De verdwenen Sint-Antoniuskerk van Heist - deel 2
Jacques Larbouillat
Vervolg van De verdwenen Sint-Antoniuskerk van Heist
7. De XVIIIe Eeuw
Gedurende de XVIIIe eeuw komen er geen buitengewone herstel-lingswerken voor in de kerkrekeningen; wel aankopen van allerlei ornamenten en benodigdheden.
Wegens de dreiging van de Spaanse Successieoorlog, werden in de maand mei 1702 enkele kostbare kerkbezittingen naar Brugge gevoerd om deze in veiligheid te brengen (34).
Zeshonderd oude moefen, afkomstig van de verwoeste zijbeuken van de kerk, werden in 1731 verkocht aan de parochiekerk van Knokke. Deze stenen moesten dienen om een nieuw altaar te maken.
In de kerk werden in 1732, twee bidbanken en twee “cnielbanken” geplaatst (35) Een zilveren monstrans werd gekocht in 1734; en in 1736 vier zilveren engels om de monstrans te versieren. Om het kerkarchief te bewaren schafte de kerk zich een koffer aan (36).
Een gedeelte van de kerkvloer werd herlegd in 1738, met 225 “veerthien duymers”. Het was eveneens in 1738 dat meester-beeldhouwer Jan Van Hecke het houten borstbeeld sneed van St.- Antonius de Kluizenaar. Dit beeld wordt nu nog bewaard en vereerd in de huidige parochiekerk. Het borstbeeld kostte 1 lb.[1 pond] 15 schell. 4 groten. Tezelfdertijd werd er ook een zilveren schrijn aangekocht om de relikwie van St.- Antonius in te bewaren (37).
In de loop van het jaar 1747 leverde “Sieur François Seys”, meester-timmerman, een nieuw hoofdaltaar. Het was meester-beeldhouwer Jan Van Hecke, die de beelden en versieringen sneed (38). Pas in 1760 werd het altaar geschilderd.
Het dak van de kerk had dringend herstelling nodig: in juni 1766 legde men een goot van 112 voet lang. De vloer van het koor werd uitgebroken in 1769 en herlegd met 670 witte en blauwe marmeren stenen. Het dak werd grondig nagezien.
De kerk werd vanbinnen gewit, evenals de sakristie, in augustus 1770 (39). In 1772 maakte timmerman Emmanuel Van Speybrouck een nieuwe archiefkast: “Voorts, betaelt aen den timmerman Emmanuel Van Speybrouck de somme van 26 ponden 3 schellinghen grooten, soo over gedaene reparaties aen de kercke, als over het maeken van eene nieuwe archive casse ten dienste van de kercke ende disch
achtervolghens d’orders van den collegie van den lande van den Vrijen, omme elckx respective papieren daer inne gheconserveert te worden”.
Een zilveren kelk, pateen, lepelken en wierookvat, leverde “Sieur François Reyelandt meester silversmidt” voor de prijs van 87 pond 18 schell. 9 gr. Boekdrukker Sr. Joseph Van Praet bezorgde een nieuw missaal voor 3 pond 3 schell. (40). Voor 27 pond 15 schell. 4 gr. vervaardigde Sr. Charles Benninck, meester-zilversmid, een kleine zilveren ciborie en een wijwaterkwast in 1776 (41).
Op 5 september 1786 betaalde men “aen timmerman J. E. Reynaert de somme van 101 pond 8 schell. over het maecken ende leveren van eenen nieuwe predickstoel” (42). Alle gegevens wijzen er op dat deze predikstoel dezelfde is, die nu nog in de parochiekerk staat. De predikstoel is vervaardigd uit eikenhout, sober van lijn en versierd met het in hout uitgesneden reliëf van de vier evangelisten. Op de kunstig uitgesneden trapleuning bevindt zich het profiel van St.Lucas. Johannes prijkt op de voorzijde, bekroond met een kleine gierlande. De voorzijde en het profiel is omgeven met een versneden kader, versierd met rozetten. Op de gesloten linker zijkant bevindt zich het Matheus-reliëf. Het geheel is langs onder afgezoomd met een in het eikenhout uitgesneden bladerenband. In het midden van de recht opstaande rugzijde, zit het St.-Marcus-reliëf. Het heeft als versiering een gierlande van boven en van onder. In de hemel die het geheel overkoepelt, steekt een uitgesneden verzilverde Duif. Vroeger stond er bovenop deze hemel een versieringssstuk dat nu verdwenen is.
