Uit de kerk- en armenrekeningen van Lissewege – 1673-1738

Germain Vandepitte

Van de XVIe eeuwse kerkrekeningen zijn er slechts twee bewaard gebleven. De volgende eeuw komt er wat beter voor, maar toch zijn er nog heel wat leemten(1). Het belangrijkste in die rekeningen vormen de uitgaven; en daaronder vinden we de vergoedingen van de kerkbedienaars.

De Pastoor

In 1673/74 ontving pastoor Pieter Maes 22 pond per jaar als ereloon, plus de volgende vergoedingen: voor het leveren van mis- en kommuniewijn, 7 pond; voor het bewaren van het zilver van de kerk, 2 pond; voor het leveren van was, het prediken van de passie en het halen van het chrisma, 7 pd. 16 sch. 8 gr.

Voor de jaren 1684/85 waren het ongeveer dezelfde sommen.

Op 23 september 1702 was er echter een verordening verschenen vanwege de Bisschop van Brugge, Mgr. Willem Bassery, de reductie genoemd. Volgens deze reductie ontving de pastoor nu jaarlijks 22 pond 1 schell. gr. als volgt ingedeeld: voor al de gewone jaargetijden, drie uitgezonderd wier fondaties niet gevonden werden, te weten ‘s zondags in de Kruisdagen, St-Annadag en St-Katelijnedag, met het lezen van zeven zielmissen per jaar, 4 pond; voor de wekelijkse mis de venerabili met oktaaf,4 pd. 5 sch.; voor de wekelijkse mis de requiem, 3 pd. 12 sch.; voor de mis- en kommuniewijn, 7 pond; voor het prediken van de passie Ons Heren, 1 pond; voor het halen van het chrisma 16 sch.; jaarlijks verlopen van een rente de pastorij aangaande, 1 pd. 8 schell.

In 1718 bedroeg deze som maar 18 pd. 16 sch. gr. meer, bedrag dat in 1735 nog onveranderd werd uitbetaald. Dit verschil kwam voort uit de vermindering van de post wijn en het wegvallen van de vergoeding passiepreek. In het jaar 1720 echter wordt een post gevonden van 2 pond voor twee jaar passiepreek. Aan wie dit werd betaald is niet vermeld. Hoewel dit de enige gevonden vermelding is daaromtrent, mag men aannemen dat deze post ten laste van de parochie kwam (2).

Het is klaar dat de pastoor nog andere bronnen van inkomen had, o.a. de pastorele tienden waarover de pastoor wel persoonlijk boek zal gehouden hebben. Ook zien we dat de pastoor 2 lijnen 70 roeden land in gebruik had van de O.L. Vrouwkapel als redemptie, afkoop dus, voor het doen van de solemnele missen tijdens de oktaaf van O.L.Vrouw-Visitatie; dit in akkoord met het bestuur van de kapelrie. Verder mocht hij 2 sch. gr. aanrekenen voor ieder af te leveren certifikaat of uittreksel (geboorte, vormsel, huwelijk). Voor de jaargetijden waar van geen speciale fondaties waren, mocht hij één derde van de prijs der uitvaarten aanrekenen, mits het onderscheid van de drie, zes of negen lessen die de graad van de dienst bepaalden.

De geofferde kaarsen van de vrouwen die hun kerkgang deden mocht hij houden, alsook de spenden(3) die men offerde bij een begraving of jaargetijde, zonder evenwel aanspraak te mogen maken op de kaarsen op het altaar of rondom de lijkbaar. Het was vormde immers één van de voornaamste onkostennota's van de kerkfabriek, en was als dusdanig een voorname bron van pastoors inkomen, waarover hij weigerlijk waakte. Het gebeurde dikwijls dat de kerkfabriek probeerde dit recht naar zich toe te halen. Verder was de pastoor op het platte land ook de notaris van de parochie voor het opmaken van huwelijkskontrakten enz (4).

Daartegenover moest de pastoor instaan voor het onderhoud van de pastorij, tenzij hij kon bewijzen dat het anderen ten laste kwam.

Het was de pastoor streng verboden enige vergoeding te vragen voor het toedienen van de Sakramenten, het bezoeken van de zieken en het solemnizeren van het Huwelijk. Noch direkt noch indirekt mocht hij iets vragen voor hem of voor de koster, maar hij moest zich tevreden stellen met dat, wat de goede lieden hem

uit "jonste ende danckbaerheyt" wilden geven. Ook mochten de biechtvaders de stervenden of hun verwanten niet trachten te beïnvloeden bij het kiezen van een sepulture. Voor de teraardebestelling mocht de pastoor ook niets aanrekenen; en hetgeen hem gegeven werd uit jonste kwam de kerkfabriek toe.

