders die officiele scholen steunden. Ieder parochie werd aangespoord een vrije katholieke lagere school op te richten. Meester De Bruycker tegenwoordig hoofd van de gemeenteschool, deelde mij mede dat onderwijzer Eugeen Union, volgens het schoolarchief, één uur godsdienstles gaf buiten de officiële lesuren.
Op 8 december 1880 werd Mathilde De Brouwer echtgenote van onderwijzer Union, benoemd tot onderwijzeres in de gemeentelijke handwerkschool voor meisjes. Nog geen twee jaar later, op 24 april 1882 werd een gemeentelijke bewaarschool ingericht met Leonie Vermeire van Wingene als onderwijzeres. Ze werd na korte tijd vervangen, insgelijks door Mathilde De Brouwer. De handwerkschool en de bewaarschool waren ondergebracht in de lokalen van de niet lang te voren gebouwde gemeenteschool. Door die benoemingen van de echtgenote van de onderwijzer, kan men de wrevelige toon begrijpen in het rapport dat volgens schoolhoofd De Bruycker in het schoolarchief bewaard is, en waarbij meester Eugeen Union op 16/11/1885 verslag geeft over het onderwijs te Oostkerke. In dit verslag vermeldt hij dat een zekere Melanie Batsleer een Vrije school hield waar 18 jongens en 22 meisjes ingeschreven waren, en, voegde hij erbij, er zijn daar kinderen bij, die slechts een jaar en half oud zijn. Die school deed dus zeker concurrentie aan de bewaarschool van zijn vrouw. Melanie Batsleer hield ook een spellewerk-school voor de grotere meisjes, volgens de overlevering verteld, zodat de concurrentie dubbel zou geweest zijn.
De vrije school was gevestigd in de woning van de lesgeefster. Het is het huis nu bewoond door ons medelid Alberic Oreel. Melanie Batsleer was de kleindochter van Martinus Batsleer die voordien in 1821 ook een vrije school had gehouden. Ze kreeg waarschijnlijk geen steun van het gemeentebestuur want in het gemeentearchief wordt er niets over verteld. Ze bezat waarschijnlijk ook geen diploma’s.
De schoolwet van 1884 bracht een gevoelige verzachting in de wet van 1879, doch onderwijzer Union had er weinig baat bij, vermits hij overleed op 3 januari 1885. In zijn plaats werd de broeder van zijn weduwe, Louis De Brouwer, benoemd op 9 januari 1885. Het ongeluk was er echter mee gemoeid, want ook deze onderwijzer stierf reeds op 12 februari 1887. De gemeenteraad benoemde dan op 23 maart 1887 Vital Sanders, die ongehuwd was. Nu deed zich echter een probleem voor: Mathilde De Brouwer, weduwe van onderwijzer Union bewoonde met haar oude moeder nog immer het schoolhuis; ze was daarbij onderwijzeres van de bewaar-school en werd zelfs definitief daartoe benoemd op 2 augustus 1887. Van de andere kant had ook de nieuw benoemde onderwijzer Sanders recht op het bewonen van het schoolhuis. De gemeenteraad sprak een salomonsoordeel uit: de kamers links op het gelijkvloers en links boven van het schoolhuis werden toegewezen aan de meesteres. De kamers op de rechterzijde gingen naar de onderwijzer Vital. De verdeling van het schoolhuis eindigde op 25 augustus 1897 door het huwelijk van onderwijzer Sanders met de meesteres weduwe Union.
Op 5 mei 1887 vroeg de gouverneur inlichtingen over de herstellingen en de schilderwerken in de schoolgebouwen, werken die veel meer uitgebreid waren dan oorspronkelijk voorzien was.
Ook vond de gemeenteraad in juni 1888 het nodig de speelkoeren te verharden met zand en "scribillies". Het werk zal niet zeer duurzaam geweest zijn, want reeds in april 1890 besloot de raad de koeren die een oppervlakte van 508 m2 hadden, te beleggen met bakstenen.