De predikstoel wordt geschraagd door vier zuilen. Die zijn versierd met kolomgroeven, en het kroonwerk is bladvormig uitgesneden. Onder de predikstoel, tussen de zuilen, bevindt zich een zittend beeld dat St-Antonius voorstelt, lezend in een boek. Naast hem staat een everzwijntje. Een mooi uitgesneden bekken rust op het hoofd van de heilige Kluizenaar, zodat dit geheel de indruk geeft, de predikstoel te schragen. Daar rond staat een laag hekkentje in smeedijzer.
In de kruisbeuk van de huidige kerk staan twee biechtstoelen, afkomstig uit de oude kerk. Deze zijn zeker zo oud als de predikstoel. Deze meubels dateren, volgens mijn inzicht, uit de XVIIe eeuw. Wegens een leemte van 50 jaar in de kerkrekeningen van de XVIIe eeuw, is het niet mogelijk vast te stellen uit welk jaar deze biechtstoelen zijn.
Het kerkinterieur onderging in 1787 een volledige verandering. Er werd een nieuwe vloer gelegd bestaande uit 805 blauwe en 505 witte vloerstenen. Men bouwde ook een nieuwe sakristie en herstelde een groot aantal vensters (42).
Een nieuw hoofdaltaar in marmer, met trappen, werd geplaatst gedurende het jaar 1789. Een gedeelte van de muren werd bekleed met een houten lambrizering, 73 voet lang. De zoldering werd geplafonneerd (43).
Uit de Franse periode is enkel de rekening van 1795 overgebleven. De pastoor staat vermeld met de titel “Borgher” Joannes Franciscus Lebeke. Er werden dit jaar geen grote uitgaven voor herstellingen gedaan. Enkele veranderingen voerde men uit aan de “zitsels, bichtstoelen en docxal” (44). Deze rekening werd nagezien door “le commissaire du directeur exécutif”.
8. De XIXe Eeuw
Het begin van deze eeuw blijft, nogmaals wegens het ontbreken van historische documenten, gehuld in de nevels van het verleden. Een eerste lichtpunt is het resolutieboek van 1828. Dit boekje bevat de verslagen van de kerkraad voor de jaren 1828 tot 1835.
In het eerste verslag lezen wij dat de kerkraad besloot van 103 kerk-stoelen te laten maken. Er werd eveneens een voorstel ingediend om het portaal te herstellen. Dit verslag is gedagtekend. 18 mei 1828.
Uit het verslag van 26 september blijkt dat het dak en de vensters dienen hersteld te worden. Men zou ook de deuren schilderen en de kerk gedeeltelijk doen witten en schilderen.
In 1829 moesten de buitenmuren van de kerk hersteld worden, het orgel was kapot en de herstelling werd uitgevoerd door dhr S. G. Hooghhuys, orgelmaker te Brugge. Op 8 augustus 1830 werd in de kerk een nieuwe kruisweg plechtig geïnstalleerd (45),
Van de kerkrekeningen uit de XIXe eeuw, is het oudste bewaarde stuk van 1840. Alhoewel het niet volledig is, hebben wij toch kunnen opmaken dat er gedurende dit jaar belangrijke werken werden uitgevoerd aan de kerk, de toren en de pastorie. In 1841 zijn er opnieuw herstellingswerken uitgevoerd aan kerk en toren voor de prijs van 1174 Fr 83.
In 1848 kocht de kerk een nieuwe klok voor 2500 Fr; een marmeren stoep voor de kommuniebank en “twee koperen fakkels en een nieuw missaal met pûpiter”.Vanaf 1850 tot 1860 werden ieder jaar de nood- zakelijke herstellingen uitgevoerd aan het kerkgebouw. Als bijzonder-heden noteren wij: 1851 - aankoop van een nieuw orgel voor 2721 Fr; 1852 - schilderen en vernissen in de kerk, nieuwe goten, levering van 2000 schallies voor het dak; 1854 - “aen Sr. J. Somerlinck, schrijnwerker te Brugge, 100 F voor piedestal van O.L.V., hout en werk. Mr Carpentier over teekening en surveillance uitvoering van
dien piedestal 15 F. Mijnheer Damary over schilderen en vergulden den zelven piedestal 10 F”; 1858 verbouwingswerken aan de pastorie.
In 1860 bezocht James Weale, Engels kunsthistoricus en oudheid-kundige, die te Brugge verbleef, de kerk van Heist. Hij schreef dat de toren er vervallen uitzag, en dat het wenselijk zou zijn deze te verstevigen en te herstellen.
In de kerk ontdekte hij twee altaarkandelaars in koper uit de 14e eeuw, een gebeeldhouwde kommuniebank uit de 17e eeuw en vier passie-schilderijen door een Frans kunstschilder, die in 1792 te Heist als vluchteling verbleef (46). Wij vragen ons af wat er van deze kunstvoorwerpen geworden is!
