Hoofdstuk III
De bekende molenaars sedert 1602
René De Keyser
Vanaf 1602 was het mogelijk een bijna volledige lijst samen te stellen van de molenaars van de Dorpsmolen, en dit dank zij een kombinatie van de gegevens uit de parochierekeningen, de disrekeningen en de registers van de geboorten, huwelijken en overlijdens van Oostkerke.
De molenaar moest jaarlijks een zekere bedrijfsbelasting betalen aan de parochie of het burgerlijk bestuur van de gemeente; wat in de parochierekeningen is vermeld. Hij leverde ook meel aan de armen: wat dan soms in de disrekeningen vermeld wordt. Tussenin vermelden wij ook de schaarse gegevens die we konden opsporen over de molen zelf.
De eerste molenaar die na 1600 vermeld wordt, is Jan Baynaert van wie in de parochierekening van 1602 gezegd wordt dat hij dit jaar de molen niet had gebruikt, maar dat hij andere jaren 20 sch. aan de parochie betaalde.
Dat de molen in 1602 niet gebruikt werd, moet ons niet verwonderen. Als gevolg van de godsdienstoorlogen lag het noorden van Brugge volop in de frontstreek tussen de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden. Veel inwoners waren gevlucht en veel molens waren verloren gegaan. Daardoor verscheen op 7 mei 1603 te Brugge een ordonnantie waardij alle rosmolens en queernen of handmolens moesten bekend gemaakt worden (L. Gilliosts van Severen: Mémoriaux de Bruges, deel 2, p. 548).
In 1611 maalde Lyven Vereecke graan voor de armen van Oostkerke; en nadat in 1612 Marcq de Saldaigne de molen had gekocht, bleef hij daar ook, want de disrekening van 1618 vermeldt Lieven als molenaar die maalde voor de armen en IX steen meel (1 steen= ca. 3 Kgr) leverde.
Van 1627 tot 1632 was Absalon Van Der Eecke (of Vereecke) molenaar. Op 8 mei betaalde hij 12 schellingen voor parochielasten. Zijn opvolger was Joos Vereecke die in 1634-35 de parochielasten op de molen betaalde.
In 1640 betaalt Molenaar Claeys Coppens zijn 12 schellingen parochielasten en in 1646 had hij gemalen meel geleverd voor de disgenoten.
In 1657 wordt Jan Pauwaert als molenaar genoemd in de disrekening. Hij werd opgevolgd door Niklaas Pauwaert (vermeld in 1659) die overleed op Nieuwjaarsdag 1677. Zijn vrouw Anna overleed reeds op 8 augustus 1666 in de pestperiode.
De nieuwe molenaar was Jacob Pauwaert die op 21 april 1676 gehuwd was met Adriana van de Vijver. Volgens de parochierekening van 1683-84 was molenaar Jacob Pauwaert "insolvent": hij kon zijn parochielasten niet betalen en dit waarschijnlijk ten gevolge van de toen heersende oorlogstoestand en de bezetting van de streek door vreemde legers. De molenaar te Koolkerke was in 1687 eveneens insolvent en in 1702 was de molenaar van Hoeke een zelfde lot beschoren.
In 1686 was, volgens de parochierekening Jacob Coppens molenaar op Oostkerke. Hij had daarvóór gemalen op de molen te Hoeke en hij stierf te Oostkerke op 8 januari 1690. Hij was toen slechts 32 jaar oud.
Zijn weduwe Maria Constant hertrouwde met Michiel Vervaecke die de volgende molenaar werd. Hij was al even ongelukkig als zijn voorganger, want ook hij stierf reeds in april 1692.
De parochierekeningen vermelden vanaf 1692 tot 1694 Gillis Clarisse als molenaar. Hij en zijn vrouw Barbara Dominicle hebben op 16 april1695 de korenwindmolen van Oostkerke en de huizinge verkocht aan Jozef De Smedt, die de nieuwe molenaar werd.
Op het ogenblik van deze verkoop stonden de molen -en de huizinge op cijnsgrond van de erfgenamen van Frans Gonzales de Saldaigne. Deze cijns bedroeg 5 pond ‘ s jaars. We konden echter nergens ontdekken wanneer de grond waarop de molen en de huizingen stonden, en die 2 lijnen 8 roeden groot was, in cijns gegeven werd aan de molenaar; maar dit zal gebeurd zijn tussen 1632 en 1695. We moeten er ook op wijzen dat, bij de verkoop in 1695, de molen en de huizinge beide aan de molenaar toebehoorden, zodat een lid van de familie de Saldaigne 1 lijn of 100 roeden grond moet bijgekocht hebben, bij de molenwal die oorspronkelijk 1 lijn 8 roeden groot was.
Jos De Smedt was echter ook al niet erg gelukkig, want op 1 juni 1709 stierf zijn vrouw Marie Van Der Meersch. Ze waren gehuwd op 10 april 1694 te Sijsele. Marie was toen weduwe van Lucas Braet, die te Sijsele gestorven was op 7 februari 1694 en met wie zij twee dochters had. Uit haar huwelijk met Jozef De Smedt had zij ook nog vier dochters, zodat Jozef De Smedt achterbleef met liefst 6 minderjarige meisjes.