De Kapelaan (5)

De kapelaansvergoeding bedroeg in 1673/14 de som van 200 gulden of 33 pond 8 schel. 4 gr. per jaar. Daarbij kwam nog een toelage van de parochie die in 1691 14 pond bedroeg, voor het bezoeken van de zieken, het doen van de jaarlijkse pestmis en andere diensten. Volgens de rekeningen van de O.L.Vrouwkapel werd door de kapelaan de pacht ontvangen van "een huyseken staende op 22 Roen erve sijnde het Capelriehuys” (reg 12681).

Als gevolg van de reductie van 1102 kwam dit bedrag op 11 pd. 12 sch. 4 gr berekend als volgt: voor al de jaargetijden, 2 pd. 2 sch. 4 gr.; voor de wekelijkse mis op woensdag voor de familie Reygaers, 3 pd. 10 sch.; jaarlijkse toelage voor de zondagse vroegmis, 6 pd. De parochie kwam nu tussen voor 22 pd. 12 sch. 4 gr, zodat de inkomsten van de kapelaan op peil bleven.

Voor zover ze te achterhalen waren uit de verschillende registers, hier de namen van de kapelaans die dienst hebben gedaan op de parochie:

  • 1654*– 1658*      Vanderhaeghen
  • 1668*             Pieter Maes (pastoor in 1669)
  • 1674*            Pieter de Hoyere
  • tot nov 1684      Joseph Denijs
  • nov 1684          Petrus Verschrieck
  • 1687* - 1689      Jacob Feyts
  • 1689             N. Caudelier
  • 1697 - 1700       Daniël Borm
  • 15/9/1700-30/4/02 J. Vanden Bogaerde
    (* zijn jaren waarop zij in dienst waren; niet van in- of uit dienst treden)
  • 1/5/1702-1/1/1709 Joannes Van Damme
  • Jan 1709-3/7/1713 Franciscus Heldewijs(6)
  • 1713- jan 1716    Corn De Brabander
  • 1716             J. Vandewalle
  • 3/4/1717-1/2/1718 Van de Mortel
  • 1720*- 1725       Ketels
  • 1725-10/12/1726   Jacobus Wils
  • 1731-1735*        Edm Boleyn, monnik v. Ter Duinen
  • 3/12/1731         Jacobus-Joannes Van Vijfve

De Koster

De kosterij was in 1673/74 bediend door Hendrick Meez. Deze was kosterorganist en ontving per jaar 38 pond 16 sch. 4 gr. De reductie van 1702 was onze koster fataal: per jaar kreeg hij nu maar 19 pd. 12 sch. 4 gr., te weten: voor de jaarlijkse votieve missen, de jaargetijden en andere fondaties, 4 pd. 2 sch. 4 gr.; voor het poetsen van metaal en zuiveren van de kelk, 3 pd; voor het wassen en herstellen van het kerklinnen 4 pd.; voor het luiden van de bedeklok (3 x daags), 2 pd. 10 sch.; voor het bespelen van het orgel 2 pd.; voor het leveren van olie voor de lamp van het venerabel 4 pd.

Dit bleef niet zonder protest van de koster. Waar hij vroeger 6 pd. kreeg als organist, ontving hij nu maar 2 pd. Na veel gepalaber kwam het orgelspel ten laste van de parochie en wel voor de volle 6 pond, plus tevens de helft van de onkosten voor het luiden van de bedeklok.

Vanaf 1738 was de kostersvergoeding maar 11 pd. 2 sch. 4 gr. meer (zijnde de eerste drie posten) altans het gedeelte betaald door de kerkfabriek. Voor het luiden van de wekelijkse O.L.Vrouwmis ontving de koster bovendien jaarlijks 2 pd. van de O.L.Vrouwkapel. Andere ontvangsten voor hem waren: het recht van de ommegangen of het kostersgeld (7) dat bestond uit: tarwe, vlees, boter, eieren of de tegenwaarde ervan. Ook andere bijkomstige aktiviteiten ten dienste van de parochie, brachten hem wat op.

De Hulpkerkzanger

Anthone d'Auweloose moet een man geweest zijn met een gouden stem. Om twee jaar te helpen zingen in de kerk ontving hij in 1674 de som van 16 pond.

Een opvolger van zijn formaat schijnen ze niet meer te hebben gevonden; er is altans geen spraak meer van in de volgende registers.

