Duinschouwingen en gevaar voor overstromingen te Knokke rond 1680
door Eerw. Broeder Gaëtan
Dr. Jos De Smet, Conservator van het Rijksarchief te Brugge was zo vriendelijk mij te wijzen op een bundeltje papieren van het einde der 17e eeuw, gecatalogeerd: Brugse Vrije, Liasses Kr 4264. Daaruit is nog wel het een en het ander te leren voor de geschiedenis van Knokke.
Op de 27 van Sporcele 1676 kwamen naar Knokke de heren Oudejans en Conynck, Schepenen van ‘t Land van den Vrijen met hun greffier Jaak Van Steenberghe. Onder het geleide van de klerk van het baljuwschap, en bijgestaan door Geraard Roucourt, Berijder van Dudzele Ambacht, Lambert Braem, officier van dit Ambacht, en Adriaan Knijf, Hoofdman van Knokke, “syn ghegaen naer het stranghe om te visiteren ende te volghen de zeeduynen lancxt den houver tot dat sy hun hebben ghevonden niet verre van het fort Sint Pauwels, alwaer hun ghetooght is ende sy occulativelick ghesien hebben tusschen het voornoomde Knocke ende fort Sint Pauwels eene breede deurbraecke by de zee ghdaen den laetsten storm, wijt ontrent de 300 roeden”. Die doorbraak van een goeie kilometer breed begon een beetje te westen van de Lekkerbek en strekte zich uit tot tegen de Albertplaats, ”teenemael plat ende soo effen alsof daer noynt gheene duyn ghestaen en hadde” hoewel er daar voor de storm een duin was van redelijke hoogte “de welcke een luttel beghonst te vervlieghen ende alsdan teenemael door de see gheemporteert is gheweest”. Nu is ‘t “soo dat het water van de see, als die ten hooghsten is, is loopende tot teghen de landtduynen de welcke verre zijn staende binnen het landt”.
Deze landduinen zijn deze waar nu het Sparrenbos op staat en wij weten hoe loodrecht ze voor enige jaren nog te noorden ophielden.
De overstroming zette dus nu en dan heel de streek onder water langs de tegenwoordige Zoutelaan tot bijna in de Lippenslaan, ook het gebied rond het Zoutekerkje, rond Marie Siska, heel de Tennis en de gronden langs weerskanten van de Bronlaan. Pas honderd jaar later in 1787 zal men een groot deel van dit overstromingsgebied inpolderen door de Zoutepolderdijk. In de omgeving van de Bronlaan “meest naer de syde vande zeeduynen, naer de kandt van ‘t fort van Sint Pauwels, is de see maeckende een geule by vorme van creke dewelke op sommighe plaetsen alreede merckelicke diepte is hebbende”. Dertig jaar geleden, op onze zwerftochten met de jonge Knokkenaars, klommen wij juist voorbij “Chez Gustave” over een ijzeren balie en dan liepen wij in een uitgestrekt gebied vol zompige plassen. In de winter stond de streek vol lekker “bomijs” en waar nu de Zwinlaan ligt (het Hoefijzer voor de Knokkenaars) konden wij na drie, vier dagen vorst, zonder gevaar “schaverdijnen” (schaatsen). Dat is de streek van de “geule” die we ten andere op menige kaart van 1700 aantreffen.
Maar in 1676 was men werkelijk bang dat de hoge landduinen van het Sparrenbos zouden omringd worden en weggespoeld worden door de zee die zou binnendringen in de “groote leeghten die tusschen deselve syn” en zo heel het land van de Graaf de Monterey overstromen. Volgens de Ommeloper van Knokke van 1682 zijn de landen van Zijne Excellentie Graaf de Monterey al de gronden te noorden van de Grave Jansdijk en het Papenpolderken: dus nu ‘t Mager Schorre, de Golflinks, het Sparrenbos, het Zoute, de Kalfduinen, de Oosthoek en de Polder van dhr van de Vijver (die pas in 1627 was ingedijkt door de baan Siska-Vrede). Don Juan de Cunigo y Fonseca, graaf van Monterey, was Gouverneur Generaal van de Spaanse Nederlanden. Hij bezat het gehele Hazegras, van de kerk tot aan ‘t Zwin, door zijn huwelijk met een hertogin de Croy.