De staat van goed die op 21 juni 1709 opgemaakt werd, verstrekt enkele interessante gegevens betreffende de molen. De molen en het molenhuis stonden nog op 2 1. 8 r. cijnsgrond van de erfgenamen van Frans Gonzales de Saldaigne. De jaarlijkse cijns bedroeg 5 pond, zoals bij de aankoop in 1694. Het molenaarshuis bestond uit een keuken, een gang, een kamer, een zolder en een kelder. Er was ook een stal; en de molenaar bezat een koe en enkele kippen. Er diende elk jaar voor de molen 20 schel. betaald te worden aan de watergraaf over het recht van de wind.
We herinneren hier aan wat we hierover vermeld hebben voor 1632; Sedert 19 april 1697 was het hele bezit ook belast met een rente van 1450 gulden of 13 pond 8 sch. 's jaars, te betalen aan Pieter Scharre, procureur, als zaakgelastigde van Gillis Clarisse. Dit betekent dat Jozef De Smedt, 2 jaar na de aankoop van de molen een lening had moeten aangaan bij de vorige eigenaar. De waarde van de molen werd, bij het opmaken van de staat van goed, geschat op 146 pond 9 sch. 8 gr. In de molen lag één koppel maalstenen, namelijk de lopende steen, die een vijftiender genoemd werd en 14 duim 1/4 dik was, en de lopende steen die 6 duim dik was.
Volgens "Ons Heem" jg. 11 Nr 6 blz. 175, varieerde het gewicht van een molensteen van 800 pond tot 3400 pond. Een vijftiender woog ongeveer 1.500 pond tot 1.600 (15 x 100 pond). Over deze staat van goed schreef Rijksarchivaris Dr. Jos De Smet in Rond de Poldertorens 1959 nr. 4 p. 8-9 , een bijdrage getiteld: "De inboedel van de molenaar van Oostkerke in 1709". Wij vervolledigden de gegevens aan de 'hand van de staat van goed bewaard in het Rijksarch. Brugge, Staten van Goed, 1e reeks nr. 5972.
De molenaar Jozef De Smedt die ook deken was van het St.Kwintensgilde heeft zijn vrouw niet lang overleefd: hij stierf op 28 februari 1711 te Oostkerke. Volgens de parochierekeningen werd de nieuwe molenaar Pieter Coppens, die op 3 juni 1712 in Oostkerke huwde met Judoca De Bril. In de periode 1733-34 leverde hij meel en maalde ook voor de disgenoten van Oostkerke. Hij overleed te Oostkerke op 16 november 1746, in de ouderdom van 61 jaar.
Hij werd opgevolgd als molenaar door Pieter Baecke die gehuwd was met Dorothea Lateste. Ze hadden een zoon en een dochter en ze gebruikten 1 gemet 43 roeden land. Als belasting op zijn nering als molenaar moest Pieter jaarlijks 2 pond 2 sch. betalen. Dr. Jos De Smet vermeldt deze gegevens in Rond de Poldertorens 1966, 8ste jg. blz. 67, in zijn bijdrage "De bevolking van Oostkerke in 1748". Over deze molenaar vonden we geen verdere inlichtingen, zodat we niet weten hoe lang de betrokkene hier molenaar was.
Pieter Baecke werd opgevolgd als molenaar door Bernard De Prez, we weten dus niet precies wanneer. Ook hij is echter vroeg gestorven, want dp 27 juli 1753 sloot zijn weduwe Johanna Ostens een nieuw huwelijkscontract.
Dit contract bleef bewaard in het kerkarchief van Oostkerke (nu in rijksarch. Brugge) en was opgemaakt door de toenmalige pastoor van Oostkerke. Johanna Ostens was de dochter van Cornelius en van Johanna Vandevelde en zij ging een nieuw huwelijk aan met Franciscus Judocus Oreel, oud 27 jaar en geboren te Boezinge als zoon van Johannes Baptiste Oreel en van Maria Magdalena Vande Veere. Johanna Ostens molenarin en weduwe van Bernard De Prez- bracht in de nieuwe gemeenschap haar juwelen, meubelen en "de molen met de grond" mee. Er is dus geen sprake in dit huwelijkscontract van een cijns voor de grond waarop de molen stond; zodat we veronderstellen dat deze cijns intussen was afgekocht. Johanna Ostens stierf te Oostkerke op 7 oktober 1772.
Franciscus Oreel hertrouwde op zijn beurt en op 16 September 1776 werd Franciscus Oreel II geboren als zoon van Franciscus Oreel,51 jaar en van Johanna Jacxens, 27 jaar, van Moerkerke.
Vader Franciscus Oreel stierf te Oostkerke als molenaar op 12 december 1780. Het was nu de beurt aan Johanna Jacxens om te hertrouwen. Ze heeft daar blijkbaar ook niet lang mee gewacht, vermits in 1782 Jacob Van Kerschaever geboren werd, als zoon van Johanna Jacxens en Johannes Van Kerschaever, afkomstig van Moerkerke. De molenaar Johannes Van Kerschaever was in 1785 kerkmeester in Oostkerke (R. De Keyser, De Sint-Kwintenskerk te Oostkerke, 1981,p.36). Op 11 oktober 1792 werd nog een dochter geboren: Johanna. Johannes Van Kerschaever was dan 39 jaar en zijn vrouw Johanna Jacxens was er 43. Molenaar J. Van Kerschaever stierf te Oostkerke op 25 Termidor jaar 10 van de Franse Republiek (+ 1802).