9. Afbraak van de Kerk en van de Toren
Te Heist begon een nieuwe nijverheid, namelijk het toerisme, rond 1860. Met de jaren groeide het aan, en de kerk bleek spoedig te klein om gedurende de zomermaanden behoorlijk plaats te bieden aan de talrijke badgasten. De Heistse bevolking zelf was ook merkelijk aangegroeid: in 1860 waren er 1108 inwoners, in 1875 reeds 1396 (46 b).
Aanvankelijk meenden de pastoor en de kerkfabriek de oude kerk te laten vergroten. Maar men besliste een nieuwe kerk te bouwen dichter bij het centrum dat zich in die tijd begon te ontwikkelen. De oude kerk zou men afbreken en de materialen er van verkopen. De Heistse vroede vaderen hadden echter buiten de waard gerekend, die zou opdoemen in de gedaante van een tijdschrift.
Op 10 oktober 1875 verscheen in het tweetalig maandblad “De Halletoren” (dit maandblad had tot doel een gedenkteken voor de brugse volkshelden Jan Breydel en Pieter de Conink op te richten, en ook de letteren, de kunsten en de geschiedenis te verspreiden) het volgende, gericht tot de Bestendige Deputatie van West-Vlaanderen: “Lundi passé, 4 octobre, les fabriciens de Heyst ont fait procéder à la vente publique de leur ancienne église et de la tour, toutes deux devront être démolies dans les six mois qui suivront l’approbation de l’autorité compétante.
Nous faisons donc un appel à la Députation Permanente, nous la prions de ne pas ratifier cette adjudication. Si des fabriciens peu scrupuleux se font un plaisir de livrer au marteau des démolisseurs un édifice consacré au culte depuis cinq cents ans, nous qui défendons les intérêts de l'art, nous ne saurions partager cette satisfaction. Au point de vue archéologique, l'église, modernisée vers 1630, n'offre rien de remarquable mais il n'en est pas de même de la tour. Elle est un des rares monuments du style de transition, qui nous aient été conservés sans de trop graves altérations”.
Dan volgde een korte beschrijving van de toren en het blad vervolgde: "La destruction de la tour de Heyst serait un acte de vandalisme que rien ne justifierait. Aussi avons nous la ferme confiance, que la Députation Permanente remplira son devoir et protégera ce vénérable témoin des siècles passés contre la rage de démolitions de quelques fabriciens ignorants”.
(zie de afbeelding van deze toren in het vorige nummer van “Rond de Poldertorens”)
De minister van binnenlandse zaken die een belezen man was, had dit artikel gelezen in “De Halletoren”. Op 16 oktober gaf hij opdracht aan de gouverneur van West-Vlaanderen, om dringend het advies in te winnen van de provinciale commissie voor monumenten, ten einde de oudheidkundige waarde te kennen van de oude toren van Heist. De commissie voor monumenten bracht reeds op 10 november verslag uit aan de gouverneur. De aanbesteding, waarvan sprake in “De Halletoren”, bleek niet volledig toegewezen te zijn, daar de prijs die geboden werd, lager was dan deze welke door de kerkfabriek was vooropgesteld. De commissie wees ook op de zeer eigenaardige en zeldzame verschijning van deze toren in Vlaanderen. Het verslag bracht gunstig advies tot het behoud van de toren, maar wees er eveneens op dat de geldmiddelen van de gemeente en van de kerkfabriek niet toereikend waren om de herstellingen te bekostigen. De toren was in een erbarmelijke toestand en eiste dringend herstellingen: als gevolg van de westenwind helde de toren in zuidoostelijke richting.
Het verslag stipte ook aan dat de talrijke toeristen die de nieuwe badplaats bezochten, moeilijk het verdwijnen van deze toren zouden vergeven, daar deze zeer schilderachtig was en van belangrijke bouwkundige waarde. Indien het bewaren van de toren als nuttig werd beschouwd, zou de regering noodzakelijk moeten tussenkomen in de kosten, daar de Heistse gemeenteraad en de kerkfabriek weigerden hun toren te bewaren. Het verslag van de commissie werd besloten met het beleefd verzoek aan de heer gouverneur, zijn invloed te gebruiken bij de minister ten einde de toren van Heist te redden.
Dit verslag werd op 13 november doorgezonden naar de Minister van Binnenlandse Zaken. Op 20 november verzocht deze laatste de commissie voor monumenten hem mede te delen welke maatregelen men kon treffen en welke uitgaven dit zou mede brengen, om het monument te bewaren.