De Heren van ‘t Vrije merkten op “datter remedie moet ghevonden worden ofte om den voornoomden deurghespoelden duyn met rijshoofden aen te quecken, ofte de achter-gheleghen lantduynen te versterken ofte te versekeren mits anderssins seker is ende niet anders te verwachten als eene rupture door eenighe sprinckvloet, marsche buywe ofte tempeest verweckt door wint”.
De inspecteurs hebben ook gezien dat er te zuiden van het Fort St-Pol een “dyckxken dweers door een ander krecke” ligt om te beletten dat het zeewater tot aan het Fort van Sinte Izabelle zou vloeien. Dat dijkje ligt daar nu nog op de zoom van ‘t bos vóór Zevekote. Het werd de laatste jaren geschonden door de huizen aan de zuidkant van de betonstraat “Fort St-Pol”. De kreek is nog slechts gedeeltelijk zichtbaar oost van de Spanjaarden straat, die ze gedeeltelijk opvulde; maar ik herinner mij goed dat toen men voor 15 jaar een huis bouwde aan de noordkant van de straat Fort St-Pol, dat ik toen liet opmerken: hoe dat ze daar willen bouwen, ze zitten vlak op een kreek. Als dit “dyckxken dat ten hooghsten dangereux is ende noodsaeckelyck moet verhooght en verdickt worden om de perickel ten beste te wederstaen’” had begeven, zou zoals op de schets te zien is, heel de “Oude Hazegraspolder" hebben kunnen onderlopen.
Er lag nog een ander dijkje “benoorden teghen de buytenwercken van het voornoemde fort Sinte Pauwels waerjeghens de zee spoelt twelcke seer slecht is omdat de cramminghe die daerop ghemaeckt was teenemael af is ende versleten ende daerdoor de selven dyck met brocken beghint af te spoelen”. Dit dijkje dat maar 20 à 25 roeden lang was, ligt nog ter plaatse: daar staat nu op, het erf dat voor enige jaren heette “Café Fort Sint Paul” en een deel van de doening van Gustave Siska. De kramming was een versterking met stro en rijshout om het wegspoelen tegen te gaan.
Na die duinschouwing heeft Jacques van Steenberghe “raetpensionnaris ende greffier vanden Lande vanden Vrijen” over deze “veue du lieu” een rapport gestuurd naar de Watering van Valkaartsgote. De Sluismeesters en de Ontvanger antwoorden aan de Schepenen van het Vrije, dat hun landen “bevrijt syn teghen tovervloijen met soodaenighen dyck dat alwaert schoon dat alle de vooseyde duynen deure spoelden ende dat de zee daét jeghens quaeme, den selven dyck ten uuytersten bestant omme alle tempeesten van de zee te resisteren”. Er is hier spraak van de Grave Jansdijk, waarachter de landen van Valkaartsgote beveiligd liggen. Dus, zeggen zij, moeten “de ghelande ligghende tusschen den selven duyn ende den zeedyck (Grave Jansdjjk) bedwonghen worden.
De brief van de Watering, getekend door Charles Foets en Jacques Lootens, komt de 4 maart bij de Schepenen en deze Heren leggen de Watering op “thunder diligentie te doen dachvaerden alle deghone die sy susteneren verobligieert te wesen tsy als ghelande of andrssins tot het repareren ofte onderhouden vande questieuse duyne voor de heeren Burgemeeesters van desen lande, saterdach toecomende te thien huren voornoene”. Er wordt maar één gedagvaard en dat is Sr Hendric De La Porte als ontvanger van de graaf van Monterey.
Op de 7 maart zijn dan verschenen voor Burgemeesters Fobure en La Villette de heren Foets, Lootens en De La Porte. Deze laatste vraagt “reces omme op de plaetse beschreven by den veue du lieu eens te gaen besichtighen”.