De Klokkenluider

In 1674 een vergoeding van 4 pd. 14 sch. gr. per jaar genietende, zal onze man waarschijnlijk de enige geweest zijn om de reductie van 1702 met vreugde te begroeten. Een reductie die opslag betekent, zal in de geschiedenis wel niet veel voorkomen. Nu ontving hij in elk geval 7 pd. 6 sch. 4 gr. per jaar: voor het luiden op zon- en heiligdagen, 5 pd; voor de jaargetijden, 1 pd; voor de donderdagse mis, 1 pd. 2 sch. 4 gr; voor het jaargetijde van Adriaan Busschop, 2 sch; en voor dat van Adriaan Valenbost 2 schell.

Vanaf 1738 werd deze vergoeding gebracht op 2 pd. 6 sch. 4 gr; en werd het luiden op zon- en feestdagen ten laste genomen van de prochie a rato van 4 pd. sjaars. De O.L.Vrouwkapel betaalde 2 pd. per jaar voor het luiden van de O.L.Vrouwmissen.

De 0rgelblazer

Augustin Willemien ontving 3 pd. per jaar: een mooie bijverdienste om zijn zondagspintje te betalen. Jarenlang werd er geen melding meer van gemaakt, tot in 1729 het orgelblazen weer aan bod komt: "Aen Dominicus Beuckels over het blazen van den orghel in de kercke deser prochie van verschenen 1707 tot ende met 1718, dit uyt crachte van d'ordonnantie van de Heeren van Collegie op requeste van daten 27 sept. 1707 ende bij apostible gevolgt den 22 juni 1729 - ondertekend Olleviers - 12 pd. 16 sch. 8 gr."

De Hondenslager

Honderd en drie jaar nadat we als enige vermelding in de parochierekeningen gevonden hadden dat Claeys Willaeys een paar schoenen kreeg als tegenwaarde

om de honden uit de kerk te slaan, vinden we in het register van 1736 van de kerkrekeningen, dat Anthone Testeman 12 schell. gr. krijgt voor een jaar dienst om de honden uit de kerk te jagen. In Zuienkerke spraken ze in 1717 reeds van een kerkbaljuw.

De Begravingen

De dodencultus is zo oud als de mensheid. Via het bijzetten van de doden in grotten, schachtgraven en sarcofagen, tot de kristelijke begraving toe, wordt één en hetzelfde oogmerk nagestreefd: in het hiernamaals, het de geest of de ziel van de afgestorvenen zo gemakkelijk mogelijk te maken om de eeuwige rust te genieten.

Het doel van het begraven in het kerkgebouw zelf, zoals gebruikelijk was in onze katholieke landen, was wel: de afgestorvenen deelachtig te maken in de verdiensten van alle officiën in deze kerk opgedragen. Hoe dichter bij de zon hoe warmer, en in de kerk zou allicht meer te rapen zijn dan erbuiten, dachten de slimmeriken. Natuurlijk kwam niet iedereen er zo maar in. Het waren dezen met het meeste aanzien èn macht èn geld, die zich in de kerk een laatste rustplaats konden kiezen voor hen zelf en hun familie.

De verordeningen van 2 mei 1648 bepaalden hoeveel een pastoor mocht aanrekenen voor een uitvaart, voor hem, de onderpastoor of kapelaan en de koster: voor een hoge dienst met negen lessen was het 2 pond, het inhalen van het lijk inbegrepen; voor een middendienst met zes lessen, 1 pd. 10 sch., ongeacht of de begraving in de kerk of op het kerkhof plaats had - wat insluit dat een hoogste dienst ipso facto een bijzetting in de kerk veronderstelde - Een bijzetting in het koor van de kerk moest met de hoogste dienst geschieden (8).

Van een minste dienst wordt in de verordeningen niet gesproken, maar die werd gedaan met drie lessen. Voor personen onderhouden door de armendis, mocht de pastoor voor hem en zijn koster samen 3 sch. aanrekenen “voor het doen van een gelezen mis met requiem, dus op kosten van de dis”. In kinderbegravingen werd onderscheid gemaakt: 4 schel. voor een kind dat al te biecht ging maar niet te Kommunie, en 3 sch. voor hen die nog niet te biecht gingen. In beide gevallen moest de pastoor een gelezen mis opdragen.

Al deze bepalingen werden opgelegd om de misbruiken te keer te gaan. Ook in 1613 was dit reeds het geval geweest. Door deze voorschriften werd b.v. verbod opgelegd grote banketten en eetpartijen te houden bij huwelijken of overlijdens: excessen die aanleiding waren tot ruïneuze uitgaven voor de naastbestaanden. In sommige streken was het een echte plaag geworden, bij zoverre dat, in de verordening zelf het feit werd aangeklaagd dat vijf of zeshonderd personen aanzaten bij een bruiloftsmaal. Door bovengenoemde maatregel werd bij uitvaarten het begrafenismaal beperkt tot de naaste vrienden en verwanten "die van buiten de plaats kwamen" en dan nog in alle matigheid, op straf van een geldboete, te bepalen door de plaatselijke rechter (9).