De commissie liet op 2 februari 1876 aan de minister weten dat op haar verzoek de heer Buyck, provinciaal architect, te kennen had
gegeven dat de herstellingen van de Heistse kerktoren 17.702,30 Fr. zouden kosten. Dhr Buyck stelde voor, het schip van de kerk toe te metsen en dit deel te gebruiken als kapel voor het kerkhof; dit werk zou tezelfder tijd de toren verstevigen. Als tweede voorstel suggereerde hij gans het gebouw te behouden, om als hospitaal dienst te doen in geval van besmettelijke ziekten. De commissie liet het aan de hogere overheid over een beslissing te treffen.
De Minister van Binnenlandse Zaken zond op 9 februari 1876, deze voorstellen, plans en lastenboek terug aan de gouverneur. Deze zaak viel niet onder zijn bevoegdheid. De uit te voeren werken betroffen een oud gebouw van de eredienst en deze zaak viel onder de bevoegdheid van de Minister van Justitie. Nochtans suggereerde de Minister van Binnenlandse Zaken aan de gouverneur, om aan de Minister van Justitie te laten weten in welke mate de Provincie en de gemeente van Heist bereid waren om tussen te komen in de uitgaven.
Intussen waren de leden van de kerkfabriek van Heist ongeduldig geworden. Ze wilden hun oude kerk slopen en verkopen, en lieten de commissie voor monumenten niet met rust. Op 28 augustus 1876 werd opnieuw door de commissie aan de Minister van Binnenlandse Zaken gevraagd welk gevolg de Regering zou geven aan deze zaak. Op 7 september werd hetzelfde gevraagd aan de Minister van Justitie.
Het administratieve spel herbegon op 31 oktober met de Minister van Justitie: kopij van de plans, het verslag met advies tot het bewaren van de toren, en het lastenboek.
Op 29 november 1876 hernieuwde de kerkfabriek van Heist haar aan-vraag bij de Bestendige Deputatie, om de toelating te bekomen de oude kerk te verkopen aan de heer Termont, aannemer te Heist, op de door hem reeds aangenomen voorwaarden. Niettemin waren ze bereid kerk en toren te verkopen aan de commissie voor monu-menten, indien zij er het behoud van wenste. Het belangrijkste voor hen was, geld te hebben om de achterstallige schulden te betalen van de nieuwe kerk en de pastorie, en beide te voltooien.
Er kwam geen schot in deze zaak, en op 20 december 1876 lieten de burgemeester en schepenen van Heist aan de arrondissementscom-missaris weten: “dat de gemeenteraad en de kerkfabriek eenparig van gevoelens waren dat de oude kerk en de toren dreigde in te storten, dat er reeds menigmaal stenen zijn afgevallen, hetwelk een gestadig gevaar opleverde. Dat deze gebouwen geen reden van bestaan hadden, gezien dat er een nieuwe kerk bestond. De oude kerk zou moeten afgebroken worden, hoe eer hoe liever, en zij verzochten de arrondissementscommissaris zijn invloed te gebruiken opdat er een spoedig gevolg gegeven worde aan de vraag van de
kerkfabriek, goedgekeurd door de gemeenteraad, ten einde de oude kerk en toren door de heer Termont, mits 2.500 Fr. te mogen laten afbreken”.
Inmiddels had de commissie voor monumenten een tekening en een kopij van het verslag, gestuurd naar de Minister van Justitie.
De Heistse notabelen bleven niet bij de pakken zitten. Ze lieten noch de gouverneur, noch de bestendige afgevaardigden met rust; met het gevolg dat de gouverneur, op 6 febr. 1877, aan de Minister van Justitie melde, dat het Heistse gemeentebestuur en de kerkfabriek met aandrang toelating vragen om het gebouw te verkopen en af te breken. De Bestendige Afgevaardigden, meenden dat de afbraak mocht toegestaan worden, daar het gemeentebestuur en de kerk-fabriek geen financiele tussenkomst konden verlenen. Indien de regering van oordeel was dat de toren een monumentale belang-rijkheid vertegenwoordigde, zou zij de herstellingswerken moeten laten uitvoeren op haar kosten.