Op 21 maart eindelijk zendt ontvanger De La Porte een lange brief naar de Edele Heeren Burgemeesters ende Schepenen van den lande: vanden Vrijen, waarin hij alles nog eens goed uiteenzet en dan antwoordt: 1e “De braecke ende creke ligghen in de duynen dewelcke syne Maj. (de Koning van Spanje = de Staat) jaerlicx is verpachtende”. Dus moet de Staat deze duinen aankweken met rijshoofden of de landduinen versterken. 2e Het dijksken achter Fort St-Pol dat moet verhoogd worden en verdikt om de Polder te beschermen; en het dijkje te noorden van het Fort “waerjeghens de see is spoelende” wil hij samen met die van Valkaartsgote “vermaecken ende in ghoeden staet stellen mits by elck daerin contribuerende naer proportie van beneficie daer uut te ghenieten”.
0 0 0
Er komt bij die duininspectie van 1676 ook een meer volkse noot. De heren inspecteurs hebben “bevonden dat de doorens die ghestaen hebben in de panne daer nu de zee is inbleyvende, sere syn ghecapt; ende de ghone daer noch staende, seer insouffisant om het sant te wederhouden ten effecte daerdeure te konnen hooghte maecken ende duyn te quecken”. Ze beginnen dus een reeks personen te ondervragen die van deze wandaad verdacht zijn. Elk van hen heeft onder eed verklaard en na horen lezen, zijn verklaring getekend.
Daar komt eerst en vooral Maryn De Boodt f(iliu)s Pieter uit Knokke. Hij is “tavernier ende brouwer van syne style, out ontrent de 37 jaer”. Hij heeft 400 bonden dorens gekocht aan Cornelis Diele, pachter van de duinen. Daarvan heeft hij er 300 gehaald voor vereffening van een schuld; hij moest maar 4 schellingen groten “toebrenghen”. Hij weet dat Diele de dorens heeft gekapt in “de panne op de oostsijde van de kercke van Knocke een halfe mijle gheleghen”. De bussels werden er gemaakt door Lauw Thiebaert. Dezelfde Maryn De Boodt heeft nog gekocht 800 bussels van Jan d’Asseville “duynwachter” tegen 2 gulden het honderd. Dat heeft hij zelf doen kappen en heeft het met paard en wagen weggehaald.
De tweede onderhoorde is Joris Waeghe f(iliu)s Adriaan oud 48 jaar, geboren te Westkapelle. Volgens de Ommeloper van 1682 pachtte hij in 1676 tussen de Knokken dijk en het Papenpolderken, d.i. tussen de Smeestraat en de Gemeenteplaats, 2 gemet 2 lijnen 20 roeden land, al wordt hij “arbeyder van style” genoemd. Hij heeft voor Jan d’ Asseville 400 “buskens ghcapt in secker panne ontrent een paer hondert roeden van westen de kercke van Knocke”. Dit hout werd verkocht aan De Boodt. Hij, Waeghe, kreeg voor ‘t kappen 40 stuivers het honderd. Hij heeft zijn verklaring getekend met een heel eigen merk.
Adriaan Hebberecht f(iliu)s Joris “houtmaecker van syn style” is ook te werk gesteld door d’ Asseville “duynwachter” en hij heeft ook 400 buskens gemaakt in een “panne gheleghen tusschen de kercke van Knocke ende Heyst, rechte noort achter het huus van d’Asseville”. Naar zijn “beste menijnghe” werd het hout verkocht aan Maryn De Boodt “weert te Knocke”. Het huis van de duinwachter stond dus heel waarschijnlijk op dezelfde plaats waar wij het nog weten staan: daar woonde voor kort Jan Rombout de “gardesas” in het cafeetje “Bij Ploegjan, vandage voor geld en morgen voor nieten”, dicht bij de watertoren van Duinbergen. Hebberecht kreeg ook 40 stuivers het honderd en tekent met een kruisje.
De volgende is “Jan Ghyselyncx f(iliu)s Jans vier- à vijfentwintigh jaer, landtsman van synen style”. Hij heeft gekocht aan Jan d’Asseville “den nomber van tweehondert houts min thiene wesende buskens de welcke gemaeckt laeghen in eene panne West van de kercke. Hij heeft deselve overghenomen ende betaelt ten advenante van een maete tarwe den hoop” Jan Ghyselynck was een welstellende boerenzoon die woonde op het groot hof bij ‘t kapelletje waar nu dhr H. van de Vijver woont; hij was iets geletterd en tekende met zijn volle naam.