De meisjesschool in 1918
De zondagschool omstreeks 1908
Intussen was nog altijd geen gevolg gegeven aan de vraag van de kerkelijke overheid in 1879 om een katholieke vrije lagere school op te richten, tenzij rnisschien de schuchtere poging bij Melanie Batsleer. In 1893 echter werd E. H. Henri Van Den Driesche benoemd tot pastoor op Oostkerke. Deze zeer dynamische priester, die onderpastoor was geweest te Izegem sedert 1871 en daarna te Eegem, wordt terecht de verdediger en realisator genoemd van het corporatisme en de krediet-coöperatie van de minderbedeelden in West-Vlaanderen. Ook op Oostkerke besteedde hij zijn beste krachten aan het verenigingsleven dat gedurende zijn ambtsperiode een nooit geziene bloei kende. In diezelfde periode was overste in het klooster der Zusters Marikolen te Brugge Eerw. Moeder Euphrasie Blomme, afkomstig van Oostkerke. Direkteuren waren daar achtereenvolgens E.H. De Leyn en E.H. Vuylsteke. De Leyn was een der grote werkers voor de zaligverklaring van Idesbald van der Gracht, abt van Ter Duinen te Koksijde en wiens lichaam bewaard wordt in de Potterie te Brugge. Idesbald was als abt van Ter Duinen tegenwoordig op de heiligverklaring van Sint Guthago in 1159 te Oostkerke. Dit feit leidde De Leyn naar Oostkerke op onderzoek naar de verering van Sint Guthago. Hij vond er in de persoon van pastoor Van Den Driesche de geschikte man om de eredienst van de plaatselijke heilige terug te helpen heropleven. Van Den Driesche schonk zelfs een welgelukt uit hout gesneden beeld van St Guthago aan de kerk. Op donderdag 30 juli 1896 om 4 uur in de namiddag, kwamen de leerlingen van de Mariaschool der Marikolen uit Brugge op bedevaart naar Oostkerke, waar ze de ommegang gingen ter ere van Sint Guthago. Uit al deze contacten groeide de gedachte om op Oostkerke een vrije lagere school op te richten door de Zusters Marikolen.
De lagere gemengde gemeenteschool telde op 3 juni 1896 een zeer groot aantal leerlingen nl 141; hetgeen voor gevolg had dat de bevolking van Oostkerke kort na de eeuwwisseling de 1000 overschreed. De gemeenteraad verleende dan ook de toestemming aan de Zusters Marikolen om een school met woning te bouwen op 3/3/1898. De symbolische eerste steen werd gelegd op 25 maart van datzelfde jaar. De school werd bij de voltooiïng ingewijd onder de bescherming van St. Guthago en boven de ingangspoort tot de school werd een mooie afbeelding geplaatst van de heiligverklaring van deze heilige in 1159. Deze afbeelding doorstond gelukkig onbeschadigd de oorlogsgebeurtenissen van 1944 en prijkt nog immer op haar zelfde plaats.
Reeds op 7 juni 1899 werd de nieuwe school door de gemeente aangeno-men; en op 29 september 1899 werd de handwerkschool van Mathilde De Brouwer in de gemeenteschool afgeschaft. In de nieuwe zustersschool werd ook een bewaarklas ingericht, zodat ook de bewaarklas in de gemeente-school afgeschaft werd op 2 april 1901.
De zustersschool betekende ook het einde van de vrije school van Melanie Batsleer. Ze probeerde zich nog een zeker bestaan te verzekeren door voort de handwerk- en spellewerkschool te houden, doch de gemeenteraad weigerde haar de toelage die ze aanvroeg op 12 oktober 1898. Ze vertrok dan op 13 mei 1899 naar Amerika nadat drie dagen voordien haar oude moeder naar het rusthuis te Westkapelle was gegaan.
De schoolbevolking voor het jaar 1900/1901 zag er uit als volgt. De gemeenteschool werd bezocht door 52 jongens en 2 meisjes: de school van de Marikolen telde 6 jongens en 43 meisjes. Het werd normaal dat de inwoners de gemeenteschool, de “knechtenschool” noemden en de zustersschool werd de “meisjesschool”. Het straatje waarlanges ze stond werd het “Nunnestraatje”.
Een groepsfoto van de leerlingen van de meisjesschool van 1908 bewijst echter dat er dan nog minstens een tiental jongens daar schoolgingen. Of er dan ook nog meisjes naar de gemeenteschool gingen, heb ik niet nagegaan.
Dat er in de eerste jaren een rivaliteit heeft bestaan tussen beide scholen, is echter een feit. Het aantal jongens in de knechtenschool en ook wel de meer uitgebreide lesrooster, deed het gemeentebestuur een hulponderwijzer benoemen op 4/9/1902. Sedertdien waren er in de gemeenteschool altijd twee onderwijzers.
Op 2 januari 1903 werd in de gemeenteschool een leergang voor volwassenen ingericht, die waarschijnlijk op de zondagen doorging. Omtrent die tijd bestond ook een leergang voor volwassenen in de meisjesschool, die uit twee klassen bestond en de “zondagschool” werd genoemd. Bij deze bijdrage wordt als illustratie een foto weergegeven van de hoogste klas van die zondagschool , gemaakt rond 1908, en die bewaard is bij de E.Z. Marikolen te Oostkerke.