De Minister van Justitie schreef aan zijn collega van Binnenlandse Zaken, op 17 febr. 1877, dat op advies van de commissie voor monumenten, er reden bestond om de toren van Heist te bewaren. Als nuttige reden kon aangegeven worden, dat de toren diende als baken voor de zeevaart. Bijgevolg zou de tussenkomst van de Minister van Openbare werken moeten ingeroepen worden, en zou deze zaak niet meer onder de bevoegdheid vallen van Justitie, maar van Openbare Werken en van Binnenlandse Zaken. De Minister van Binnenlande Zaken bracht, op 23 febr. 1877, zijn collega van Open-bare Werken op de hoogte van deze zaak. Deze laatste verklaarde zich akkoord om in het belang van de zeevaart, de nodige werken te laten uitvoeren, op voorwaarde dat de kunst- en verfraaiïngswerken ten laste genomen werden van het Departement van Binnenlandse Zaken. Maar er dienden eerst inlichtingen genomen te worden, om te weten of het gemeentebestuur en de kerkfabriek van Heist geen bezwaren hadden om hun toren te bewaren en om de werken te laten uitvoeren op kosten van de Regering. (Deze brief is getekend door C. Beernaert, Minister van Openbare Werken.)
Intussen hadden de Heistse verantwoordelijken, volksvertegenwoor-diger E. de Clerq aangesproken. Deze liet op 11 aug 1877, aan de Minister van Justitie weten, dat de oude kerk van Heist buiten gebruik was, dat er stenen van de toren vielen en gevaar opleverden voor de voorbijgangers. Verleden jaar werd de kerk verkocht aan Termont, aannemer te Heist, en sedert februari was het dossier op zijn departement. Graag vernam dhr Volksvertegenwoordiger welk gevolg er door de Regering aan deze zaak zou gegeven worden.
De heer Buyck, architekt, had intussen opdracht gekregen om het lastenboek op te stellen van de werken. Hij moest deze in twee delen opstellen: a) de herstellingswerken; b) de kunst- en verfraaiïngs-werken.
Volksverteinwoordiger de Clerq dringt opnieuw aan Bij de Minister van Justitie op 2 oktober 1877, om te weten welke beslissing er zou getroffen worden.
Tussen de commissie voor monumenten ende Ministeries van Binnen-landse Zaken en van Justitie, werd er vanaf 7 november 1877 tot 6 juni 1879 een drukke. briefwisseling gevoerd. De prijsopgave voor de herstellingswerken, opgesteld door dhr Buyck, was te kostelijk. Dhr Buyck overleed en zijn zoon werd benoemd tot zijn opvolger.
Deze diende nieuwe voorstellen in. Ook deze voorstellen waren te kostelijk. Eindelijk op 6 juni 1879 kwamen de nieuwste voorstellen van dhr Buyck junior op het Ministerie van Binnenlandse Zaken toe. De raming voor de werken was als volgt: a) voor de verstevigings-werken: 4.275,26 Fr; b) voor de kunstwerken: 3.956,70 Fr; voor direktie, toezicht en reiskosten: 1.323,18 Fr; totaal bedrag: 9.555,14 Fr.
Op 5 aug 1879 werd nogmaals door de gouverneur van West-Vlaan-deren aangedrongen bij de Minister van Binnenlandse Zaken, opdat deze zich in verbinding zou stellen met zijn collega van Openbare Werken, ten einde een spoedige beslissing te treffen voor de toren van Heist. Deze zaak werd dringend, daar het gemeentebestuur de afbraak vroeg en de Koninklijke Commissie voor Monumenten de herstelling.
De heer Saintelette was inmiddels minister van Openbare Werken geworden. Hij Bevestigde de verklaring, op 17 aug 1879 door zijn voorganger gedaan, en nam ten laste van zijn Departement de kosten van de herstellingswerken, het zij 4.275,26 Fr. De verfraaiings- en kunstwerken vielen ten laste van Binnenlands Zaken; de directie- en toezichtkosten zouden gedragen worden door de beide Departe-menten. De gouverneur van West-Vlaanderen werd op de hoogte gebracht van deze beslissing.
Te Heist hield de kerkraad er een eigen mening op na; en op 7 september 1879 kwam deze in buitengewone zitting bijeen. Het verslag van deze vergadering is een echt stuk volkskunde en wij geven het hier in zijn oorspronkelijke vorm weer:
“Beraadslaging des kerkraads betrekkelijk de erstellingen te doen aan den ouden kerktoren te Heyst-aan-zee. Buitengewone zitting des kerkraads met bemachtiging van Z.M. den Bisschop, in het pastoreel
huis den 7 sept 1879. Waren tegenwoordig de volgende leden: Val. Gheyle, voorzitter; A. Detollenaere, pastor; N. Mengé, burgemeester; P. Lievens, trésorier; P. Mabesoone en S. Troffaes, leden.”