Het molenbedrijf werd voortgezet door zijn zoon Jacob Van Kerschaever met de hulp van zijn half-broer Frans Oreel. Deze molenaar Frans Oreel trouwde echter op 8 april 1807 met Cecilia De Fonseca en ging herberg houden in het huis van zijn vrouw, nl. het Gildenhuis van de St.-Sebastiaansgilde. Jacob Van Kerschaever is ook vroeg gestorven: op 23 mei 1812; hij was amper 30 jaar oud. Zijn moeder J. Jacxens overleefde hem tot 31 aug 1819 en was toen 70 jaar oud. Bij de dood van Jacob Van Kerschaever eindigde een 60 jaar durende erfopvolging als gevolg van vroege sterfgevallen gevolgd door een tweede huwelijk van de overgebleven partner.
In het Rijksarchief te Brugge vonden we enkele kaarten uit de 17de en de 18de eeuw, waarop de dorpsmolen van Oostkerke getekend is:
- In "Ommelopers Mestdagh" nr. 707 steekt een kaartje dat we reproduceren op p. 149 hiervoren. Dit kaartje dateert waarschijnlijk van rond 1700.
- In de kaartenverzameling onder nr. 524 wordt een kaart bewaard van de Watering van Sheer Baselishoek en de Kerkwatering van Oostkerke, waarop ook de dorpsmolen en het molenaarshuis getekend zijn. De kaart is van 1764.
- In Ommelopers Mestdagh steekt een schetskaartje van het derde begin van de Kerkwatering, dat gemaakt werd om de tekst van de ommeloper duidelijk te maken; doch waarop alle percelen aangegeven worden tussen rechte lijnen. Dit kaartje dateert wellicht eveneens uit de 18e eeuw.
- In het Fonds Watering Blankenberge nr. 1114 wordt een getekende kaart bewaard, waarop het dorp en de dorpsmolen voorkomen.
Deze kaart dateert van het einde der 18e eeuw. Behalve het molenaarshuis en de molen elf, is op de noordwesthoek van de molenwal een driehoekige tuin getekend met een kruiswegel, op de plaats waar we tussen 1542 en 1563 het huisje of kapelletje vermeld vonden. - In Aanwinsten nr. 3671 zit een ommeloper van de Kerkwatering geschreven in 1650. Bij folio 9 zit een losse tekening van de molen, gemaakt in 1780.
Op al deze tekeningen, behalve op de laatste, is de dorpsmolen geschetst als een open staakmolen. Volgens de laatste tekening, gemaakt in 1780, zou de molen dan een gesloten staakmolen of misschien een molen op een torenkot geweest zijn. (Over open en gesloten staakmolens en molen op een torenkot, zie: Chr. Devyt, Westvlaamse windmolens, 1966, p. 15).
Op 24 april 1790 werd door Burgemeesters en Schepenen ’s Lands van den Vrijen, de ordonnantie Politique van 21 november 1726 vernieuwd. Deze ordonnantie steunde op artikel 136 van de Costuyme van den Lande van den Vrijer, die aan de molenaars verbood zelf koren of andere granen te halen naar hun molen om dit te malen. "Op die manier, zegt de ordonnantie, onderkruipen ze de andere molenaars op gevaar dat deze hun molens, opgericht ondanks grote kosten, zouden laten vervallen" . De ordonnantie werd opnieuw afgekondigd om vooral in de Noorden Oostkwartieren de geschillen ende gevechten die voorvielen, door deze onderkruiping te vermijden.
Het werd de molenaars opnieuw verboden om het even welke granen zelf naar hun molen te halen of terug te voeren met peerden, wagens of gelijk welke andere manier, op grote straf van 50 pond (een exemplaar van 24 april 1790 is in mijn bezit).
Kort daarna brak de Franse Revolutie uit, die zich ook uitbreidde over het tegenwoordige België. Op 9 vendimaire jaar IV of 1 oktober 1795, werden de Zuidelijke Nederlanden geannexeerd door Frankrijk. De Franse Republiek had intussen de oude wetgeving afgeschaft en daarmee ook het recht op de wind en alle beschermende maatregelen op de molens.
We vinden dan ook in de 19de eeuw bewijzen dat de molenaar soms een knecht had die met de ketskar reed om graan af te halen en meel thuis te brengen, wat voordien dus streng verboden was.
De Franse Revolutie, die de oude wetgeving afschafte, vond echter ook nieuwe belastingen uit. Eén daarvan was het patentrecht. Dit was een speciale belasting die de neringdoeners, dus ook de molenaars, jaarlijks moesten betalen om hun handel of beroep verder te mogen uitoefenen (Biekorf, 1984, p. 432).
Augustin De Vilder
De opvolgende molenaar was Augustin De Vilder, geboren te St.-Kruis op 11 maart 1772, als zoon van Jan De Vilder, eveneens molenaar en overleden op 20 oktober 1779, en van Isabella Herrebout. Augustin trouwde op Oostkerke de 3 juni 1812 met Isabella Baeteman; getuigen waren Josef Dombrecht en Peter Jacxens. We vermoeden dat deze laatste getuige wel familie was van Johanna Jacxens, de toen nog levende weduwe van de vorige molenaar, want dat huwelijk tien dagen na de dood van de vorige molenaar stemt tot nadenken. Augustin De Vilder was reeds weduwnaar toen hij op Oostkerke kwam wonen. Hij was gehuwd geweest met Monique Van Dale, van wie hij een zoon had: Jozef Johannes, geboren te Maldegem op 2 april 1802.