Op 28 februari 1676 trekken de Heren naar Heist. Daar wordt eerst ondervraagd Nicolaas van Heylendonck f(iliu)s Adriaan “oudt ses, seven à achtentwintigh jaeren”. (Let er op : hoe niemand zijn juiste ouderdom kent !) Hij is arbeider en heeft voor acht dagen “ten versoecke van Jan d’Asseville ghecapt in een secker panne tusschen Heyst en Knocke maer meest naerst Knocke ontren 350 tasschen hout ende doorenbuskens waervooren hij gheprouffiteert heeft den derden busch”. Hij heeft zijn eigen 120 buskens verkocht aan “de weert” De Boodt “om ghelt te hebben”. Maryn De Kleck heeft ze met wagen en peerden gaan halen en natuurlijk heeft ook Nicolaas nooit gehoord of gezien dat er iemand anders hout kapte in de duinen. Hij tekent ook met een kruisje.
Nu de Schepenen gewaar worden dat het hout bijna allemaal zijn weg vindt naar de brouwer van Knokke, zijn ze maar langs dien kant gaan ondervragen te Heist. Zo hebben we nog het getuigenis van twee andere “taverniers”. De eerste is een echte babbelaar: Quiten Brouckaert f(iliu)s Cornelis. Hij tracht zich te verontschuldigen met een vloed van woorden. Hij verklaart “dat hij voor vastenavond lestleden sprekende met Thomaes Schollaert garrennier (= jachtwachter) vande garrenne tot Heyst aenden selven te kennen gaf dat hij wel soude willen brouwen een klene brouwte - mits hij apparent was te verhuyssen - maer dat hij daertoe gheen hout en hadde”.
Schollaert heeft ook juist wat hout “van doene om synen hof te repareren” en hij laet Brouckaert “ten helften” kappen in de “naeste panne an het landt tuschen Knocke en Heyst”. Brouckaert heeft voor zijn part 60 buskens “gheprouffiteert voor syn arbeyt” en hij heeft ook de 60 andere bestemd voor Schollaert tsynen huuse ghevoert, alwaer sij noch syn ligghende, met een karre en met syn peert alsnu de moort ghesteken”. hij heeft nooit of te nooit in de duinen gekapt en zou het ook nu niet hebben willen doen “sonder consent by den voornoemden garrennier”. Hij tekent onhandig: quyten brockaert.
De laatste van de rij is “tavernier ende arbeyder” Jacques Duerynçk f(iliu)s Pieter geboren te Meulebeke. Hij verklaart onder eed “dat hji noynt inde duynen eenigh hout ofte doorens en heeft ghecapt dan nu onlancx gheleden drie weken”. Hij heeft slechts 20 of 30 bussels gemaakt (hij verklaarde eerst 40) die hij “van doene hadde om de haghe van synen hof te binden”. Ook hij heeft het gedaan met toelating, maar van.. .“de huusvrouwe van Jan d’Asseville, den duynwachter denwelcken dan ten tijdt niet thuus enwas”.
Of er een van de duinwachters of van de herbergiers-brouwers gestraft is geworden om zo onvoorzichtig de duinen in gevaar te brengen, is uit deze geschrift ten niet op te maken.
0 0 0
Zeven jaar later, in april 1683, is er een nieuwe “Duynschauwinghe”. Op 26 en 27 trekken Jr. Dhaenens en Jr. van Boonem als Schepenen van het Brugse Vrije langs de zee, samen met landmeter Jan Sappaert de jonge. Zij tekenen al de gevaarlijke plaatsen aan vanaf het Fort Sinte- Elizabette tot in Lombardsijde.