“In deze zitting worden aan de raad medegedeeld verschillige brieven van de Commissie van monumenten aan Mr den Minister, betrekkelijk onzen ouden kerktoren en een brief van Mr den Arrondissements Commissaris van Brugge gedagteekend 27 augustus 1879, aan het gemeentebestuur van Heyst met verzoek van te willen laten kennen aan den kerkraad van Heyst dat er eene overeenkomst gesloten is tusschen het departement van het Inwendige en dit der Openbare Werken om ter hunnen koste de herstellingswerken te doen uitvoeren aan voornoemden kerktoren. De kosten, vastgesteld op 9.555 frs 14 cent, zouden volgender wijze verdeeld worden: Openbare Werken 4.936,58; Inwendige 4.618,29; en de uitbetaling dier tussenkomsten zal geschieden na dat het bestuur der bruggen en wegen en de koninglijke commissie van monumenten zullen bestatigd hebben dat de werken goed uitgevoerd zijn”.
“In dezen brief staat ook geschreven dat de kerktoren van Heyst aanzien is als een der schoonste van gansch de Provincie en te veel belang levert onder opzicht der bouwkunde om ontruimd te worden en dat hij onder een ander opzicht ook nog den zeedienst nuttig kan zijn en om die reden ook behoort behouden te worden”.
“De kerkraad na van deze brieven en mededeelingen kennis genomen te hebben, beslist met een parigheid van stemmen dat hij, alhoewel eerst van zin den toren weg te ruimen, nu wetende dat deze toren veel belang levert onder opzicht van bouwkunde en nuttig is voor de zeedienst, geern toestemt aan de herstellingen die ten koste van de ministeriën van Openbare Werken en van Het Inwendige er aan zullen gedaan worden”.
“Nochtans aangezien dat de kerkfabriek reeds eene aanzienlijke som geld heeft aangeboden geweest om haren kerktoren te laten weg-ruimen, en dat zij met het laten staan van dezen toren, die som zal verliezen, zoo eischt zij van den staat eene vergoeding van Vier duizend franks, mits welke vergoeding zij alle hare rechten op voormelden toren wil afstaan ten voordeele van den staat”.
‘Aldus gedaan en goedgekeurd in boven gemelde buitengewone vergadering te Heyst den 7 7bre [september] 1879”.
“De trésorier P. Lievens; De voorzitter V Gheyle; De geheimschrijver L Serpieters; De leden R Detollenaere pr, P J Mabesoone, E Troffaes.”
Op 17 september kwam ook de gemeenteraad bijeen onder voorzitterschap van Nikolaas Mengé burgemeester, de schepenen Leopold Desutter en Leopold Schoutteeten, de leden van de raad
Leopold Dumonceau, Pieter Blommaert, Jan Vlietinck-Schepens en Juliaan Lagravière sekretaris. De inhoud van het proces-verbaal van deze zitting is ongeveer dezelfde als deze van de kerkraad, maar verschilt hierin: ”waarom zij van de staat eischt eene vergoeding van Vier duizend franks mits welke vergoeding zij (de kerkraad) afziet van alle hare rechten op gemelden toren, enz…”
“Overwegende dat de vraag tot vergoeding nogal redelijk schijnt, maar dat er is aan te merken dat vroeger voor afbraak van kerk en toren slechts frs 3.500 geboden is geweest, zoodat de eisch wat overdreven voorkomt, maar dat er ook is aan te merken dat de kerkfabriek groote behoefte heeft en het recht bezit om over haren eigendom vergoed te worden. Gemerkt dat het best ware de herstelling van den kerktoren in het belang der uitvoering zelve, te doen verrichten door het bestuur van bruggen en wegen, bij uitsluiting van kerk en gemeentebestuur, hetgeen de betaling eener vergoeding, gevolgd door den afstand aan den Staat van den kerktoren, zou vergemakkelijken”.
“Is eenspariglijk van gevoelens, onder de voorbehoudingen hierboven uitgedrukt, dat er redenen bestaan om de vraag der kerkfabriek gunstig te onthalen; en uit tevens den wensch, dat de onderhavige herstelling van den kerktoren, zou geschieden door toedoen der hogere overheid.”
Alvorens over te gaan tot de aanbesteding van de werken, wenste de Minister van Openbare Werken te weten aan wie de toren toebehoor-de, en of de eigenaars wensten de toren te behouden en ook of deze instemden met de herstellingswerken! De minister verzocht om een geschreven verklaring om alle moeilijkheden te vermijden. Hij wilde de zekerheid hebben dat de toren niet afgebroken werd in de toekomst, om de Staat niet bloot te stellen aan nutteloze uitgaven. Zo werd in een schrijven van 5 oktober en 9 november 1880, de Gouverneur verzocht de eigenaars te laten kennen.