Het Sepulturegeld

Voor de teraardebestelling zelf mocht de pastoor voor zichzelf niets aanrekenen en hetgeen hem gegeven werd uit jonste, kwam de kerkfabriek toe. Is dit de oorsprong van het sepulturegeld? Voor het eerst vinden we het ingeschreven in de registers van 1709. Dit recht van sepulture had enkel betrekking op de bijzettingen in de kerk en bedroeg toen 1 pd. Daar de pastoor de rekeningen voor de diensten vereffende, was hij het die dit recht ontving en het moest overdragen aan de kerkfabriek. In 1733 bedroeg dit recht 2 pd. voor een begraving in het koor. Voor Daniël Lermyte "begraven in de zuydt beucke in eene gemeene platse" bedroeg het toen 10 sch.

Recht van Luiden en Uitvaart

Dit recht duikt op in de rekeningen van 1731, en kwam eveneens toe aan de kerkfabriek (10). Deze taks werd bepaald volgens de graad van de dienst en de duur van het luiden: 11/3/1732 Pieternelle Moerman, met middelsten dienst, 1 ure overgheluijt, 1 schel.; 20/4/1732, Joos De Backer, met den minsten dienst, 1 ure overgheluijt, 4 gr.; 10/7/1732 Huysvr. Pieter Vandepitte (Anna De Bert) met middelsten dienst, 1 1/2 ure overgheluijt, 1 sch. 2 gr.

In 1738 bedroeg het recht van luiden en uitvaart: 4 gr. voor een minste dienst, en 8 gr. voor een midden dienst en 1 sch. voor een hoge dienst.

Varia

In de oudste rekening (1673 komt een post voor van leveren van krakelingen op Witte Donderdag. Dit waren ronde hardgebakken koeken, die na de voetwassing aan de deelnemers werden uitgereikt; soms ook werd wijn geschonken. Dit als uitbeelding van het Laatste Avondmaal. Latere rekeningen geven daarover niets meer (11).

Voor de armen was er brood "op den disch" op de vier hoogdagen van het jaar: Kerstdag, Pasen, Sinksen en Allerheiligen. Op deze dagen schijnt zelfs een feestmaal (?) te zijn gegeven voor deze armen. In ieder geval komt er in de armenrekening van 1678 een post voor van levering van drie vette schapen op Sinksen, Allerheiligen en Kerstdag. Zo ook twee vette schapen op Pasen en Sinksen van 1679 en van 1680.

De jaargetijden met brooddeel aan de armen waren in 1723 de volgende: voor Jan Valenbost de 1e woensdag van de vasten; voor Jooris Devos de 2e juni; voor Jan De Craene (pastoor van de prochie) op 2 oktober; voor Adriaen Van Windekens op St-Jansdag 24 juni.

Deze uitdelingen van brood waren gefundeerd door giften aan de armendis. Er waren er ook van fondaties aan de kerkfabriek, want ook de kerkrekeningen spreken van betalingen voor brood aan de armen. Dit gebruik bestond nog tot kort voor de oorlog van 1940.

De ontvangsten uit de armenschaal en de godspenningen gehaald uit de aalmoezen-bussen in de herbergen en de kerk, bedroegen in 1723 tot en met 1726, de som van 18 pd. 1 sch. 7 gr. Dit werd gebruikt voor allerlei kleine uitgaven.

Op alle venditiën op de parochie gehouden, kwam er een "stuiver ten ponde” in de armenkas terecht. Verdere inkomsten waren de pachtgelden en de renten op de landerijen; en ook de rente van 36 ellen laken of 5 pd. van de poorte van Ter Doest, en een bijdrage in de slechtste jaren van 12 pd. door de parochie.

De kerkfabriek had in Lapscheure een hofstede in eigendom van omtrent 44 gemeten (12). In 1682 had Pieter Benoit deze hofstede gepacht voor zes jaar. De latere pachtverlengingen liepen over een gelijke periode. Voor de eerste 3 jaren betaalde hij een pachtprijs van 100 gulden (omtr 17 pd.) per jaar. Vervolgens 50 pond per jaar. Deze verminderde pachtprijs voor de eerste 3 jaar wijst er op dat de hofstede in 1682 niet in volle opbrengst was. Daar de herstellingen aan de gebouwen ten koste van de kerkfabriek kwamen (talrijke rekeningen), is het bijna zeker dat die vermindering in verband stond met de landerijen. Misschien hadden ze onder water gestaan: wat dan meebracht dat hij voor een surplus aan werk en meststoffen, een mindere opbrengst had. Vandaar dat hem voor de eerste jaren een verminderde pacht werd toegestaan, tot het land weer ten volle rendeerde. Sommige jaren van misoogst en opeisingen werd eveneens tegemoetkoming gedaan.