Augustin De Vilder is de eerste molenaar van wie kan aangetoond worden dat hij een knecht had die waarschijnlijk met de ketskar reed. Op 3 juli 1815 overleed op Oostkerke Jan Soetaert, molenaar, geboren te Ramskapelle en 64 jaar oud. We vinden ook nog Jozef Vermeire, molenaar, ongehuwd en geboren in 1786, die de voorgaande knecht opvolgde. Hij was de zoon van de zuster van Augustin De Vilder en was in 1820 nog molenaarsknecht op de molen te Oostkerke. Terwijl De Vilder molenaar was op Oostkerke, kende hij drie verschillende staatsbesturen: het Frans Bestuur, het Hollands Bestuur en de Belgische Onafhankelijkheid. Het gevolg was dat hij ook drie verschillende belastingstelsels heeft gekend.
Hoe de molenaars hun belasting moesten betalen werd hierboven reeds vermeld. Gedurende het Hollands regiem (1815-1830) verscheen in de Gazet van Brugge op 15 januari 1816 de afkondiging van de tarieven volgens de ordonnantie van 9 maart 1815: koornmolens in een plaats van minder dan 3000 zielen betaalden 12 florijn. Voor een rosmolen of peerde molen moest 20 florijn betaald worden.
Volgens Karel De Vos en zijn parochieboek van Dudzele, uitg. 1875 blz. 108, werd in België door Willem de Eerste in 1821 ook bet maalgeld of belasting op de hoeveelheid gemalen meel ingevoerd. De hoge belasting op de rosmolen was mogelijks bedoeld als bescherming voor de windmolens.
Augustin De Vilder zal met het Belgische belastingsstelsel weinig last gehad hebben, want hij heeft de molen op 16 april 1831 verkocht voor 282 guldens. Zijn vrouw Isabella Baeteman stierf te Oostkerke op 30 oktober 1831 Augustin De Vilder verliet Oostkerke met onbekende bestemming op 31 juli 1833. Over de molenaarsfamilie De Vilder: zie R. De Keyser, De Molen van 'Ter Panne' en de molenaars sedert circa 1775 “Rond de Poldertorens 1973, 15e jg. p. 120-127. De familienaam De Vilder komt ook voor als "De Vielder" of "De Vylder".
Jan Van Den Bussche
Op 16 april 1831 kocht Johannes Franciscus Van Den Bussche op zijn naam alleen de dorpsmolen aan Augustin De Vilder. Het kontrakt werd opgemaakt te Brugge. Het hoofdrecht bedroeg 224 guldens, met 26 % opcenten, was dat in totaal 282 guldens 24 ct. Van dit kontrakt werd een dubbel gerangschikt onder de minuten van notaris Hendrik Claerhout in Brugge.
Jan Van Den Bussche was geboren in Brugge op 12 maart 1799 en had uit zijn huwelijk met Marie Anne Bertholf drie dochters: Mathilde, Rosalie en Joanna; alle drie geboren op Oostkerke. Volgens de kadastrale kaart en de legger daarvan, gemaakt door Popp omstreeks 1845, bezat Jan Van Den Bussche onder artikel 204 het volgende: nr. 172 tuin 3a 20ca, nr. 173 molen en erf 10a 90ca, nr. 174 weide 32a, nr. 175 huis, schuur en erf 7a 20ca, nr. 176 tuin 4 a 30ca, samen groot 57 aren en 60 centiaren.
Jan Van Den Bussche en zijn molen kenden een voordien nooit geweten konkurrentie: in 1854 bouwde Bernard Mestdagh een nieuwe stenen molen op zeer korte afstand van de dorpsmolen. (R. Be Keyser, Be Oude Molen te Oostkerke, Rond de Poldertorens 1983, 25ste jg. Nr. 4, p. 163). Die molen werd op 7 aug. 1858 door de erfgenamen van B. Mestdagh verkocht aan Jozef De Smidt, molenaar, voor 4.600 fr. Deze baatte de molen verder uit. Dit laatste werd mij medegedeeld door ons medelid Martin De Caluwe, na het verschijnen van de bijdrage over de Oude Molen, met als bron "De Gazette van Brugge". Behalve de konkurrentie van de in 1854 gebouwde stenen molen, kwam daarbij ook nog deze van de rosmolens die op verschillende grotere boerderijen werden gebouwd in dezelfde periode (R. Be Keyser, Rossekoten op Oostkerke, R. de P. 11 de jg. 1969, p. 140. A1 die konkurrentie zou echter nog zwaardere gevolgen hebben voor de opvolgers van Jan Van Den Bussche, die op Oostkerke overleed de 16 juni 1865.