Ze beginnen “inde prochie van Sinte Cathlyne te Cnocke aen de sluysse die is ligghende anden voet van het Groote Fort” d.i. de Izabellesluis of Eyensluis (zie tweede schetsje). Daar vinden ze dat de Grave Jansdijk bij De Vrede “gheplanneert ofte gheslechts is gheweest (in 1623) tot conservatie van het voornoemde fort”. Daarover zeg ik verder wel iets. “Al ist soo dat het selve eynde wat verhooght is gheweest ten tijde van het groot tempeest van 26 january 1682”, het moet toch nog verbeterd worden.
Voorts aan het Fort Sint-Pol “is een cleen dycxkin dat sal moeten nootsaeckelyk verhooght ende verswaert worden totten langhde van ontrent sessendertigh a veertigh roed. opden vormen en manieren soo het selve inden middel alreede begost is”. Dit is hetzelfde dijkje te zuiden van St-Paulusfort waaraan ze in 1676 dus niet al te veel hebben doodgedaan.
West daarbij, tussen de landduinen en de schorren van het Zoute “syn twee oprillen ofte plaetsen alwaer men met waeghens en peerden traverseert naer het stranghe, de welcke gaetten sullen moeten toegheleyt ende verhoogt worden met aerde ende daer theinden beplant met alme” d.i. helm of lang biesachtig gras dat veel op de jonge duinen groeit.
0 0 0
In 1685 is er weer gevaar voor overstroming als er geen middel geschaft wordt tegen “de afcabbelynghe vande halve maene” te noorden van het Izabellefort.
Op 17 juni komen Jr. Albert de Gras heer van Moorslede als sluismeester van Reigaarts-vliet, Jr. Jan Gaspard Jacket als sluismeester van Eyensluis en Heer Pieter van Leeuwe als sluismeester van Grevelinge, samen met de ontvanger H. De La Porte en Jr. Louis Wynckelman, voor de Schepenen van Brugse Vrije voorgezeten door de Burgemeester la Villette. Er wordt een “Caerte figurative” bovengehaald, waarvan ik tracht een schets te geven. Al het water van deze 3 Wateringen werd in zee geloosd langs de Izabellesluis, aan de noordwestflank van het Fort. Pas in 1660 had de Watering van Eyensluis daartoe het Nieuw gedelf of de Izabellevaart gegraven. Die sluis vindt men op de kaart schoon afgebeeld; en daarbuiten is de “Geule ghemeene met de zee”. In die jaren is de geul aan het doorbreken en dreigt de weiden van het “gedemolieerde” Fort (d.i. de tegenwoordige Fortweide) en de landen daarachter, onder water te zetten.
De afgevaardigden van de 3 Wateringen “hebben door den mondt gheseyt” dat de Wateringen in het herstellen niet moeten voorzien omdat het vroeger nooit is gebeurd; omdat de gronden voor het aanleggen van het fort schorrelanden waren buiten de Grave Jansdijk, dus buiten hun distrikt; en omdat de hoirs (erfgenamen) van Mhr Ferdinande Veranneman daar eigenaars van zijn die gedurende het bestaan van het Fort een jaarrente van 26 pond groten daarvoor kregen van het Brugse Vrije, terwijl ze nooit de watergeschotten hebben betaald. - Het watergeschot is een belasting aan de Watering; in ruil daarvoor zorgt de Watering voor waterlosing en waterkering. - Zodat die eigenaars “schuldigh syn hun selven teghen de zee te defenderen”. Daarom vragen de sluimeestera dat de Verannemans zouden verplicht worden, spoedig de herstelling te doen “ghelyck sy voor desen noch ghedaen hebben” of dat het College het zal laten doen op hun kosten.
Daar is een heer Schepen Veranneman tegenwoordig, maar die betuigt dat “deselve landen hem niet en raeken” aangezien deze “ten sterfhuuse van mhr F. Veranneman syn ten caevel ghevallen aan Jwe Oliviera de Reulx”.