Jaarlijks moest de kerkfabriek een rente inlossen op 72 gemeten 1 lijn 50 roeden land, aan het gasthuis ven Middelburg. Dit was een kapoenrente, wat er op wijst dat het al een heel oude rente betrof. De tegenwaarde van een kapoen werd bepaald op 4 groten. Het totaal bedrag was 124 kapoenen of 25 sch. 5 gr.

__________________________________________________________

Bronnen:

  • Rijksarch. Brugge:
  • Brugse Vrije:     registers 12669 tot 12675, kerkrekeningen van Lissewege
  •       id          registers 12705 tot 12710, armenrekeningen van Lissewege
  •       id          registers 12687 tot 12689, O.L.Vrouwkapel
  • Placcaertboucken van Vlaenderen: sinode van Mechelen 20 juni 1607 - Placcaert van 30/9/1613 ~ bruijloften en uijtvaerden - Reglement vanden Raede van Vlaenderen raeckende d’administratie v.d. H.Sacramenten ende rechten v.d. uijtvaerden ten platte lande, 2 mey 1648.

Ook geraadpleegd:

  • Biekorf 1960-61.
  • Rond de Poldertorens 4e jaarg. Nr. 3;
  • De Ommegang van Lissewege, Lucien Dendooven.

Noten:

  1. Kerkrekeningen; bestaan nog 1673/74, 1683/84
    Ontbreken: 1685 tot 1702, 1715/16, 1721/22, 1727 tot 1730, 1736/37, 1740 tot 1753, 1772 tot 1774, 1775/77 is slechts fragmentair.
  2. De parochiale geestelijkheid stond in voor alle diensten. Het speciaal verzoek van de parochianen om vreemde biechtvaders, predikers, enz. kwam ten laste van de parochianen en dus de prochie in het bijzonder. Deze onkosten komen reeds voor in de oudste parochie rekeningen.
  3. Spenden: Verwijs en Verdam: liefdegift - ook aalmoes.
  4. Pastoor-notaris: zelfs nog tot het einde van de XVIIIe eeuw.
  5. Kapelaan: was hier eigenlijk een onderpastoor, daar een kapelaan betaald werd door een kapelanie (Dr. J. De Smet, Biekorf 1960 blz 173).
  6. Franciscus Heldewijs: nadien de gekende pastoor te Lapscheure. Was het de herinnering aan die snaakse pastoor die voortleefde in het rijmpje dat we als kinderen te Lissewege hoorden?: “De paster van Lapscheure met z’n lange belle an z’n deure".
  7. Kostersrecht: C. Bertens - Biekorf 1961 blz 316
  8. Over degenen die begraven worden in het koor: "moet een uytvaert gecelebreerd worden van een groot lyck”. Vandaar ook koordienst waarbij de lijkbaar binnen de kommuniebank geplaatst werd - andere diensten vóór de kommuniebank.
  9. Lees ook: Haye Thomas, Het dagelijks Leven van onze Voorouders in het midden van de XVIle eeuw - Pictura nr 29.
  10. Recht van Luiden en Uitvaart: Rond de Poldertorens 4e jaarg. Nr. 3 blz. 83/84; werd vroeger betaald aan de klokkenluider en grafmaker.
  11. J. De Smet, Kerkelijke gebruiken en toestanden Brugse Vrije 1500-1780 - Biekorf 1960 blz 137/169.
  12. R.A.Br. Vrije, Reg l2677: "Hubrecht Van Hee heeft in pachte de behuusde hofst. liggende op Moerkerke en Lapscheure groot ingevolge de caerte figur. opgemaakt in 1726 ter nombre van 76 gem. 2 1ijn. 18 roen. à 16. Schel. sjaers per gemet of 61 pond 7 sch. 7 gr.”. Zodat deze hofstede merkelijk was uitgebreid geworden tegenover het jaar 1682.

 000000000000     000000000000   0000000000000

Uit de kerk- en armenrekeningen van Lissewege 1673-1738

Germain Vandepitte

Rond de poldertorens
1964
04
144-150
Achiel Calus
2023-06-19 14:38:19