Jacob Dupon
Op 16 december 1865 erfde voor de burgerrechtbank te Brugge, Joana Van Den Bussche 1/6 in de molen van haar vader Jan Frans Van Ben Bussche en de andere 5/6 erfde ze van haar moeder Marie Anne Bertholf en, van haar zuster Rosalie, gehuwd met Jan Slabbinck en van haar andere zuster Mathilde Van Ben Bussche. Joana Theresia Van Ben Bussche was te Oostkerke geboren op 11 juli 1833 en ze was reeds weduwe van Leopold Dicx. Joana hertrouwde op Oostkerke de 21 januari 1866 met Jacobus Franciscus Dupon, zoon van Casimir en Isabella Van Holm. Jacob Dupon was geboren te Westkapelle op 15 maart en hij was ook al weduwnaar van Constants Simon. Jacob en Joana kregen samen een zoon Louis Dupon, geboren op Oostkerke de 2 oktober 1868.
De konkurrentie die hen en de molen werd aangedaan door de stenen molen die in 1854 gebouwd was, zoals we hierboven vermeldden, en ook door de verschillende rossekoten, heeft hen er toe verplicht de molen te verkopen op 2 juli 1869. Jacob Dupon vertrok met zijn gezin op 2 juli 1869 naar Wazemmes bij Rijsel.
Op 25 juli 1875 week ook zijn schoonzuster Rosalie Van Ben Bussche, die gehuwd was met Jan Slabbinck, met haar huisgezin bestaande uit 10 personen, uit naar Wazemmes, waarheen nog ver schillende andere Oostkerkenaren die geen uitkomst meer zagen, zijn uitgeweken, in de hoop daar een of andere werkplaats een bestaan te vinden als gastarbeider. Over deze Vlaamse gastarbeiders rond Rijsel, en voornamelijk te Wazemmes, waar nu nog in rue Laforgue "Le Foyer Belge" bestaat, schreef Marc Boedts een aangrijpend artikel in Het Nieuwsblad (Brugge-Oostende-Kust) van 18-19 november 1984 blz. 25.
Amand Tytens
Op 5 juni 1869, voor notaris Proof te Dudzele, kocht Amand Tytens de dorpsmolen van Oostkerke aan Jacob Dupon en Joana Van Den Bussche. Amand Tytens was geboren te Lissewege op 8 februari 1832 en was gehuwd met Melanie Jacobs, geboren te Knokke in 1832. Zij moeten tijdelijk op Westkapelle gewoond hebben, want op 27 juli 1908 overleed op Oostkerke Ludovica Tytens, echtgenote van Louis Slabbinck. Ludovica was 46 jaar oud wanneer ze stierf en zij was de dochter van Amand Tytens en Amelie Jacobs.
Ze was geboren in Westkapelle in 1862. Hieruit blijkt dat Amand Tytens in 1862 reeds gehuwd was en op Westkapelle woonde vermits zijn dochter daar geboren werd; en toen Tytens zich in 1869 op Oostkerke vestigde, kwam hij met zijn gezin van Westkapelle.
Op Oostkerke werden hen nog drie kinderen geboren: 2 maart 1871 Isidoor, 16 mei 1872 Alfons die stierf op 19 juni ‘72, en Karel gedoopt op 18 jan. 1875 en overleden 22 sept. ’75. Waarschijnlijk is Tytens eerst molenaar geweest op de molen die omtrent 250 m noord van Westkapellekerk heeft gestaan. Volgens de legger en de kadasterkaart van Popp + 1845 van Westkapelle, behoorde art. 330 wat overeenkomt met sectie E 2de blad nr. 424, zijnde een houten molen toe aan Augustin Lateste. Bij het doopsel van de eerste twee kinderen van Tytens die op Oostkerke werden geboren, waren resp. Filomena Lateste en Marie Lateste meter.
Die houten standaardmolen op Westkapelle, die rond 1845 aan Augustin Lateste behoorde, is op 17 jan. 1871 afgebrand.
Ook de dorpsmolen van Oostkerke is op 27 januari 1875 afgebrand zonder gekende oorzaak (j. De Smet, Dagboek van Jan De Vos van Knokke 187075, Rond de Poldertorens 1960, nr. 2 p. 9 Dagboek bewaard Rijksarch. Brugge, Aanwinsten nr. 6007).
De molen van Lateste op Westkapelle had rond 1860 een konkurrent gekregen in de kloeke stenen windmolen van de familie Dewulf, die bijna tegen Schapenbrugge stond op de oostkant van de steenweg. Ook op Oostkerke had Tytens een geduchte konkurrent in de stenen windmolen waar Joseph De Smidt op maalde en die gebouwd was in 1854. En dan waren er nog, zoals reeds vermeil, de rossekoten.
De twee afgebrande molens stemmen in elk geval tot nadenken. Amand Tytens is niet bij de pakken blijven zitten. Aan hem danken we de ronde stenen dorpsmolen die er nu nog altijd staat. Over de eigenlijke opbouw van deze molen hebben we geen enkel gegeven teruggevonden, maar er lagen 2 koppels maalstenen in en de roeden hebben een lengte of vlucht van 22 meter. We weten één zaak en dat is dat de onkosten van het herbouwen in steen het failliet van de molenaar hebben tot gevolg gehad in 1880.
Ook dat was echter geen alleenstaand fait. Nadat de molen van Damme in 1867 was herbouwd, ging de molenaar ook daar failliet, terwijl ook de molenaar van Hoeke hetzelfde lot onderging nadat in 1840 zijn molen was herbouwd in steen. .