De Gouverneur antwoordde op 6 december 1880, dat de toren het bezit was van de kerkfabriek, en dat deze het bezit ervan graag overliet aan de Staat, mits een vergoeding van 4.000 Fr., in kompensatie voor de som die hun was aangeboden voor het slopen van het gebouw.
Reeds op 10 december lichtte de Minister van Binnenlandse Zaken zijn collega van Openbare Werken in over de toestand van zaken. Hij meende dat de staat niet noodzakelijk eigenaar moet zijn van de toren, maar dat de kerkfabriek enkel moest instemmen met de herstellingswerken, daar de toren niet mag afgebroken worden zonder de toelating van de Staat.
In 1882 werd de Gouverneur op de hoogte gebracht, dat de Regering niet inging op het voorstel van de Heistse kerktabriek. De Gouverneur werd verzocht om de kerkraad van Heist daarvan in kennis te stellen, en om haar er eveneens op te wijzen dat het verboden was te beschikken over de toren, zonder voorafgaande toelating van de bevoegde Overheid. De Regering en de Provincie hadden ruim bijgedragen tot de bouw van de nieuwe kerk. Het eigendomsrecht van de oude kerk was trouwens ook niet voldoende bewezen.
Terwijl op het administratieve vlak de strijd om het XIIIe eeuwse monument stagneerde, stond dit aan alle weersomstandigheden blootgesteld. Het gevolg was dat er regelmatig stukken stenen op de openbare weg vielen en een gevaar betekenden voor de voorbij-gangers. De burgemeester van Heist maande, op bevel van de Gouverneur, de voorzitter van de kerkfabriek, maatregelen te treffen om ongelukken te voorkomen. Voorzitter Gheyle wees de verantwoordelijkheid af, omdat de kerkfabriek belet werd de toren te slopen, en omdat men zonder voorafgaande toestemming de kerkhofmuur had afgebroken om er een nieuwe te bouwen dichter bij de oude toren. Nogmaals drong de kerkfabriek aan, om de machtiging te bekomen de toren uiterhand te verkopen en weg te ruimen.
Door de Minister van Binnenlandse Zaken werd op 30 oktober 1882, aan de Gouverneur medegedeeld dat, indien de gemeente Heist kon bewijzen dat de toren haar toebehoorde, de regering opnieuw bereid was onderhandelingen te voeren, om het monument te herstellen. Op 20 januari 1883 melde de Gouverneur aan de Minister, dat de gemeente Heist, alvorens zich uit te spreken over de overdracht van de toren aan het Rijk, eerst wenste te weten welke som de regering bood, om de eigenaar te worden van de toren. Op 9 febr gaf de Minister te kennen dat hij niet tevreden was met dit antwoord. Hij wenste te weten hoe de gemeente zich uitgesproken had over het eigendomsrecht en of er met de gemeentelijke administratie te onderhandelen viel.
Door enkele Heistenaars werd op 14 juli 1883 volgende brief geschre-ven, die naar de Minister van Binnenlandse Zaken doorgezonden werd,
“Aan de Heeren Burgemeester, schepenen en leden van den gemeenteraad te Heyst”.
“De ondergetekende, wonende in de nabijheid van den ouden toren der kerk van Heyst hebben de eer Ued., voor te stellen, dat zij een gedurig gevaar zien in het behoud van dezen toren, die als een hoog mikpunt te midden der vlakke velden, onvermijdelijk den donder aantrekken en voor hunnen woonst en erve een groot gevaar opleve-ren moet. Dit is ten anderen reeds overvloediglijk bewezen daar
reeds tweemaal de bliksem aldaar ongelukken heeft veroorzaakt, eerst ten jaren 1880 toen de hofstede Desmet gansch werd afgebrand, en nu nog dit jaar, toen over eenige dagen het huis der familie Saevels insgelijks door den donder getroffen en beschadigd werd. Daarbij de staat van vervalling waarin de toren verkeert, levert groot gevaar op voor den omgang die er rond gebeurt, daar van het dak stukken neervallen en het behoud des torens belet ook de zoo wenselijke ontwikkeling van het gemeente kerkhof”.
“Om die redenen, welke, het is te hopen, de hoogere overheid zullen aanzetten onze vraag in te willigen en den toren te doen afbreken zonder uitstel, durven wij Ued verzoeken, Mijnheeren, onze vraag uit alle uwe kracht te ondersteunen”.
“In afwachting, bidden wij Ued, mijne Heeren, de uitdrukking onzer hoogachting te aanvaarden. Ch. Breydel de Witte, Desmet P., Desmet A., Desmet H., Saevels L.”.