De school voor volwassenen in de gemeenteschool werd op 21 september 1910 afgeschaft bij gebrek aan belangstelling.
Door de wet van 19 mei 1914 werd eindelijk het lager onderwijs verplichtend gemaakt voor alle kinderen van 6 tot 14 jaar, zodat de schoolbevolking gedurende de zomermaanden dezelfde blijft als gedurende de winter.
De oorlog 1914/1918 bracht met zich mede herhaalde inkwartieringen van Duitse soldaten in de klaslokalen en de schoolwoningen, zowel in de gemeenteschool als in de aangenomen meisjesschool. Gedurende deze inkwartieringen werd school gehouden in de pastorie en in de kerk of in de sacristie, soms de ene klas ‘s morgens en de andere in de namiddag, in hetzelfde lokaal. Als speelplaats deed dan dienst het Bakkerstraatje, recht voor de kerk, ofwel het Doolhof in de pastorie. Bij deze moeilijkheden kwam den nog het bijna plotse overlijden van de verdienstelijke hoofdonderwijzer Vital Sanders in 1915, nadat hij in die voormiddag nog in de klas had gestaan. Hij werd opgevolgd door de heer Richard Schutyser, geboren uit een onderwijzersfamilie te Oostkamp, en voordien onderwijzer te St-Andries.
Gedurende deze moeilijke oorlogsjaren, werd het voedselgebrek bestreden door zendingen uit Amerika. Deze levensmiddelen werden verdeeld door het Comiteit voor Hulp en Voeding. Ook in de scholen op Oostkerke werd aan de leerlingen “Comiteitsoep" uitgedeeld, die gekookt werd in de smidse rechtover de meisjesschool.
Na de oorlog werden groepsfoto’s gemaakt van de leerlingen die naar men zegt, als blijk van dankbaarheid, naar de inrichtende organisaties in Amerika werden gestuurd. Daar deze foto’s een goed beeld geven van de toenmalige schoolbevolking, worden ze hierbij afgedrukt.
Terwijl men na de oorlog de schade herstelde, werden ook verschillende wijzigingen aangebracht in de lokalen van de gemeenteschool. Op 15 september 1921 besloot de gemeenteraad een lokaal in te richten voor medisch toezicht, een kleedkamer en een overdekte speelplaats op de noordelijke vroegere meisjesspeelplaats. De zuidelijke jongensspeelplaats werd niet meer gebruikt.
De werken, uitgevoerd door Oscar Broecke, van Dudzele, werden tijdelijk geschorst om de goedkeuring door de hogere overheid af te wachten. In mei 1922 werden nieuwe schoolmeubelen aangekocht, waarbij de lange zwarte banken voor zes leerlingen vervangen werden door banken voor twee leerlingen. Uit die tijd herinner ik mij ook de mooie tinnen inhoudsmaten en de twee graanmaten, die op de hoekkasten prijkten, de wereldbol op een voet met gradenboog en die we af en toe eens mochten vasthouden, de uit latten gemaakte kubiekmeter, de grote wandpiaten met voorstellingen uit de gewijde geschiedenis, de fonkelnieuwe foto's van Koning Albert in generaalsuniform en Koningin Elizabet, voorgesteld als ziekenverpleegster, en niet het minst de altijd bloeiende geraniums op de vensterbanken, en allermeest die heerlijke hanggeraniums die altijd bloeiend boven onze hoofden moesten stil hangen, doch af en toe eens in beweging kwamen, wat een erg vergrijp betekende voor “de grote meester".
In het jaar 1922 besloot de gemeenteraad het fonds der meestbegaafden te steunen. Dit was een soort intercommunale tussen bijna al de gemeenten van het noorden, waarvan de zetel in Heist was, met het doel onbemiddelde leerlingen bij hun verdere studies te steunen. Ik vond geen bewijzen dat studerende jongeren van Oostkerke uit dit fonds zouden ontvangen hebben. Er werd dit jaar ook een toelage van 100 fr. verleend aan de “Vrije Beroeps-school” te Brugge, waar één leerling van Oostkerke het onderwijs volgde.