Amand Tytens werd op 28 oktober 1880 door de Handelsrechtbank te Land en ter Zee failliet verklaard en Paul Demonie werd aangesteld als curator. Er werd bevel gegeven om het bezit van Tytens te verkopen wegens bedrieglijk bankroet omdat Tytens bedrieglijk het grootste deel van zijn huisraad had laten verdwijnen en omdat tengevolge daarvan, een concordaat onmogelijk was. Hij had ook weinige dagen v66r de faillietverklaring gepoogd zijn eigendommen te verkopen, wat bewees dat hij geen kans meer zag zijn financiële toestand te regelen, temeer daar zijn bezittingen gehypothekeerd waren voor het dubbele van hun waarde! Aangezien de bezittingen en in het bijzonder de molen voortdurend aan speciale gevaren blootgesteld waren, werd bevel gegeven alles te verkopen; en dit bevel werd ook uitgevoerd.
Het gevolg van dit alles was dat Amand Tytens zich met zijn huisgezin op 6 mei 1881 te Damme ging vestigen.
Jules Hanssens
Jules Hanssens, koopman te Brugge, kocht op 22 januari 1881 op de definitieve toeslag voor notaris Richard Pollentier van Dudzele, de korenwindmolen te Oostkerke met alle roerende en draaiende werken, alsook vier woonhuizen met verdere gebouwen, staande op 56a 60ca grond, voor 8.550 fr. Dit alles was gelegen in Oostkerke, kadaster sectie D nr. 172, 173a, 174a, 175b, 175c en 176a. Hieruit blijkt dat deze beschrijving dezelfde is als deze van het bezit van Jan Van Den Bussche, molenaar rond 1845, toen het kadaster van Popp gemaakt werd.
Het gehele bezit was op 18 december ingesteld door Felix Provoost, broodbakker en winkelier te Oostkerke. Op 29 december 1880 werd deze instelprijs verhoogd door Jules Hanssens met 1/10 en gebracht op 5.500 fr. Op de definitieve toeslag werd door notaris Emile Van Caillie van Brugge opgeboden tot 8.550 fr, waarop het te verkopen goed werd toegewezen. Daarna verklaarde : notaris Van Caillie dat hij gekocht had voor Jules Hanssens.
De verkoopakte geeft een beschrijving van het verkochte als volgt: "Een schonen onlangs in steen nieuw gebouwden koornmolen met alle deszelfs roerende en draaiende werken, waaronder een groote aardappelkelder, gerievig woonhuis bevattende woonplaats, kamer, kelder, twee slaapkamers, daaraan peerdestal, schuur en drie zwijnskoten, privaat en aalput afzonderlijk staande, gebouw bevattende drie woonsten bestaande elk uit een woonplaats en kelder, daaraan drie zwijnsstallen, gemeen privaat en bakoven, al gebouwd in steen onder pannedak, voorts waterpomp en regenbak, afzonderlijk staande karrekot en en 57a 60ca daarmede gaande erf onder bebouwde grond, molenwal, boomgaard, hoveniershoven en zaailand".
Het molenaarshuis was gebouwd door Tytens. Van de driewoons was er één bewoond door Bernard Bytebier voor 4 fr per maand; de twee andere waren bewoond door Xavier Bonce en de weduwe Lootens, elk voor 6 fr per maand.
De peerdestal en het karrekot laten vermoeden dat Tytens, en waarschijnlijk ook zijn voorgangers sedert de Franse Revolutie gebruik maakten van de ketskar. Door de Franse Revolutie was immers het verbod afgeschaft dat de molenaars verbood om zelf graan af te halen en meel terug te voeren met de ketskar, zoals we hiervoren reeds schreven.
Jules Hanssens die handelaar was in Brugge, heeft de molen niet zelf gebruikt, maar hem wel verpacht. Volgens lokale overlevering moest zijn pachtgeld betaald worden aan een tussenpersoon, nl. de veldwachter van Oostkerke W. Prenen. De pachter was Felix Provoost, die de molen had ingesteld maar hem niet had kunnen kopen. Hij was een zoon van Jacob Provoost, molenaar op de molen bij Moerkerkebrug, en van Joanna Van Holm, molenaarsdochter van Westkapelle. Felix, die bakker en winkelier was in Oostkerke, wilde een van zijn zonen op de dorpsmolen plaatsen. Daar zij nog te jong waren om als molenaar op te treden, werden ze bijgestaan door Jozef Vandercruyse, geboren te Ichtegem op 16 november 1853. Die was gehuwd met Amelie Bolle, geboren te Ichtegem op 14 oktober 1853. Zij woonden in Ichtegem en Jozef was er landbouwer-molenaar en houthandelaar geweest; maar kwam in financiële moeilijkheden, waar door hij als molenaarsknecht werkte op de molen van Oostkerke. J. Vandercruyse bleef echter op Ichtegem wonen waar zijn kinderen geboren werden: Edmond in 1880, Lieven in 1883, Jerome in 1884, Farilde in 1885 en Ernest in 1888. In 1890 vestigde de hele familie zich in Dudzele, waar in 1897 nog de zoon Emiel geboren werd. Terwijl hij molenaarsknecht was op de dorpsmolen te Oostkerke, ging J. Vandercuyse wekelijks te voet heen en terug van Oostkerke naar Ichtegem! (Met dank voor deze gegevens over J. Vandercruyse aan G. De Bruyckere op Oostkerke, wiens zuster Margriet gehuwd is geweest met Emiel Vandercruyse.)