De 19 juni krijgt Louis Wynckelman een copie van de klacht om die aan Mw de Reulx over te maken. Pas op 3 juli heeft men haar bereikt en zij vraagt tijd tot 's anderendaags om daarop te antwoorden. Op 6 juli komt er dan een brief toe van de Jonkvrouwen Oliviera de Reulx, Angeline en Guillemine de Wree. Daarin vertellen zij dat het beletten van afkabbeling van die halve maan “hun in het minste niet aengaet en veel min het bevrijden van inundatie vande landen daer achter gheleghen”. Dat is het werk van de Watering van Grevelinge, want die landen behoren tot hun "corpus” volgens de ommeloper van het jaar 1601. Door het aanleggen van het Fort zijn die gronden niet “ghesepareert vant corpus maer alleenlyck gheexcuseert vant watergeschot”. Nu de gronden weer “te lande en tot cultuerynghe gebrocht syn”, willen de eigenaars wel hun watergeschot betalen; maar zij laten het bevrijden tegen overstroming aan hen die door het aanleggen of het afbreken van het Fort een gevaar hebben doen ontstaan voor heel de Watering “en andere daer achter gheleghen”.
De 7 juli 1685 velt het College van Schepenen een Salomonsoordeel. De Watering van Grevelinge “ghesaemendelick” met Jonkvrouw Oliviera de Reulx “cum suis” worden veroordeeld om dwars door de halve maan een dijkje te maken, op de kaart aangeduid met de letter D, zodanig dat het kan weerstaan “aen het ghewelt vande zee”. Grevelinge mag die gronden in de Watering opnemen, maar de Reulx moet weer de watergeschotten betalen. Ze moeten met het werk beginnen de derde dag nadat het vonnis bekend gemaakt is, op gevaar af al de eventuele schade te moeten vergoeden. Twee heren worden aangesteld om de partijen een copie van de uitspraak te bezorgen.
Er komt een interessante bepaling in die uitspraak voor: “tenwaere dat die van de voor-noemde wateringhe liever hadden op te maecken ende toe te trekken den graef Jansdyck”. Op de gekende Kaart Pourbus van rond 1575, maakt de Grave Jansdijk wel een bocht, maar is er niet onderbroken. In deze bundel staat nu uitdrukkelijk dat de dijk werd weggeschept om het 2e Hazegrasfort of St-Izabellafort aan te leggen in 1625. Bij de duinschouwing van 1683 had men bij De Vrede de Grave Jansdijk op die plaats afgeplat gevonden. Het is zo, dat de dijk niet alleen ter plaatse van het Fort werd weggenomen - men kon de aarde goed gebruiken voor de schansen - maar de twee uiteinden van de onderbroken Grave Jansdijk werden verlegd, zodanig dat ze recht vóór het midden van de tegenoverliggende flank van het Fort uitliep. Het verleggen en het ontstaan van het goeverneursstik aan De Vrede wordt duidelijk aangetoond op het plan door Jacques Lootyns gemaakt in l7l4 van het “Hazegras toebehorende aan de hooirs van hare Ex. de Gravin van Monterey”. (Rijksarchief Gent). Reeds in 1649 ,volgens een bepaling van de Vrede van Westfalen, werd het Izabellafort grotendeels gesloopt. Nu in 1685 stelt het Brugse Vrije aan Grevelinge voor de dijk weer toe te trekken, ttz. de Dikke Dijk weer te verbinden met De Vrede, wat alle overstromingen zou tegenhouden. Het is niet gebeurd.
Wat er met de halve mane en dat dijkje is gebeurd is ook niet te zeggen. Op het plan van 1714 is er geen spraak meer van, even min als van overstroming. Integendeel de Geul naar het Zwin of Sluisvliet is “alsnu opgheslyckt”. Ik ken die hoek als mijn broekzak en toch ben ik eens speciaal gaan kijken. Ik schets U hieronder de streek zoals ze nu is. Een groot stuk van de buitengracht van het Izabellafort is nog te zien. Maar van “seker halfe maene” en van het “Dyckxken” van Jonkvrouwe Oliviera de Reulx is geen enkel spoor. Er is ten andere rond 1700 jarenlang gevochten in en om het Fort en de Izabellasluis en meer dan eens werden “de landen daarachter” onder zeewater gezet door de Fransen.
De hoge duinen rond het Fort St-Pol zijn verder vervlogen: in 1714 vormen zij tussen Moeder Siska en het Zuiveringsstation “de cleene versche duynekens”.
Pijltje duidt de plaats aan van de “Halve Mane”.