Het gemeentebestuur verleende dus zijn volle steun aan het onderwijs, maar het moest aan de andere kant ook rekening houden met het landelijk karakter van Oostkerke, waar in die tijd ook de armste werkman nog een stukje land beboerde, en waar dikwijls handen te kort waren om het vele werk uit te voeren in een tijd dat de mechanisatie van de landbouw nog in zijn kinderschoenen stond. Op 5 april keurde de gemeenteraad een reglement goed waarbij de schoolplichtige kinderen buiten de aanvaarde drie halve dagen per maand, bijzonder verlof kregen om te helpen bij het zaaien van bonen en erwten, planten van aardappelen, hooien, graan oogsten en rooien van aardappelen en bieten.
Het medisch toezicht in de gemeenteschool werd verzorgd door dokter Caenen van Dudzele, die voor dit toezicht in 1928 vijf frank per leerling en per jaar werd betaald.
In die periode tussen de twee wereldoorlogen mogen we ook de huishoud-school bij de aangenomen meisjesschool niet stilzwijgend voorbijgaan, en waarvoor de gemeente in 1933 een toelage van 280 fr. verstrekte. Die huishoudschool telde 8 leerlingen, nl. de oudste schoolplichtige meisjes. Huishoudschool was alleen bekend op papier; de inwoners noemden ze: “kokschole”; en de Zuster die het onderricht gaf was de “koknunne”.
Het was vooral gedurende de laatste dagen van de oorlog 1940/44, in de dagen die de bevrijding voorafgingen, dat de beide scholen erg beschadigd werden. Dit gaf aanleiding tot ingrijpende vernieuwingen zowel in de jongens- als in de meisjesschool. Hoofdonderwijzer Richard Schutyser, door ziekte verzwakt, ging op rust op 1 april 1945 en werd vervangen door Alfons Gerry, die reeds hulponderwijzer was sedert 1912.
De plannen voor de herstelling van de gemeenteschool werden door de gemeenteraad goedgekeurd op 31 mei 1946. Een belangrijke verbetering was, dat de speelplaats op de noordkant werd verlaten, en dat die op de zuidkant van de klassen volledig werd heringericht met overdekte speel-ruimte en sanitaire inrichting. Ook werden nieuwe brede vensters geplaats in de klaslokalen. De zusterschool der Marikolen werd in eenzelfde zin hersteld.
Hoofdonderwijzer Alfons Gerry die reeds lang de ouderdomsgrens had overschreden, ging op zijn beurt op rust in 1952, zonder ooit het schoolhuis bewoond te hebben daar hij een eigen woning bezat rechtover de gemeente-school. Hij werd vervangen door de tegenwoordige hoofdonderwijzer Joris De Bruyckere, die reeds sedert 1945 hulponderwijzer was. Het gemeente-bestuur had sedert een zekere tijd plannen gemaakt om een nieuw gemeentehuis te bouwen op de plaats van het door de oorlog verwoeste veldwachtershuis. Deze plannen werden echter gewijzigd nadat het huidige schoolhoofd De Bruyckere op 1 april 1964 het schoolhuis verliet om zich in een eigen nieuwe woning te vestigen. Het schoolhuis werd verpacht, maar de kamers rechts op het gelijkvloers werden voorbehouden en ingericht als raadzaal en gemeentesekretariaat.
Sedertdien is de jongste ingevoerde verbetering in de jongensschool de centrale verwarming, die voor de eerste keer in gebruik werd genomen op 26 oktober 1968.
In 1969 zou dus op Oostkerke een dubbel schooljubileum kunnen gevierd worden:
- de 140e verjaring van het inrichten van de gemeenteschool in 1828/29; en
- het honderdjarig bestaan van de huidige gemeenteschool gebouwd in 1868/69.
Dit overzicht van de scholen op Oostkerke is ver van volledig. Vooral wat betreft de laatste eeuw, is er nog heel wat te zeggen over de leerkrachten, de leerprogramma’s, de schoolbevolking en diverse aktiviteiten in beide scholen.
Ons medelid dhr. J. De Bruyckere, tegenwoordig schoolhoofd, bereidt daarover een bijdrage voor, zich vooral steunend op het schoolarchief.
______________________________________________
Bronnen:
- Rijksarchief Brugge:
a) Kerkelijk fonds: Nr 416 Register tienden St-Kwintens, rond 1375
b) Fonds Vrije: parochierekeningen Oostkerke over de vermelde jaren
c) Gemeentearchjef: Oostkerke nrs 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 367, 369, 380, 381.
- Kerkarchief Oostkerke;
- Kerkrekeningen over de vermelde jaren .
- Disrekeningen over de vermelde jaren.
- Revenue pastore 1763
- Register van de kerkdiensten
- Register van de uitbestede kinderen, gebrekkigen en ouderlingen.