Op 14 maart 1887 vestigde zich een nieuwe molenaarsknecht op Oostkerke, m.n. Martinus Tytens, geboren te Westkapelle op 6 September 1859 als zoon van Amand Tytens die als molenaar op Oostkerke failliet was gegaan na de afgebrande molen herbouwd te hebben, zoals hierboven gezegd. Martinus was gehuwd met Barbara Timmerman van Middelburg, en ze hadden op Oostkerke nog een zoon Richard die geboren werd op 11 november 1888. In 1889 was inmiddels de koncurrerende molen van Jozef De Smet definitief stilgevallen, zodat de vooruitzichten voor de molen van Provoost niet slecht waren.
Martinus Tytens was blijkbaar molenaarsknecht bij de jonge molenaar Frans Provoost, geboren in Oostkerke op 7 december 1864 als zoon van Felix en Joanna Van Den Bussche. Frans Provoost was gehuwd met Elisa Strubbe van Koolkerke, die de zuster was van Frans Strubbe, de burgemeester van Oostkerke. Frans Provoost en Elisa hadden de volgende kinderen: Jozef geboren 9 aug. 1892, Lia 2 maart 1894, Guthago 11 april 1895, die echter 2 maanden later overleed. Guthago werd evenwel niet meer in het molenaarshuis geboren, want Jules Hanssens die intussen naar Brussel was gaan wonen, heeft de molen en de molenwal, groot 14 aren 10 ca op 1 juli 1894 verkocht. Dit betekende een vroegtijdig einde na een beloftevol begin voor Frans Provoost als molenaar.
Frans en Edward Van Nieuwenhuyse
Op 14 juli 1894 kochten, bij akte opgemaakt door notaris Jules Jacqué te Brugge, de gebroeders Frans en Edward Van Nieuwenhuyse, samen met hun moeder Rosalie Van Damme, weduwe van Louis Van Nieuwenhuyse, de dorpsmolen op 14 aren 10 ca grond.
Zij konden niet betalen en namen een hypotheek bij Julien Hanssens voor het bedrag van de aankoop. Op 10 September 1894 kregen ze de toelating van het gemeentebestuur van Oostkerke om hun korenwindmolen voor dertig jaar te gebruiken. De molens waren immers nog altijd gevaarlijke instellingen onder toezicht van de overheid.
Er was dit zelfde jaar nog een andere toelating verleend door het gemeentebestuur: op 5 maart 1894 had Frans Provoost, die voordien op de korenwindmolen had gemaald, de toelating gekregen om een stoomtuig te plaatsen op sectie B 82d, om te malen. De gebroeders Van Nieuwenhuyse hadden dus een geduchte konkurrent vooraleer ze zelf konden beginnen.
Het huis waar Frans Provoost maalde met zijn stoomtuig, is nu bewoond door Jozef Slabbinck; het was in de tijd van Frans ook een herberg genaamd "De Stoommolen". Het is niet bekend hoelang de stoommolen heeft gewerkt; maar het eindigde alleszins met een brand.
In 1900 maakten de gebroeders Van Nieuwenhuyse allebei trouwplannen. Daarom besloten ze tot de scheiding van hun molenbedrijf. Daartoe waren ze op 31 maart 1900, samen met hun moeder, opnieuw bij notaris Jules Jacqué in Brugge.
Edward Van Nieuwenhuyse nam de molen met 14 aren 10 ca volledig over op zich, mits enkele voorwaarden en lasten: hij moest zijn moeder 500 fr betalen en voor de rest van haar leven in zijn woning kost, onderhoud en inwoning verschaffen; hij moest zijn broer Frans 2.772 fr betalen, zijnde bijna de helft van de hypotheek die ze samen genomen hadden op de molen. De hypotheek kwam daardoor volledig op Edward te staan. Daarbij moest Edward nog 450 fr aan Frans ter hand stellen. De aankoopprijs van de molen door de gebroeders Van Nieuwenhuyse in 1894, zou dus 2.772 + 450 x 2 = 6.444 fr bedragen hebben. De beide broeders zijn dan ook in het zelfde jaar in het huwelijk getreden.
Op 1 mei 1900 trouwde Edward, 36 jaar oud en op Oostkerke geboren op 30 maart 1864, met Romanie Quataert uit Damme. Romanie was 24 jaar. Op 27 juni 1900 trouwde Frans, 39 jaar en geboren te Oostkerke, met Florentina Vermeulen, geboren te Sijsele; die bruid was amper 18 jaar.
Terwijl Edward alleen eigenaar was van de dorpsmolen, werden in zijn huis te Oostkerke drie zonen en twee dochters geboren: Kamiel 21 februari 1901, Jozef 18 maart 1902, Seraphin 27 maart 1903, Valerie 14 januari 1905 en Brigitte 17 mei 1906.