In aug. 1885 had de Min. van Bin. Zaken nog altijd geen antwoord gekregen van de Gouverneur. De minister vroeg dringend om een antwoord op zijn vraag wie de eigenaar was van de oude kerk!? De bewaring of de afbraak hingen daar van af.
In haar uitgave van 5 april 1884, kondigde het Brugse weekblad "Burgerwelzijn" aan, dat men bezig was de oude kerktoren van Heist af te breken. De Kon. Comm. voor Mon. wees nogmaals in een schrijven aan de Min. van Bin. Zaken op de bouwkundige waarde van dit monument. Zij vroeg dat men de slopingswerken zou staken.
Op 19 juli 1884 deelde Dhr. De Brauwer, Gouverneur van West-Vlaanderen, aan de Min. van Binn. Zaken, de maatregelen mede, die getroffen waren door het gemeentebestuur van Heist. Alvorens een beslissing te nemen had het gemeentebestuur de heren Franck Jules, Calloigne August en Termont Alphonse opdracht gegeven de toestand van de toren te onderzoeken.
Het verslag van deze heren luidde als volgt:
- dat het metselwerk rot was;
- dat de muren gebarsten waren;
- dat de barsten niet alleen bestonden in de dikte van de muren, maar ook parallel liepen met de buitengevel;
- dat de steunbeer van de noordwest kant, tegen de steenweg, op het punt stond in te vallen;
- dat in deze voorwaarden iedere herstelling onmogelijk was, omdat de kosten voor zulke werken te hoog opliepen, hoger zelfs dan de herbouw van de toren. Deze heren stelden dan ook voor de toren te slopen.
Het gemeentebestuur gaf, na kennisneming van dit verslag, bevel de toren te slopen
Op dit tijdstip was het slopingswerk bijna volbracht. De beslissing van het gemeentebestuur steunde op het dekreet van 16-24 aug 1790 titel XI art 3, dat aan de gemeente besturen waakzaamheid en gezag verleende over alles wat de veiligheid betrof van de openbare weg, en ook wat de afbraak of de herstelling betrof van gebouwen die dreig-den in te storten. Deze volmacht werd verleend aan de burgemees-ters door de wet van 30 juni 1842 en bevestigd door het hof van cassatie in een besluit van 7 april 1876 (47).
Zo verdween te Heist in de loop van het jaar 1884 de prachtige vroeg-gotische toren van de oude St-Antoniuskerk.
Aan de sloping van de kerkbeuk was reeds begonnen in het jaar 1875 (48). Mocht er eens na de ontruiming van het oude kerkhof, een kleine maquette gebouwd worden, als herinnering, op de plaats waar vroeger deze kerk stond; een kerk en een toren, die met fierheid naast de andere Poldertorens mocht staan!
LEES VERDER: De verdwenen Sint-Antoniuskerk te Heist - Deel 3
_______________________________________________________
Bronnen & Verwijzingen
34. R.A.B. Vrije Reg, Kerkrek. Heist A° 1708 f° 74 v°
35. Idem 1732 f° 69 r° en f° 79 v°
36. Idem 1734/35 f° 69 r°; Idem 1736/37 f° 69v° en f° 72 v°
37. Idem 1738/39 f° 79 v° en f° 82 r°
38. Idem 1746/47 f° 87 v° en f° 88 r°
39. Idem 1769/70 f° 119 r° tot f° 121
40. Idem 1772/73 f° 115 r° tot f° 116 v°
41. Idem 1776/77 f° 134 r°.
42. Idem 1787/88 f° 133 v° tot f° 136,
43, Idem 1789/90 f° 94 r° en v°.
44. Idem 1796 f° 1, f° 91 en f° 93 r°,
45. Kerkarchief Heist a/zee, Resolutieboek 1828.
46. Idem, Staten van Begroting en Rekeningen ,James Waele, Bruges et ses Environs, Brugge 1862, blz 204.
46b. Heyst A/Zee en zijn verleden, door Jules Nollet, 1909, blz 7,
47. Alg. Rijksarch. Brussel, Departement Schone Kunsten en Letteren, dossier 2545-2547.
48. Heyst A/Zee en zijn verleden, door Jules Nollet, 1909, blz. 8
______________________________________-
Toponiemen
uit de Waterschap van Robbemoreel-, Gouverneurs- en Craijens-polder, groot 180 Ha, gelegen te Sluis en te Westkapelle. Benamingen die vroeger door de Boeren werden gebruikt.:
Vageland, Doorenbos, Brokkelingen, Kraaipolder, Potterij, Calusdijk, Zeeman, Rietmokke, Vijf gemetje, Wei van Waaie, Zandbalie, Bosje, Hoekweide, Dijkje.
(medegedeeld door K. van de Vijver)