De gebroeders Van Nieuwenhuyse woonden met hun moeder in het molenhuis dat nog altijd toebehoorde aan Jules Hanssens. Na de scheiding van goederen en het huwelijk van beiden, is Edward er met zijn huisgezin alleen blijven wonen. Op het ogenblik van de scheiding der Broeders was Jules Hanssens overleden, maar het molenaarshuis en de driewoonst bleven in het bezit van de erfgenamen van Hanssens. Edward Van Nieuwenhuyse heeft de molen in 1907 verkocht en heeft zich als landbouwer gevestigd in Dudzele.
Jules Thooft
Hij is de laatste molenaar die met de wind maalde op de dorpsmolen van Oostkerke. Hij werd geboren te Oostkerke op 4 mei 1874 als zoon van Bernard, landbouwer, en van Isabella Dalle.
Jules Thooft kocht als jongman de molen op 14 aren 10 ca grond, op 1 juni 1907, voor notaris Gustaaf Standaert. Vooraleer opnieuw kon gemalen worden, waren echter herstellingen nodig ' aan de molenkap en de staart; en in 1908 vernieuwde de firma Verhaeghe uit Ruddervoorde één der molenroeden.
De mechanisatie werd echter verder doorgevoerd door bijna alle molenaars. Na de stoommachines kwamen de benzinemotoren. Ook Jules Thooft kon niet weerstaan om naast de windmolen ook een maalderij in te richten met benzinemotor. Hij vroeg daarvoor op 6 mei 1909 de toelating aan het gemeentebestuur. De maalderij met motor werd opgericht op de noordoostkant, gedeeltelijk op de molenwal. Het hoofdgebouw daarvan bestaat nu nog.
De windmolen bleef echter verder in gebruik bij geschikte wind. Jules Thooft die tot dan inwoonde bij zijn vader, is op 7 mei 1912 te Kleit gehuwd met Emma Longueville, dochter van de molenaar van Kleit. Na hun huwelijk woonden ze in het molenaarshuis bij de dorpsmolen van Oostkerke. Ze kregen vijf kinderen, die allen op Oostkerke werden geboren: Gustaaf 19/05/1913, Elisabeth 08/02/15, René 29/08/18, Maria 17/05/21, en Jozefien 04/07/22.
Kort na zijn huwelijk en nog vóór de oorlog 14-18 kon J. Thooft ook het molenaarshuis met de driewoonst en de overige grond kopen aan de erfgenamen van J. Hanssera, J. Thooft had ook al een paard en een ketskar, waarmee mijn eigen vader Louis De Keyser nog heeft gereden om graan naar de molen te halen en om meel thuis te voeren. Hij hielp de molenaar ook bij het openleggen en terugplaatsen van de molenstenen wanneer deze dienden gescherpt te worden.
Jules Thooft hield heel veel van zijn molen en deed alles wat hij kon om de molen in stand te houden. Na de eerste wereldoorlog zag hij zich genoodzaakt opnieuw herstellingen te laten uitvoeren en bij die gelegenheid leverde de firma Verhaeghe uit Ruddervoorde nogmaals een nieuwe roede. Op het gelijkvloers en in de molen plaatste Thooft ook een cylinder bij om haver te pletteren. Om zijn groot huisgezin beter te huisvesten, vernieuwde hij rond die tijd ook het molenaarshuis.
Niet ten onrechte werden de molens gerekend tot de gevaarlijke instellingen: in 1916 werd het dochtertje van de molenaar Paridaen te Lapscheure aldaar doodgeslagen door de draaiende molenwieken. Eenzelfde drama gebeurde ook in Oostkerke: op Heilig-Bloeddag, 4 mei 1924, werd op een onbewaakt ogenblik het zesjarig zoontje, René Thooft door de draaiende wieken doodgeslagen. De indruk die dit ongeval op ons en al zijn schoolkameraadjes maakte, werd nooit uitgewist. Nu nog ligt op de molenwal een kleine arduinsteen met inschrift: + RT. 1924. De steen werd geplaatst door vader J. Thooft op de plaats waar zijn zoontje de dood vond.
Volgens de nu nog levende kinderen werd na dit ongeval niet meer gemalen met de windmolen. Uiteraard werd verder gemalen met de mechanische maalderij. De benzinemotor werd overgeschakeld op arm gas. Later werd bij deze maalderij nog een gebouw opgericht, waarin een dorsmachine werd geplaatst om te dorsen voor de kleingebruikers van het omliggende. Deze dorsmachine werd eveneens aangedreven door de motor van de maalderij.
Zowat overal in Vlaanderen vielen in deze periode tal van molens buiten gebruik, als gevolg van de mechanisatie. Om het verdwijnen van de windmolens tegen te gaan, werd in 1926 de "Vereniging tot behoud der windmolens in Vlaanderen" gesticht. Gedurende de zomer 1938 zond het Provinciaal Comitee voor Monumenten en Landschappen van West-Vlaanderen zijn afgevaardigden Baron Pecsteen en Jozef Schramme om de molens van het arrondissement Brugge na te zien. Ze bezochten ook de molen van Oostkerke.
Begin 1944 stalde de Commissie voor Monumenten voor aan het gemeentebestuur van Oostkerke om de dorpsmolen te klasseren.
Maar het gemeentebestuur verwaarloosde er gevolg aan te geven.
Jules Thooft overleed te Brugge op 25 augustus 1950. Na zijn dood is de mechanische maalderij nog een tijd uitgebaat geworden door de dochter Maria, die gehuwd was met Julien Onderdonck.
& & & & &
& &
&